Thóra schraapte haar keel. ‘Er is één ding dat ik niet begrijp.’ Ze keek naar Jónas, die met een asgrauw gezicht naast haar zat. ‘Waarom wil je met mijn cliënt praten? Hij is niet de eigenaar van de stallen en ik kan me niet voorstellen dat er in dit beginstadium van het onderzoek iets naar boven is gekomen wat doet vermoeden dat hij hier wat mee te maken zou hebben.’ Ze keek Thórólfur kalm aan. ‘Of wel soms?’
Nu was het de beurt aan Thórólfur om zijn keel te schrapen. ‘Het lijkt me nogal voor de hand liggend. De laatste keer dat er hier in de omgeving een lijk is gevonden, bleek dat van een vrouw te zijn die voor uw cliënt werkte, en aangezien dat nog maar een paar dagen geleden is gebeurd, dienen wij ons allereerst de vraag te stellen of hier iemand wordt vermist. Wij hebben reden te geloven dat dezelfde persoon verantwoordelijk is.’
Jónas leunde naar voren in zijn stoel. ‘Zou u misschien zo goed willen zijn mijn naam te gebruiken? Ik vind het niet prettig “de cliënt” te worden genoemd.’
Thóra kreunde inwendig, maar keek Jónas aan en knikte. Toen richtte zij zich weer tot Thórólfur. ‘Met andere woorden, u bent hier alleen om Jónas te vragen of de overledene een gast of werknemer van het hotel zou kunnen zijn? Niet omdat u ervan uitgaat dat hij om welke andere reden dan ook bij de zaak betrokken is?’
Thórólfur balde zijn vuisten. ‘Dat heb ik niet gezegd. Zoals ik al zei, bevindt het onderzoek zich nog in een pril stadium. U moet echter goed begrijpen dat wij op dit moment alleen nog maar achter de identiteit van de overledene proberen te komen. Wat daarna gaat gebeuren staat nog lang niet vast.’
‘Die stallen,’ zei Thóra, ‘mag ik misschien vragen wie daarvan de eigenaar is?’
‘U mag vragen wat u wilt,’ antwoordde Thórólfur stuurs. ‘En misschien geef ik antwoord.’ Hij liet zijn knokkels kraken. ‘Maar het is geen geheim dat de stallen in kwestie deel uitmaken van Tunga.’
Thóra schrok en hoopte dat Thórólfur het niet in de gaten had. ‘Is dat hier in de buurt?’ vroeg ze nonchalant.
‘Het is de eerstvolgende boerderij, even ten westen van hier,’ zei Jónas, blij dat hij een bijdrage kon leveren.
‘Juist,’ zei Thóra. ‘Dan moet het dus vlak bij het strand zijn waar Birna’s lichaam is gevonden, nietwaar?’ Ze richtte haar vraag tot Thórólfur. Toen hij geen aanstalten maakte om te antwoorden, voegde ze eraan toe: ‘Kunt u dan niet beter met de mensen gaan praten die daar wonen, in plaats van met de mensen hier in het hotel?’ Ze had besloten de politie niets te vertellen over de verhouding van de boer met Birna tot zij hem zelf had gesproken. Ze nam zich voor morgenochtend vroeg meteen contact op te nemen met Bergur, want de waarheid zou nu toch aan het licht komen. En zodra dat gebeurde, kreeg zij misschien de kans niet meer om met hem te praten.
‘Even terug naar waar we het over hadden,’ zei Thórólfur enigszins gepikeerd, terwijl hij zich tot Jónas wendde. ‘Ik neem aan dat u de stallen in kwestie kent?’
‘Min of meer, ja,’ antwoordde Jónas. ‘Ik weet waar ze zijn en ik ben er binnen geweest.’
‘Rijdt u zelf?’ vroeg Thórólfur.
‘Nee, absoluut niet,’ antwoordde Jónas. ‘Gewoon uit belangstelling. Ik hoop me in de toekomst ook met die bedrijfstak te gaan bezighouden. Op dit moment heb ik nog mijn handen vol aan de hotelonderneming.’
‘Wat deed u dan in de stallen, de keer dat u er binnen was?’ vroeg de rechercheur.
