‘Ik begrijp niet waar Birna uithangt,’ mompelde Jónas, terwijl hij zijn hand uitstak naar een kopje met bloemetjespatroon met daarin het brouwsel dat hij zojuist tegenover Thóra had zitten ophemelen. Dit was een speciale theemelange van lokale kruiden die, volgens Jónas, tegen alle mogelijke kwalen en ziektes hielpen. Thóra had een kopje van hem gekregen en een slokje genomen en naar de smaak te oordelen moest de thee wel bijzonder heilzaam zijn.
‘Ik had jullie graag aan elkaar voorgesteld,’ voegde hij eraan toe, nadat hij een slokje had genomen en het kopje voorzichtig weer op het schoteltje had gezet. Het had iets lachwekkends, want het porseleinen kop-en-schoteltje waren zo ontzettend delicaat, en met een ragfijn oortje, dat het in Jónas’ grote handen zo mogelijk nog kleiner leek. Zelf oogde hij verre van fijntjes — hij was grofgebouwd, zonder dik te zijn, met een verweerde kop en de uitstraling van iemand die eerder aan boord van een trawler een mok sterke koffie achteroverslaat dan na een yogales van een damesachtig kopje ondrinkbare kruidenthee nipt.
Thóra glimlachte en maakte het zich gemakkelijk in haar stoel. Ze zaten in Jónas’ kantoor in het hotel en haar rug deed pijn van de rit naar het westen. Het was vrijdag en druk op de weg en het feit dat ze op weg hiernaartoe eerst haar kinderen nog naar hun vader in Gardabaer had moeten brengen, had ook al niet veel geholpen. Het verkeer had zich met een slakkengangetje voortbewogen, alsof alle inwoners van de hoofdstad zich op exact dezelfde weg bevonden. Hoewel dit officieel niet zijn weekend was om de kinderen te hebben, had Hannes aangeboden te ruilen, omdat hij het volgende weekend in het buitenland zat voor een medisch congres. Vervolgens had Thóra toen toch maar besloten op het aanbod van Jónas in te gaan en het weekend door te brengen in het newagespahotel op Snaefellsnes. Ze wilde van de gelegenheid gebruikmaken om te ontspannen, een massage te nemen en tot rust te komen, zoals Jónas zelf had voorgesteld, maar het belangrijkste doel van haar komst was natuurlijk hem zover te krijgen dat hij zou afzien van de eis van een schadevergoeding voor het feit dat het hier zou spoken. Thóra wilde het gesprek zo snel mogelijk beëindigen zodat ze naar haar kamer kon gaan voor een dutje.
‘Ze komt vast wel weer opdagen,’ zei Thóra, omdat ze toch iets moest zeggen. Ze wist helemaal niets van de architect; voor hetzelfde geld was de vrouw een doorgedraaide alcoholiste die weer aan de drank was gegaan en zich de komende weken niet meer zou laten zien.
Jónas snoof. ‘Het is niets voor haar. We zouden vanochtend samen de eerste ontwerpschetsen voor het gebouw bekijken.’ Duidelijk geërgerd bladerde hij door een stapeltje papieren op zijn bureau.
‘Kan ze niet gewoon even zijn teruggegaan naar Reykjavík om iets op te halen?’ vroeg Thóra, en ze hoopte dat hij een keer op zou houden over die vrouw. De pijn in haar rug begon uit te stralen naar haar schouders.
Jónas schudde zijn hoofd. ‘Haar wagen staat buiten.’ Hij sloeg met zijn beide handen op de rand van het bureau. ‘Hoe dan ook. Jij bent er tenminste.’ Hij glimlachte. ‘Ik popel om je alles over die geest te vertellen, maar dat zal moeten wachten tot we wat langer de tijd hebben.’ Met een blik op zijn horloge stond hij op. ‘Ik moet mijn ronde gaan doen. Ik heb de gewoonte aan het eind van elke dag een praatje met mijn personeel te maken. Ik heb meer feeling met de zaak en alles wat er gebeurt als ik eventuele problemen meteen te horen krijg. Dat maakt het gemakkelijker om in te grijpen.’
