‘Ze heeft opgehangen,’ zei Thóra en ze trok een lelijk gezicht. Ze keek naar het schermpje van het mobieltje dat Jónas haar had geleend. ‘Tenzij de verbinding is verbroken.’ Ze schudde haar hoofd. ‘Nee, ze heeft opgehangen.’
‘En verbaast je dat?’ vroeg Matthew. ‘Zij en haar broer hebben je vanochtend bijna hun huis uit gegooid. Ze zit dus niet te popelen om jou weer te spreken.’
‘Nee, misschien niet,’ mopperde Thóra, terwijl ze het mobieltje weer in haar zak stak. ‘Het zou alleen heel erg handig zijn geweest als ze ons had kunnen vertellen wat voor gebouw hier heeft gestaan.’ Zij en Matthew stonden nu aan de rand van het grasveld, aangezien er bij het rotsblok geen bereik was geweest. ‘Misschien weet haar dochter, Berta, iets,’ peinsde Thóra. ‘Als ik haar tenminste niet óók heb beledigd.’
‘Dat betwijfel ik,’ zei Matthew. ‘Maar ik denk wel dat ze snel zal dichtklappen zodra je haar vragen gaat stellen over die vriend van haar die in een rolstoel zit.’
‘Inderdaad,’ zei Thóra. ‘Dat zal ik voorlopig maar niet doen. Op dit moment wil ik graag wat meer weten over dit gebouw.’ Ze liepen in de richting van het hotel. Toen ze de plek passeerden waar Matthew de fundering had blootgelegd, bleef Thóra staan. ‘Hoe kan het dat Birna hier niets van heeft geweten? Als we haar agenda mogen geloven, heeft ze grondig over dit stuk grond nagedacht.’
‘Maar dat is toch logisch,’ antwoordde Matthew. ‘Jökull maait de gazons, dus hij is waarschijnlijk de enige die weet hoe oneffen de bodem hier is. Hij en Birna konden blijkbaar absoluut niet met elkaar opschieten, dus heeft hij het haar vast niet verteld, zelfs niet als ze hem ernaar zou hebben gevraagd.’
‘Maar toch heeft iemand hier iets lopen zoeken. Als ze op zoek waren naar die fundering, dan hebben ze niet goed uit hun doppen gekeken. Die gaten waren niet eens in de buurt van die verhoging in de bodem.’
‘Je kunt het ook nauwelijks gaten noemen,’ bracht Matthew haar in herinnering. ‘Maar ik ben het met je eens dat onze mysterieuze gatengraver, als hij op zoek was naar het afgebrande huis, als speurder niet veel voorstelde.’
‘Ik zou bijna weer teruggaan naar de kelder om al die dozen nog eens grondig te doorzoeken,’ zei Thóra, koortsachtig nadenkend. ‘Misschien zit daar iets in waaruit we kunnen afleiden wat hier heeft gestaan. Een foto misschien.’
Matthew keek op zijn horloge. ‘Ik weet niet of dat wel zo’n goed idee is. Moet jij je kinderen en de caravan niet gaan ophalen?’
‘Dat kan wel tot vanavond wachten,’ antwoordde zij. ‘Ik heb Gylfi net even gebeld en ze redden zich daar nog wel even. Ze waren van plan naar een winkel te wandelen die daar niet ver vandaan is.’ Ze kruiste haar vingers. ‘Ik hoop alleen dat zijn vriendinnetje haar ouders laat weten dat alles in orde is. Ik ga ze in elk geval niet bellen. Dan beginnen ze meteen weer te zeuren over de problemen die Gylfi hun kleine schat heeft bezorgd. Ze vinden dat het allemaal mijn schuld is.’
‘En je ex?’ vroeg Matthew. ‘Denk je dat Gylfi hem zal bellen?’