‘Rósa was zo vriendelijk mij de paarden te laten zien,’ zei Jónas, waarna hij er haastig aan toevoegde: ‘Rósa is de vrouw des huizes, Bergurs echtgenote. De paar keer dat wij elkaar hebben ontmoet, hebben we over paarden gesproken en zij wilde me een jonge hengst laten zien die ze net hadden gekocht. Dat is alweer een tijd geleden, zeker een halfjaar.’
‘Herinnert u zich de naam van die hengst nog?’ vroeg Thórólfur.
‘Ja,’ zei Jónas. ‘Volgens mij heette hij Sneeuwbal.’ Hij glimlachte. ‘Ze hadden hem beter Vuurpijl kunnen noemen — ik heb nog nooit een paard gezien met zoveel temperament.’
Het duurde even voordat Thórólfur zijn volgende vraag had geformuleerd en intussen krabbelde hij iets op een blocnote. Thóra voelde zich niet erg op haar gemak. Iets in deze vragen over het paard wees erop dat dit meer was dan het verzamelen van feitenmateriaal. Ze besloot af te wachten wat er zou gebeuren.
Uiteindelijk keek Thórólfur op van zijn blocnote en wierp Jónas een dreigende blik toe. ‘Met andere woorden, u weet al zes maanden dat er in die bewuste stallen een paard staat dat nogal kwaadaardig is — of sterker nog, onhandelbaar? Is dat juist?’
‘Ja,’ zei Jónas, hem verwonderd aankijkend. ‘Waarom vraagt u dat?’
‘Zomaar,’ zei de rechercheur, terwijl hij weer iets noteerde. ‘En vossen?’ vroeg hij. ‘Kunt u mij iets vertellen over de vossen hier?’
Stomverbaasd keek Jónas van Thórólfur naar Thóra. ‘Moet ik daar echt antwoord op geven?’ vroeg hij, verbijsterd. Thóra knikte. Ze kon niet wachten om te horen waar dit allemaal naartoe ging. Jónas wendde zich weer tot Thórólfur. ‘Ik begrijp de vraag niet helemaal. Wilt u iets weten over vossen in het algemeen, of misschien of ik zelf vossen heb?’
‘Nou,’ zei Thórólfur, ‘ik zou graag willen weten of hier in de omgeving veel vossen zitten. Maar als u zelf vossen houdt, is dat ook handig om te weten.’
Jónas leunde fronsend naar achteren in zijn stoel. ‘Ik hou geen vossen. Waarom zou ik dat doen? Dit is geen pelsboerderij.’ Hij richtte zijn woorden tot Thóra, die haar schouders ophaalde maar tegen hem gebaarde dat hij verder moest gaan. Dat deed Jónas, hoewel hij zich er duidelijk ongemakkelijk bij voelde. ‘Maar er zijn wel wilde vossen in de omgeving. Dat weet ik omdat ze de eidereenden aanvallen en de boeren daarover klagen. Om u de waarheid te zeggen, is dat alles wat ik over vossen kan vertellen.’ Hij zweeg even en voegde er ten slotte nog aan toe: ‘Behalve dan dat de vos het enige zoogdier is dat in IJsland voorkwam in de tijd dat de eerste mensen zich hier vestigden.’
Thórólfur glimlachte maar zijn ogen bleven koud. ‘Ik vroeg niet om een college natuurlijke historie.’ Hij streek met zijn vingers door zijn haar. ‘Vertel me dan eens iets anders. Zeggen de letters “rer” u iets?’
De hotelier schudde zijn hoofd. ‘Nee. Ik zou niet weten wat.’ Hij keek naar Thóra. ‘Jij?’
‘Ik heb geen flauw idee,’ antwoordde ze en ze richtte zich tot Thórólfur. ‘Wat betekenen ze?’
‘Dat doet er niet toe,’ zei hij resoluut en veranderde toen van onderwerp. ‘Is er hier in het hotel een naaikamer?’
‘Nee,’ antwoordde Jónas. ‘Hebt u een losse knoop of iets anders wat gerepareerd moet worden?’ vroeg hij, schijnbaar oprecht.
Thórólfur gaf geen antwoord op Jónas’ vraag, maar vervolgde: ‘Doet u ook aan acupunctuur?’