Thóra stond op, blij dat ze weg kon. ‘Ja, vanzelfsprekend. We hebben het er morgen wel over. Maak je over mij maar geen zorgen. Ik blijf het hele weekend, dus we hebben nog tijd genoeg om alles te bespreken.’ Toen Thóra haar tas over haar schouder hing, kreeg ze opeens een smerige lucht in haar neus en ze trok een vies gezicht. ‘Wat is dat voor stank?’ vroeg ze aan Jónas. ‘Op de parkeerplaats rook ik het ook al. Staat hier soms een visoliefabriek in de buurt?’
Jónas snoof de lucht op. Toen keek hij Thóra met een effen blik aan. ‘Ik ruik niets. Ik zal er inmiddels wel aan gewend zijn,’ zei hij. ‘Een eindje verderop is een walvis aangespoeld op het strand. Bij een bepaalde windrichting waait die lucht hiernaartoe.’
‘Wat?’ zei Thóra. ‘Moet je dan gewoon wachten tot het karkas is weggerot?’ Ze vertrok haar gezicht toen een nieuwe stankgolf haar kant op kwam. Was het probleem met het gebouw maar iets als dit, dan zou het een fluitje van een cent zijn.
‘Je raakt eraan gewend,’ zei Jónas. Hij pakte de telefoon en draaide een nummer. ‘Hallo. Ik stuur Thóra naar je toe. Laat iemand haar naar haar kamer brengen en regel voor vanavond een massage voor haar.’ Hij legde de hoorn neer. ‘Je kunt nu naar de receptie gaan. Ik heb de mooiste kamer voor je gereserveerd, met een prachtig uitzicht. Je zult niet teleurgesteld zijn.’
Een jong meisje begeleidde Thóra van de receptie naar de veelgeprezen kamer. Ze was zo klein dat ze amper tot Thóra’s schouder kwam. Thóra vond het geen prettig idee zo’n klein meisje haar bagage te laten dragen, maar ze had er niets over te zeggen. Ze was blij dat haar koffer niet zo heel erg zwaar was, ook al had ze, zoals altijd, veel te veel bij zich. Thóra was ervan overtuigd dat er tijdens vakanties andere wetten golden dan in het leven van alledag, dat ze dingen zou dragen die ze normaal gesproken in de kast liet hangen, maar uiteindelijk droeg ze altijd toch weer precies hetzelfde als anders. Ze volgde het meisje door een lange gang, die breder leek dan hij was vanwege het dakraam dat over de gehele lengte liep. De namiddagzon scheen op het dunne, blonde haar van het meisje.
‘Is het leuk om hier te werken?’ vroeg Thóra zomaar, om iets te vragen.
‘Nee,’ antwoordde het meisje zonder om te kijken. ‘Ik ben op zoek naar iets anders, maar er is niet veel werk.’
‘O,’ zei Thóra. Op zo’n eerlijk antwoord had ze niet gerekend. ‘Zijn de mensen met wie je werkt vervelend?’
Het meisje keek zonder haar pas in te houden achterom. ‘Ja en nee. De meesten zijn best aardig. Sommigen zijn echte zeikerds.’ Het meisje bleef voor een van de deuren staan, viste een plastic kaartje uit haar zak en maakte hem open. ‘Maar eigenlijk kan ik er niet goed over oordelen. Ik heb niet zoveel met die lulkoek die ze de gasten hier proberen wijs te maken.’
Omwille van het hotel hoopte Thóra maar dat dit meisje niet al te veel in contact kwam met gasten. Ze had bepaald niet het mooiste verkooppraatje. ‘En is dat de reden waarom je weg wilt?’ vroeg ze.
‘Nee. Niet echt,’ antwoordde het meisje, terwijl ze Thóra binnenliet. ‘Het is iets anders. Ik kan het niet precies uitleggen. Dit is een slechte plek.’