‘Ik hoop het niet,’ zei Thóra. ‘Wat mij betreft mag Hannes ziek worden van bezorgdheid. Het is zijn schuld dat ze ervandoor zijn gegaan.’ Ze klopte op haar zak met het mobieltje erin. ‘Ik heb al een paar honderd ongelezen berichten van hem ontvangen. Ik lees ze wel wanneer ik er tijd voor heb, of…’ Haar telefoon ging en ze viste hem uit haar zak. Het was Bella.
‘Hallo,’ zei Thóra. ‘Hoe is het gegaan?’ Terwijl ze met haar secretaresse sprak, zocht ze in haar zakken naar pen en papier. ‘Geen Kristín, zeg je?’ Ze schreef snel op wat Bella haar vertelde. Toen hing ze op en draaide zich om naar Matthew. ‘Hij ligt daar alleen begraven. Geen Kristín in de nabijgelegen graven.’ Ze zuchtte teleurgesteld. ‘Op zijn grafsteen staan zijn naam, zijn geboortedatum en de datum van overlijden, en een kort gedicht.’
‘Leuk,’ zei Matthew. ‘Nog meer poëzie. Brand maar los.’
Thóra las Bella’s boodschap van het papiertje:
Een boerderij is beter
ook al is hij klein,
ieder mens houdt van zijn eigen huis.
Bloeden doet het hart
van iemand die om elke maaltijd
moet bedelen.
Ze keek op naar Matthew. ‘Dit komt me ergens bekend voor, in tegenstelling tot dat andere gedicht, dat ik nooit eerder had gehoord. Misschien kan ik het wel op internet vinden. Het zou me niet verbazen als het afkomstig is uit De Spreuken van de Hoge.’
Matthew tikte haar op de schouder. ‘Zo te zien heeft de politie versterkingen gehaald,’ zei hij, en hij wees naar de patrouillewagen die voor het hotel tot stilstand kwam. ‘Ik denk dat jij voorlopig nog even niet naar de kelder gaat.’
‘Waarom wil je niet naar buiten?’ vroeg Berta, terwijl zij de gordijnen opentrok. Het werd meteen licht in de schemerige kamer. ‘Het is heerlijk weer.’ Ze bleef een tijdje naar buiten staan kijken en draaide zich toen om van het raam. ‘Kom op, daar knap je van op.’
‘Ga jij maar,’ zei Steini kortaf, terwijl hij met zijn goede hand aan een klein stukje loszittend rubber aan een wiel van zijn stoel peuterde. ‘Ik heb geen zin.’
‘Doe nou niet zo,’ zei Berta. Ze liep naar hem toe en hurkte voor hem neer zodat hun gezichten zich op gelijke hoogte bevonden. Ze wist dat hij vaak beter reageerde als ze oogcontact maakte. ‘Ik weet zeker dat je je beter zult voelen door wat frisse lucht. Er zit je duidelijk iets dwars en wie weet, misschien helpt het wel om even je zinnen te verzetten.’
‘Dat helpt toch niet,’ antwoordde Steini stuurs.
Berta was inmiddels gewend aan zijn korte antwoorden. Hij sprak moeilijk vanwege de brandwonden aan één kant van zijn mond, waar de huid van zijn lippen op de een of andere manier was versmolten. Berta had zich er altijd over verbaasd dat de artsen daar niets aan hadden gedaan en zij vermoedde dat Steini had geweigerd verdere operaties te ondergaan; wanneer ze hem ernaar vroeg wilde hij er nooit over praten. Het was onmogelijk dat hij nog steeds op een wachtlijst stond, zoals hij haar ooit had verteld. Een veel plausibeler verklaring was dat hij nog niet voldoende was hersteld van de pijn en de ongemakken van zijn eerste operaties en dat hij de gedachte aan nieuwe ingrepen nog niet aankon. Vorige week had ze nog een boodschap van Steini’s fysiotherapeut op zijn antwoordapparaat gehoord, waarin hij vroeg hem terug te bellen om het hervatten van zijn behandeling te bespreken. Toen Berta hem had gevraagd de man terug te bellen, was Steini volledig dichtgeklapt. Kennelijk had hij meer tijd nodig om te herstellen, zowel geestelijk als lichamelijk.