‘Ik persoonlijk niet, maar we hebben het er wel over gehad tijdelijk een acupuncturist in dienst te nemen,’ antwoordde Jónas verbaasd. ‘Het is een oude techniek, maar je kunt er bij alle mogelijke kwalen ongelooflijke resultaten mee bereiken. Ik ken een man die dertig jaar lang een heel pakje Camel zonder filter had gerookt…’ Verder kwam hij niet.
‘Ik weet niet of u het hebt gemerkt, maar we zijn hier niet om over koetjes en kalfjes te praten,’ bromde Thórólfur. ‘Ik stel de vragen; u beantwoordt ze. Bij voorkeur en indien mogelijk met ja of nee.’ Terwijl hij sprak had hij over een van zijn schouders gewreven en Thóra deed een schietgebedje dat Jónas hem geen hete-stenenmassage zou aanbieden.
‘Wat ik wil weten is het volgende: is hier een naaikamer? Wordt hier aan acupunctuur gedaan? Zo niet, is er dan iets anders waarbij spelden of naalden worden gebruikt?’
Jónas dacht even na en antwoordde toen geheel volgens Thórólfurs instructies: ‘Ja.’
De politieman zuchtte. ‘Ja, en…? Wat voor behandeling?’
Thóra maakte een gebaar dat Jónas moest antwoorden. ‘In elke kamer ligt een klein naaisetje, ter grootte van een lucifersdoosje. Het is voor gasten die kleine verstelwerkjes moeten doen aan hun kleren. Ik kan er wel eentje voor u pakken als u wilt. Er zitten verschillende kleuren garen in, een naald, twee of drie knopen en een veiligheidsspeld, als ik het me goed herinner. Dat is alles.’
‘Geen andere spelden?’ vroeg Thórólfur.
‘Nee,’ zei Jónas, zijn hoofd schuddend. ‘Volgens mij niet.’
‘Voordat ik wegga wil ik graag zo’n setje zien,’ zei Thórólfur. ‘En ik wil ook zien waar u die dingen bewaart.’ Hij zweeg even en keek Jónas dreigend aan. ‘Nog één laatste vraag. Er is mij verteld dat er in Birna’s kamer is ingebroken.’
‘Wat?’ riep Jónas uit. ‘Dat wist ik niet. Wie heeft u dat verteld?’
‘Dat gaat u niet aan, tenzij u me kunt vertellen wie het heeft gedaan en wanneer het is gebeurd.’ Thórólfur bleef hem strak aankijken.
‘Ik weet er niets van. Ik ben er niet meer geweest sinds de politie vrijdagmiddag de kamer heeft laten vergrendelen en iedereen heeft verboden daar nog naar binnen te gaan. Ik zweer dat ik het niet ben geweest.’ Jónas sprak snel en nerveus. ‘Ik heb er niets te zoeken.’
‘Dat zegt u,’ zei Thórólfur, die nu eindelijk zijn hoofd boog om op zijn blocnote te kijken. ‘Toch is er iemand geweest die meende er iets te zoeken te hebben. Als u dat niet was, wie dan wel?’ Hij keek weer naar Jónas op.
‘Ik zou het niet weten. De moordenaar, zou ik denken,’ zei Jónas gespannen.
‘Was dat alles?’ viel Thóra hen in de rede. ‘U had het over “één laatste vraag”, en die heeft Jónas nu beantwoord. Kunnen we nu gaan?’
Thórólfur wapperde achteloos met zijn hand. ‘Ga uw gang. Maar morgen wil ik u beslist nog een keer spreken,’ zei hij tegen Jónas. ‘Dus ga vooral niet weg.’
Jónas keek hem met grote ogen aan en voordat hij zijn mond kon opendoen, antwoordde Thóra: ‘Nee, natuurlijk niet. Wij gaan nergens naartoe. Ik wil u er wel aan herinneren dat ik er altijd bij wil zijn wanneer Jónas wordt ondervraagd. Ik neem aan dat dat geen probleem is.’
‘Nee, nee,’ antwoordde Thórólfur. ‘Waarom zou het?’