Thóra was de kamer als eerste binnengelopen en kon het gezicht van het meisje niet zien toen ze dit zei. Ze zag dus niet of ze serieus was, maar aan de klank van haar stem te horen was dat wel degelijk het geval. Thóra keek de prachtige kamer rond en liep naar de glazen wand die uitzicht bood over de zee. Buiten bevond zich een klein terras.
‘Slecht in welk opzicht?’ vroeg ze, en ze draaide zich naar het meisje om. Het uitzicht suggereerde het tegendeel; de golven glinsterden langs een verlaten, vredig strand.
Het meisje haalde haar schouders op. ‘Gewoon slecht. Dit is altijd een slechte plek geweest. Dat weet iedereen.’
Thóra fronste haar wenkbrauwen. ‘Weet iedereen dat? Wie is “iedereen”?’ Als deze plek een slechte reputatie had waarvan de verkopende partij had geweten zonder de kopers ervan in kennis te stellen, kon dat wellicht een flinterdunne reden zijn om schadevergoeding te eisen.
Het meisje keek haar aan met een geringschatting in haar blik die je alleen bij tieners ziet. ‘Iedereen, natuurlijk. Iedereen hier tenminste.’
Thóra glimlachte bij zichzelf. Ze wist niet hoeveel mensen er aan de zuidkust van Snaefellsnes woonden, maar wel dat het woord ‘iedereen’ niet al te veel mensen kon betekenen. ‘En wat is het dan wat iedereen weet?’
Opeens werd het meisje terughoudend. Ze stak haar handen in de zakken van haar veel te grote jeans en keek naar haar tenen. ‘Ik moet weg. Ik hoor hier helemaal niet met u over te praten.’ Ze draaide zich om en liep de gang in. ‘Een andere keer misschien.’ In de deuropening bleef ze nog even staan en keek Thóra smekend aan. ‘Vertel Jónas alstublieft niet dat ik hierover heb lopen roddelen. Hij heeft liever niet dat ik te veel met gasten praat.’ Ze wreef over haar rechterhand, tussen haar duim en wijsvinger. ‘Als ik een ander baantje wil vinden, heb ik een getuigschrift nodig. Ik wil graag in een hotel in Reykjavík werken.’
‘Wees maar niet bang. Ik ben geen gewone gast. Ik zal tegen Jónas zeggen dat je buitengewoon behulpzaam bent geweest en ik zal hem toestemming vragen nog eens met je te praten wanneer het wat rustiger is. Jónas heeft mij hier uitgenodigd om een aantal zaken te onderzoeken. Ik denk dat jij me kunt helpen en dat zou hem dus ook helpen.’ Thóra keek het meisje aan, dat met een argwanende blik voor haar stond. ‘Hoe heet je trouwens?’
‘Sóldís,’ antwoordde het meisje. Ze bleef nog even in de deuropening staan, alsof ze niet wist wat ze moest doen, glimlachte toen flauwtjes, zei goedendag en liep weg.
Bergur Ketilsson liep op zijn dooie gemak, ook al wist hij dat zijn vrouw thuis op hem zat te wachten met de koffie. Hij bracht de avond liever in zijn eentje in de buitenlucht door dan thuis bij haar te zitten in benauwend stilzwijgen en geveinsd huwelijksgeluk. Bij de gedachte alleen al kreunde hij. Ze waren twintig jaar getrouwd en hadden altijd een redelijk goede relatie gehad, maar er was nooit veel hartstocht tussen hen geweest, zelfs niet tijdens hun korte verkeringstijd. Zo staken ze nu eenmaal niet in elkaar, of in elk geval zij niet. Hij had dat aspect van zijn karakter nog maar kort geleden ontdekt — een beetje laat om erachter te komen, op zijn veertigste. Zijn leven was ongetwijfeld heel anders gelopen als hij daarachter was gekomen vóór zijn huwelijk met Rósa, het blok aan zijn been. Misschien was hij dan wel naar Reykjavík gegaan om te studeren. Als jongeman had hij altijd veel plezier gehad in de IJslandse taal, ook al had hij daar nooit met iemand over gesproken. Er was hier niet veel om het intellect van een eenzame boer te prikkelen. Hij keek treurig naar de nesten van de eidereenden. De korte periode van strenge vorst had zijn tol geëist onder de eendenkuikens. Volgend jaar zouden er minder nesten zijn.