‘We kunnen ook wel een eindje gaan rijden, als je dat liever wilt,’ stelde ze vriendelijk voor. ‘Ik ben voor alles in, maar ik vind wel dat we iets moeten gaan doen.’
‘Alles?’ herhaalde Steini, haar recht in de ogen kijkend.
‘Bijna alles,’ antwoordde Berta gemaakt vrolijk, terwijl ze opstond. Ze wist niet zeker wat hij probeerde te zeggen, maar ze durfde er niet verder op in te gaan. Nu niet en het liefst nooit. ‘Je weet wel wat ik bedoel.’ Ze legde een hand op zijn knie. ‘Kom nou. Alsjeblieft?’
Steini rukte het kleine stukje rubber van zijn band. ‘Ben jij nooit bang?’ vroeg hij.
‘Bang?’ vroeg Berta, uit het veld geslagen. ‘Waar zou ik bang voor moeten zijn?’ Ze glimlachte. ‘De zomer komt eraan.’
Hij bleef haar een tijdje zwijgend zitten aankijken. Toen staarde hij naar zijn schoot. ‘Ik voel me rot.’
Berta voelde een steek in haar maag. Ze vond het verschrikkelijk hem zo te zien. Het was allemaal al erg genoeg voor hem. Het was zo oneerlijk. Waarom moest hij zo ernstig gewond raken bij het ongeluk? Er waren voldoende mensen die ongelukken kregen en er zonder een schrammetje vanaf kwamen. Had ze hem maar niet opgebeld…
Ze dwong zichzelf te blijven glimlachen. ‘Ik weet wat,’ zei ze, ‘laten we naar Kreppa gaan. Ik loop mijlenver achter met inpakken en misschien vinden we nog wel iets interessants. Weet je nog hoeveel plezier we de vorige keer hebben gehad?’
Steini lachte kil. ‘Plezier, zei je?’ Hij zuchtte. ‘O, wat kan mij het ook schelen. Laten we dan maar gaan.’
‘Fijn,’ zei ze. ‘Ik weet zeker dat je er geen spijt van gaat krijgen.’ Ze was opgelucht. Zodra ze de deur uitgingen, zou hij opmonteren. Zo ging het altijd. Opeens schoot zijn hand naar voren en klemde zich om haar pols. Ze schrok ervan.
‘Kun je het me vergeven?’ vroeg hij zwakjes.
‘Vergeven?’ zei ze. ‘Wat zou ik je moeten vergeven?’
‘Als het ergste gebeurt, kun je het me dan vergeven?’
Berta schudde stomverbaasd haar hoofd. Dat was de langste zin die ze in maanden van hem had gehoord. ‘Waar heb je het over?’ Voorzichtig trok ze haar pols los uit zijn greep en ging achter de rolstoel staan. ‘Moet je jezelf nu eens horen. Ik zou jóú moeten vergeven?’ zei ze, terwijl ze begon te duwen. ‘Malle jongen, wat heb jij mij ooit aangedaan?’
‘Hopelijk niets,’ zei Steini, en hij trok zijn capuchon over zijn hoofd terwijl Berta hem naar buiten reed.
Thórólfur fronste en leunde tegen de deur van het tijdelijke kantoortje in het hotel. ‘We hebben aanzienlijke vorderingen gemaakt. Meer kan ik er op dit moment niet over zeggen.’
Thóra stond met haar armen over elkaar vóór hem in de gang. Om te voorkomen dat Jónas, die binnen op ze zat te wachten, haar zou horen, sprak ze fluisterend. Hij had Thóra gevraagd erbij aanwezig te zijn wanneer Thórólfur hem bij zich zou roepen, maar ze waren nog niet gaan zitten of Thórólfur had hem op zijn rechten gewezen en eraan toegevoegd dat hij als verdachte niet hoefde in te gaan op de beschuldigingen die hem ten laste werden gelegd. Nu stond zij buiten op de gang met de politieman te redetwisten.