Thóra en Jónas verlieten het kantoor dat hij de politiemensen ter beschikking had gesteld — als je het een kantoor kon noemen. Het werd gebruikt als voorraadkamer voor schoonmaakspullen, maar er stond toevallig ook een bureau dat nergens anders paste. Er waren stoelen aangerukt die zo goed en zo kwaad als het ging in de beperkte ruimte waren neergezet, maar het resultaat was enigszins onconventioneel. Zodra ze de kamer binnen waren gegaan, was het Thóra opgevallen hoe weinig bedreigend die eruitzag. Ze vroeg zich af of de politie daar nadeel van zou ondervinden gedurende hun inleidende vraaggesprekken. Nu ze echter een tijdje binnen had gezeten, besefte ze dat de geur van desinfecterende middelen zo overweldigend was dat het de weinig indrukwekkende sfeer meer dan compenseerde. Ze was ongelooflijk opgelucht dat ze er weg kon en haar hoofd tolde. Vossen? Spelden? rer?
Jónas zat achter elkaar glazen cognac achterover te slaan. Hij had Thóra en Matthew bij hem thuis uitgenodigd, omdat zij hem na de ondervraging had willen spreken. Zijn appartement was klein en gezellig en bevond zich in het hotel zelf. Thóra zat naast Matthew op een zachte leren bank, met een glas water in haar hand en een prachtig uitzicht over de gletsjer in het westen. Jónas zat in een stoel naast hen.
‘Ze denken dat ik Birna en die man heb vermoord,’ klaagde hij en hij nam nog een slok cognac. ‘Weet je zeker dat je geen cognacje wilt? Je wordt er echt rustig van.’
‘Weet jij meer dan wat je de politie zo-even hebt verteld?’ vroeg Thóra. ‘Over die vossen en spelden? En letters?’
‘Ik heb geen flauw idee, echt niet,’ antwoordde hij. ‘Ik weet niets over die man en nog minder over vossen, spelden en letters. Ik hád het niet meer. Ik dacht dat hij me in de val wilde laten lopen.’
‘Dat lijkt me hoogstonwaarschijnlijk,’ verzekerde Thóra hem. ‘Maar het was wel erg vreemd.’ Ze wachtte tot Jónas zijn glas leeg had en zijn hand uitstak om nog eens in te schenken. ‘Je moet me één ding vertellen, Jónas.’ Hij keek opzij. ‘Wist jij dat Birna iets had met een boer hier uit de buurt? Een getrouwde man?’
Jónas kreeg een kleur. ‘Nou, ik had er wel een vermoeden van, ja,’ zei hij, met een eigenaardige uitdrukking op zijn gezicht.
‘En dan weet je waarschijnlijk ook dat diezelfde boer de eigenaar is van die stallen?’ ging ze verder.
‘Ja, dat wist ik,’ zei hij, ‘maar dat wilde ik niet zeggen.’
‘Waarom niet?’ vroeg ze.
‘Daarom niet,’ antwoordde Jónas, en hij nam nog een slok.
‘Is de reden misschien dat je zelf een verhouding met haar hebt gehad en niet het risico wilde lopen er dieper bij betrokken te raken?’ zei ze.
‘Misschien,’ antwoordde Jónas gemelijk.
‘Waarom heb je me niet verteld dat jullie samen iets hadden?’ riep Thóra boos uit.
‘Het stelde niets voor, niets,’ antwoordde hij. ‘Ik had geen enkele reden om haar iets aan te doen.’
‘Dus jullie zijn als vrienden uit elkaar gegaan?’ vroeg ze. Ze keek opzij naar Matthew, die een geeuw onderdrukte. Ze voerde het gesprek in het IJslands, zodat Jónas zo natuurlijk mogelijk zou reageren. Die arme Matthew zat er voor spek en bonen bij en keek uit het raam naar de gletsjer. Ze bewonderde zijn geduld; haar ex zou haar al een paar keer hebben aangestoten om te vragen of ze eindelijk naar huis konden.
‘Ja, daar komt het wel op neer,’ antwoordde Jónas. Hij keek een beetje glazig uit zijn ogen, maar Thóra kon niet zien of dat door vermoeidheid kwam — het was middernacht geweest — of door de alcohol. ‘Ik had er nog wel even mee door willen gaan, maar zij wilde er een punt achter zetten. Ze vond me te oud.’