‘U hebt geen antwoord gegeven op mijn vraag. Waarom wordt Jónas opeens als verdachte behandeld?’ vroeg ze. ‘Wat is er veranderd?’
Thórólfur sloeg ook zijn armen over elkaar en keek haar streng aan. ‘Wij hebben verschillende getuigen gesproken, zowel gisteren als vandaag. Het beeld dat zij ons hebben geschetst, ziet er niet goed uit voor uw cliënt.’
Thóra haalde diep adem. ‘Wat wilt u daarmee zeggen? Gaat u hem arresteren?’
‘Dat is afhankelijk van wat hij tijdens het verhoor gaat zeggen.’ Thórólfur haalde zijn schouders op. ‘Wie weet, misschien kan hij het een en ander uitleggen.’
‘Het een en ander?’ zei Thóra. ‘Zoals? Hij heeft u tot dusverre alles verteld wat u wilde weten.’
‘Zoals ik al zei, hebben zich gisteren en vandaag enkele ontwikkelingen voorgedaan, dingen die we de laatste keer dat wij met hem spraken nog niet wisten. Daar komt bij dat ik zijn verklaringen tot dusverre niet bepaald bevredigend vond,’ antwoordde Thórólfur. ‘Zullen we maar? Dan krijgt u tenminste te horen wat het is dat wij hem willen vragen.’
‘Geef me twee minuten alleen met hem,’ zei ze. ‘Ik moet hem deze verandering in status uitleggen.’
Hij was er niet blij mee, maar kon het haar niet weigeren. Nu Jónas als verdachte werd aangemerkt, had zij als zijn advocaat het recht haar cliënt voorafgaand aan een verhoor onder vier ogen te spreken. De rechercheur riep zijn assistent uit het kantoor en Thóra ging naar binnen. Ze ging snel naast Jónas zitten, die haar in opperste verwarring aankeek.
‘Wat is er aan de hand?’ vroeg hij gespannen. ‘Waarom ging je weg?’
Thóra legde een hand op zijn knie. ‘Jónas, er zijn een paar dingen veranderd,’ zei ze. ‘Tot nu toe ben je ondervraagd als getuige en ben je aan het begin van elk verhoor in die hoedanigheid op je rechten gewezen. Nu ben je een verdachte.’
‘Wat?’ riep Jónas met schorre stem uit. ‘Ik?’
‘Ja, jij,’ antwoordde zij. ‘We hebben niet veel tijd, dus laten we geen tijd verspillen. Luister goed.’ Ze keek hem aan. ‘Thórólfur heeft mij verteld dat er zich bij de ondervraging van getuigen verschillende ontwikkelingen hebben voorgedaan, met als gevolg dat jij nu als verdachte wordt beschouwd.’
‘Wat? Maar ik heb niets gedaan; dat heb ik ze verteld,’ zei Jónas, en hij schreeuwde bijna. ‘Het kan niet anders dan dat ze liegen.’ Thóra voelde zijn been trillen.
‘Het is mogelijk dat de getuigen niet de waarheid vertellen, Jónas,’ zei ze, en ze greep zijn knie wat steviger vast om hem te kalmeren. ‘Het is nu heel belangrijk dat je uitlegt waar je bent geweest en overtuigende antwoorden geeft op Thórólfurs vragen. Als je antwoorden hem om welke reden dan ook niet bevallen, loop je het risico dat je wordt gearresteerd.’
Jónas’ been hield op met beven. Hij trok wit weg. ‘Gearresteerd? Hoe bedoel je?’
‘Gearresteerd door de politie, Jónas,’ zei Thóra. ‘Dan brengen ze je in een politieauto naar het bureau en moet je morgenochtend voor de rechter verschijnen, met de aanbeveling dat je in hechtenis blijft.’ Thóra had nog maar drie gevallen behandeld waarbij sprake was geweest van een kort voorarrest, dus ze was niet heel erg bekend met het hele proces. De bewuste gevallen waren vrij onbeduidend geweest, maar dit leek Thóra niet het moment om Jónas op haar onervarenheid te wijzen.
‘Ik kan niet naar de gevangenis,’ zei Jónas, en hij begon zo hevig te trillen dat Thóra geen moment aan zijn woorden twijfelde. ‘Dat kan gewoon niet. Het is maandag.’
Thóra trok haar wenkbrauwen op. ‘Maandag? Is dat erger dan een andere dag?’
‘Nee, nee,’ zei hij afwezig. ‘Ik wil vandaag gewoon niet in deze hele kwestie verwikkeld raken. Maandag is mijn ongeluksdag.’
Voordat hij verder kon bazelen over sterren en aura’s viel Thóra hem in de rede. ‘Luister goed. We laten zo meteen de politie weer binnen en dan gaan ze je ondervragen. Hopelijk heb je voor alles waarmee ze je schuld menen te kunnen bewijzen een verklaring en in dat geval lopen wij hier straks samen weer de kamer uit.’
‘En als ik die verklaring niet heb?’ vroeg Jónas, die haar hand greep. ‘Wat dan?’
‘Dan zullen we gewoon maar moeten zien wat er gebeurt,’ zei ze, en ze gaf hem een klopje op zijn schouder. ‘Kop op en doe je best om zo normaal mogelijk te doen.’ Ze stond op en liep naar de deur. ‘Ben je er klaar voor?’ vroeg ze, met een hand op de deurknop. Jónas knikte, maar zo zag hij er niet bepaald uit.
‘Eh, dat weet ik niet,’ zei Jónas, met een nerveuze blik op Thóra, die naast hem zat.
Thórólfur veinsde overdreven verbazing. ‘Echt niet? Als u mij zou vragen of ik afgelopen donderdag naar bed was geweest met een mooie jonge vrouw, zou het me geen enkele moeite kosten me dat te herinneren. Of is het voor u misschien iets wat regelmatig voorkomt?’
Thóra kreunde inwendig. ‘Mijn cliënt wenst deze vraag niet te beantwoorden,’ zei ze onbewogen.
‘Goed,’ zei de rechercheur. ‘We gaan toch een dna-monster van hem vragen, dus het antwoord is niet van belang.’
Er was geen dna-test nodig om de vraag te beantwoorden. Jónas zat als verstijfd naast Thóra en straalde uit al zijn poriën schuld uit. Het was iedereen overduidelijk dat Jónas die dag, ongelukkig genoeg dezelfde dag waarop zij zo gruwelijk aan haar einde was gekomen, seks had gehad met de architect.
‘Is er sperma gevonden in Birna’s vagina?’ vroeg Thóra. ‘Ik moet u eraan herinneren dat ik, indien mijn cliënt in hechtenis wordt genomen, inzage moet krijgen in al het bewijsmateriaal, want tegen een dergelijk bevel zouden wij zeker beroep aantekenen bij de Hoge Raad.’ Ze hoorde Jónas zacht jammeren.
Thórólfur had een potlood in zijn hand en kauwde daarop terwijl hij hierover nadacht. ‘Ik zie geen enkel juridisch beletsel om te bevestigen dat er inderdaad sperma is aangetroffen in de vagina van de overledene,’ zei hij uiteindelijk.
‘Mag ik vragen of het onderzoek Birna’s relatie met een plaatselijke boer al aan het licht heeft gebracht?’ vroeg Thóra, in de hoop dat de politie daar nog niet van op de hoogte was. ‘Dat sperma kan ook van hem afkomstig zijn.’
‘Wij weten alles van hem,’ zei Thórólfur en er gleed een eigenaardige uitdrukking over zijn gezicht.
‘O ja?’ zei ze. ‘Kunnen jullie dan niet beter hem ondervragen, in plaats van Jónas?’