‘Dat klinkt alsof je er niet bepaald gelukkig mee was,’ zei Thóra. ‘Is ze na jou meteen iets met Bergur begonnen?’
‘Ja,’ zei Jónas met een chagrijnige blik. ‘Zo kun je dat wel zeggen, ja.’
‘Je lijkt me behoorlijk boos,’ zei Thóra. ‘Misschien zie ik iets over het hoofd, maar ik vind het nogal vreemd dat je gezien de omstandigheden toch wilde dat ze hier bleef werken, ook al zijn jullie als vrienden uit elkaar gegaan.’
‘We zijn echt als vrienden uit elkaar gegaan, ik lieg niet,’ zei hij. ‘Wat kon ik eraan doen? Zij wilde mij niet meer. Zo gaat dat soms in het leven. Ze was een goede architect en ze begreep mijn plannen voor de ontwikkeling van dit gebied. Ik ben mans genoeg om mijn werk gescheiden te houden van wat ik in mijn vrije tijd doe.’
‘Mooi zo,’ zei Thóra. ‘Laten we hopen dat andere getuigen je verhaal bevestigen wanneer ze worden verhoord.’ Ze keek hem streng aan. ‘Zo niet, dan zal dat geen beste indruk maken.’
‘Waarom niet?’ vroeg Jónas, beledigd. ‘Mag ik soms geen vriendinnetjes hebben?’
‘Natuurlijk wel,’ zei Thóra, lichtelijk geërgerd. ‘Maar je begrijpt best wat ik bedoel. En dan nog iets… wie is die man in de stallen? Misschien is het Bergur wel. Wat dan?’
Hij werd bleek. ‘Ik… ik weet het niet.’
Thóra maakte aanstalten om op te staan. ‘Ik wil je geen al te somber beeld schetsen. We weten nog niet eens of het een ongeluk was of iets ergers.’
Jónas keek haar aan. ‘Denk je echt dat de politie mij vragen zou komen stellen over vossen en raadselachtige letters als er een boerenknecht van een hooizolder was gevallen? Nee, het heeft iets te maken met wat hier is gebeurd.’
Matthews arm lag lichtjes om Thóra’s schouders terwijl ze op het strand naar de branding stonden te kijken. Ze had hem voorgesteld om voor het slapengaan nog even een eindje te gaan wandelen, omdat de geur van desinfecterende middelen nog in haar neus zat en haar als ze niet uitkeek een migraine zou bezorgen. Ze deed haar ogen dicht en stond net op het punt iets romantisch te zeggen toen haar telefoon ging.
‘Je zou bijna gaan denken dat het hotel de enige plek in deze omgeving is waar je geen ontvangst hebt,’ verzuchtte Matthew.
Thóra nam snel op.
‘Hallo, Thóra. Sorry dat ik je zo laat nog bel,’ zei een vrouwenstem. ‘Je spreekt met Dísa, je buurvrouw.’
‘O, hallo,’ zei Thóra, verbaasd. Stond haar huis in de fik?
‘Ik heb het al eerder geprobeerd, maar ik denk dat je telefoon uitstond,’ zei Dísa verontschuldigend.
‘Nee, ik zit op Snaefellsnes en je hebt hier nauwelijks ontvangst,’ zei Thóra, en ze hoopte dat haar buurvrouw meteen zou zeggen wat er aan de hand was. ‘Het wisselt nogal.’
‘Ja, ik wist dat je de stad uit was. Daarom heb ik je gebeld. Ik heb om een uur of elf iemand zien wegrijden met jouw suv, met de caravan erachter. Dat vond ik een beetje vreemd. Heb je hem aan iemand uitgeleend?’
‘Nee,’ zei Thóra, stomverbaasd. ‘Bedankt, Dísa. Ik zal meteen nagaan of iemand hem heeft geleend, en zo niet, dan bel ik de politie. Nogmaals bedankt.’
Ze hing op en zag dat er zes sms-berichten voor haar waren. Ze opende de meest recente. Er stond: ‘bel me zsm — gylfi is weg en heeft soley meegenomen.’
Thóra schoot in de lach, die meteen daarna overging in gekreun. Ze keek Matthew aan en zei vermoeid: ‘Begin nooit aan kinderen. Beperk je maar tot dat kleine meisje in Afrika.’