‘O, maar dat doen we ook,’ zei Thórólfur, terwijl hij behendig zijn potlood tussen zijn vingers liet rollen. ‘Ongeacht de uitkomst van zijn dna-test, hebben we ook een monster van uw cliënt nodig.’
‘En waarom?’ vroeg Thóra. ‘Als het sperma van de boer blijkt te zijn, kan het moeilijk van Jónas zijn.’ Thórólfur glimlachte vals en opeens drong de waarheid tot Thóra door. ‘Is er sperma aangetroffen van twee verschillende mannen?’
Thórólfur staakte het spelen met het potlood. ‘Misschien,’ antwoordde hij na een korte stilte.
Meer hoefde Thóra niet te horen. Birna had dus op de dag van de moord met twee mannen seks gehad. Jónas was in elk geval een van hen en de ander was Bergur, of de moordenaar, tenzij zij een en dezelfde persoon waren. Ze voelde Jónas naast zich verstarren en ze wist genoeg van mannen om te begrijpen wat hem dwarszat. Ze boog zich naar hem toe en fluisterde, zonder dat de politie haar kon horen, in zijn oor: ‘Jij was vast en zeker de eerste.’ Ze moest zien te voorkomen dat Jónas nog zenuwachtiger werd. Ze voelde hem enigszins ontspannen. ‘Met iemand naar bed gaan is niet hetzelfde als iemand vermoorden, nietwaar?’ zei ze tegen Thórólfur, en ze voegde eraan toe: ‘Wat niet wil zeggen dat Jónas in dit stadium van het onderzoek ook maar iets van dien aard wil bekennen.’
‘Nee, dat zal wel niet,’ antwoordde hij. ‘Maar wanneer het slachtoffer van de moord zowel uitwendig als inwendig letsel vertoont dat overeenkomt met verkrachting, dan zien de zaken er opeens heel anders uit, nietwaar?’
Thóra verkoos hierop niet te antwoorden. ‘Is er verder nog iets waarover Jónas opheldering moet verschaffen, of gaat het alleen om het sperma?’
‘Er is nog iets,’ zei Thórólfur. ‘Laten we eens teruggaan naar het tweede sms’je dat met uw mobieltje is verzonden, Jónas. Hebt u daar inmiddels al een betere verklaring voor dan de vorige keer? Bijvoorbeeld door ons te vertellen waar u op de avond in kwestie tussen negen en tien uur was?’
Jónas wendde zich wanhopig tot Thóra. Zij knikte snel en keek hem met half toegeknepen ogen aan. ‘Ik kan dat berichtje nog steeds niet verklaren. Ik heb het niet verzonden, dus moet iemand anders mijn telefoon hebben gebruikt. Ik ben om een uur of zeven een eindje gaan wandelen en toen heb ik mijn mobieltje achtergelaten. Iemand moet het hebben gestolen terwijl ik weg was.’
‘Gestolen, zegt u,’ zei Thórólfur sarcastisch. ‘Dus iemand heeft het “gestolen” en later weer teruggelegd?’
‘Eh, ja,’ antwoordde Jónas aarzelend. ‘Ik heb het niet altijd bij me; ik laat het overal slingeren, dus zo moeilijk kan dat niet geweest zijn.’ Hij wreef over zijn slapen, op van de zenuwen. ‘Het was druk in het hotel. Er werd een seance gehouden. Iedereen kan het hebben gedaan.’
‘Grappig dat u dat zegt,’ zei de rechercheur peinzend. ‘Dat is precies het detail waar wij moeite mee hadden. Het was, precies zoals u zegt, druk in het hotel, en toch kan niemand zich herinneren u die avond te hebben gezien. Waar bent u naartoe gewandeld? Naar het strand?’
‘Nee!’ riep de hoteleigenaar uit, terwijl hij met zijn hand op het bureau sloeg. ‘Ik ben een eindje gaan lopen, maar eerst ben ik naar de oprit gewandeld, om te zien of de aannemer die de afvoer zou repareren al een beetje was opgeschoten. Daarna heb ik misschien nog een uurtje gewandeld. Toen ik terugkwam ben ik nog even in mijn kantoor geweest en daarna ben ik naar mijn kamer gegaan. Ik weet zeker dat iemand me moet hebben gezien. Ik heb niet geprobeerd mensen te ontlopen. Ik was even voor tienen terug en de seance was nog aan de gang, als ik het me goed herinner.’
‘En toch heeft niemand u rond die tijd gezien, niet binnen en niet buiten. Tussen halftien en tien uur was er een pauze. De bezoekers van de seance liepen door het hele hotel — sommigen gingen naar buiten om te roken; anderen gingen een kop koffie halen — maar niemand heeft u gezien. En toch zegt u dat u rond dat tijdstip bent teruggekomen,’ zei Thórólfur. ‘Maar laten we het even over iets anders hebben. Gisteravond is er in een stallencomplex hier in de buurt opnieuw een stoffelijk overschot gevonden. Kunt u ons vertellen waar u gisteravond, zondag dus, rond etenstijd was?’
‘Ik? Ik was in Reykjavík,’ zei Jónas.
‘Hoe laat bent u hier vertrokken?’
‘Om een uur of twee.’ Zijn stem trilde een beetje.
‘En ik neem aan dat u via de tunnel bent gegaan?’
‘Ja,’ zei Jónas, voordat Thóra hem kon tegenhouden. Iets aan deze manier van ondervragen zat haar niet lekker.
‘Met uw eigen auto, neem ik aan?’ hield Thórólfur vol. Hij grijnsde vergenoegd.
‘Mijn cliënt kiest ervoor deze vraag niet te beantwoorden,’ viel Thóra hem snel in de rede. Ze legde een hand op Jónas’ knie en kneep er stevig in.
‘Goed,’ zei de rechercheur, met een spottend lachje. ‘Maar we hebben dus vastgesteld dat u via de tunnel naar Reykjavík bent gereden. Aangezien het ten strengste verboden is zich te paard, te voet of met de fiets in die tunnel te begeven, moeten we de conclusie trekken dat u een gemotoriseerd voertuig, van welke aard dan ook, bestuurde.’
‘Ja, ik ben met mijn eigen auto gegaan,’ zei Jónas beteuterd, ondanks de druk die Thóra op zijn bovenbeen uitoefende. Ze kon de verleiding niet weerstaan even haar nagels in zijn been te zetten om hem te straffen voor zijn domheid. Jónas kromp ineen en wierp Thóra een verwijtende blik toe, maar ze negeerde hem.
Thórólfur grijnsde zo mogelijk nog breder. Toen verscheen er een smalende uitdrukking op zijn gezicht. Hij pakte wat papieren die aan elkaar waren geniet en smeet ze voor de hotelier op het bureau. ‘Dit is een lijst van alle auto’s die gisteren door de Hvalfjördur-tunnel zijn gereden. Het kenteken van uw auto staat er niet bij.’ Hij keek Jónas dreigend aan. ‘Hoe verklaart u dat?’
Ditmaal had Jónas de tegenwoordigheid van geest om niets te zeggen. ‘Mijn cliënt kiest ervoor deze vraag niet te beantwoorden,’ zei Thóra. ‘Ik moet erop wijzen dat Jónas op dit moment erg in de war is en dat wat hij zojuist heeft gezegd op een vergissing kan berusten.’
‘Het was gísteren!’ antwoordde Thórólfur. Toen Thóra en Jónas geen van beiden reageerden, haalde hij zijn schouders op. ‘Hoe dan ook, laten we het over iets anders hebben.’
Nóg iets anders? Thóra probeerde niet te laten merken hoeveel zorgen ze zich maakte om Jónas. Welke bewijzen konden ze nog meer tegen hem hebben?
‘En toen kreeg Jónas ruzie met Eiríkur, de man die ze dood in de stallen hebben gevonden,’ zei Thóra tegen Matthew. ‘Vlak voordat Eiríkur het hotel verliet. En bovendien zat zijn bloed vol slaappillen, van hetzelfde soort dat Jónas op zijn nachtkastje heeft staan.’ Ze zuchtte. ‘Die rotzakken hadden een huiszoekingsbevel.’
Matthew floot. ‘Ik neem aan dat dat betekent dat hij schuldig is?’
‘Ik mag hangen als ik het weet,’ antwoordde Thóra. ‘Zijn vingerafdrukken zaten op Birna’s ceintuur en hij heeft zeker seks met haar gehad op de dag dat ze is vermoord, ook al weigert hij dat toe te geven. En verder heeft hij gelogen over het feit dat hij gisteren naar Reykjavík is gegaan.’ Ze liet Matthew de lijst met kentekennummers zien. ‘Ze hebben het nummer van elke wagen die door die tunnel is gekomen, genoteerd. De een of andere arme drommel heeft de hele nacht naar de opnames van de beveiligingscamera zitten turen. Ze hebben die lijst laten liggen, dus heb ik hem maar meegenomen.’
‘En toen?’ vroeg Matthew. ‘Waar hebben ze hem naartoe gebracht?’
‘Naar Borgarnes,’ antwoordde Thóra. ‘Hij moet morgenochtend voorkomen voor de West-IJslandse Arrondissementsrechtbank. Ze zullen verzoeken om een bevel tot inhechtenisneming.’ Ze haalde haar hand door haar haren. ‘En dat zullen ze krijgen ook, tenzij de rechter dronken is.’
‘Is daar kans op dan?’ vroeg Matthew, geschokt.
‘Nee, bij wijze van spreken natuurlijk,’ zei Thóra, terwijl ze rechtop ging zitten in de leunstoel. ‘Maar we kunnen altijd hopen.’
‘O, ik vergeet je helemaal te vertellen wat er is gebeurd toen jij weg was,’ zei Matthew opeens. ‘Ik zat koffie te drinken aan de bar en toen ik in mijn zakken zocht naar wat kleingeld, vond ik de medaille die ik in Stykkishólmur voor je heb gekocht. Toen ik hem samen met het losse geld op de bar legde, raakte de man die naast me zat helemaal buiten zinnen. Het was die oude kerel, Magnús Baldvinsson.’
‘Echt waar?’ vroeg Thóra verbijsterd. ‘Wat zei hij?’
‘Geen idee,’ zei Matthew. ‘Het was in het IJslands, maar hij klonk niet blij. Uiteindelijk pakte hij de medaille en smeet hem achter de bar op de grond. Toen stond hij op en liep weg. De barman wist niet wat hem overkwam. Hij zei dat Magnús beweerde dat ik hem provoceerde. Toen gaf hij me de medaille terug. Hij was net zo stomverbaasd als ik.’
‘Dat zal best,’ zei Thóra, die haar oren niet kon geloven. ‘Magnús reageerde toch ook zo vreemd toen ik hem naar nazi’s vroeg? Het was niet het soort reactie dat je in IJsland zou verwachten,’ verklaarde ze. ‘Het IJslandse nazisme heeft nauwelijks navolgers of invloed gehad, dus hoewel iedereen hun politieke overtuiging weerzinwekkend vindt, is het niet gebruikelijk dat mensen wildvreemden naar de keel vliegen bij de aanblik van nazisouvenirs. Misschien moeten we toch nog maar eens met hem gaan praten.’ Ze pakte haar telefoon. ‘Maar niet nu — eerst moet ik mijn kinderen veilig thuis zien te krijgen. Voorlopig ziet het er niet naar uit dat ik zelf spoedig naar huis kan.’ Ze toetste het nummer van haar zoon in.
‘Hallo, Gylfi. Met mama. Hebben jullie het naar je zin in Selfoss?’