Hij liep verder. In de verte zag hij het dak van het hotel boven de rotsen op het strand uit steken. Hij keek ernaar en probeerde zich een beeld te vormen van wat daarbinnen gebeurde, maar hij kon zich er geen voorstelling van maken. Hij haalde zijn schouders op en vervolgde zijn weg. Omdat hij zich zo somber voelde, besloot hij de lange weg naar huis te nemen, via de inham. Dit was niet geheel willekeurig, want hij wilde ook graag weten hoe de broedende zeevogels de vorstperiode waren doorgekomen. Hij versnelde zijn pas en liep verder, diep in gedachten verzonken. Het hotel zat achter de emotionele crisis die hem had bevangen. Als dat niet was gebouwd, was hij gewoon verder gegaan met zijn leven en had hij zich ermee verzoend, niet gelukkig, maar ook niet ongelukkig. Hij kon zich geen goed onderbouwde mening vormen over wat daar allemaal gebeurde, want het had hem in zekere zin te veel vreugde en te veel verwarring gebracht om er nog logisch over na te kunnen denken. Opeens zag hij een nest en liep er voorzichtig naartoe. In het nest lagen twee piepkleine dode eendenkuikens. De moedereend was nergens te bekennen, dus misschien was zij ook wel bezweken aan de kou.
In de inham was het precies hetzelfde verhaal. Op elke rotsrichel zag hij een paar kuikens in de nesten. Dat was in elk geval nog een schrale troost. Volgend jaar zouden de aantallen eidereenden en aasetende zeevogels nog steeds gelijk opgaan. Hij draaide zich om van het klif en ging op weg naar de boerderij. Aangezien hij er tegenop zag om thuis te komen, liep hij langzaam. Zelfs de stank van de aangespoelde walvis kon hem niet van zijn stuk brengen; het paste wel bij zijn stemming. Bergur begon iets sneller te lopen. Misschien kon hij maar beter zo snel mogelijk naar huis gaan en Rósa vertellen dat hij een andere vrouw had gevonden. Leuker, slimmer, mooier en nog jonger ook. In alle opzichten een betere vrouw dan zij. Even leek hem dit geen gek idee. Hij zou Rósa alles geven — de boerderij, het vee, de paarden, de eidereendenkolonie. Hij zou het allemaal niet meer nodig hebben in zijn nieuwe, gelukkige leven. Toen vervaagde het droombeeld weer. Rósa kon de boerderij niet in haar eentje runnen en zou bepaald niet staan juichen bij het nieuws. Ze was toch al nooit bijster onder de indruk geweest van de omgeving of de boerderij en bekeek alles met dezelfde lege blik in haar ogen die aan onverschilligheid grensde. De enige die een reactie kon ontlokken was de kat. Hetzelfde gold voor hun huwelijksleven: ze was nooit woedend, nooit in vervoering. Het eigenaardige was dat hij voorheen precies hetzelfde was geweest, maar inmiddels was hij een heel ander mens.
Bij het bruggenhoofd struikelde hij en keek verbaasd omlaag. Hij stond doorgaans stevig op zijn benen en had nooit moeite met ronde rotsblokken en glibberig zeewier. Toen hij omlaag keek, zag hij iets wat hij nog nooit eerder op het strand had gezien, ondanks alle eigenaardige dingen die er in de loop der jaren waren aangespoeld. Om te beginnen was het een veel groter oppervlak zeewier dan hij ooit eerder in de inham was tegengekomen. Daar kwam bij dat er door het zeewier heen een menselijke arm zichtbaar was. Daar bestond geen enkele twijfel over. De vingers waren op een manier gekromd en gedraaid die geen enkele fabrikant van speelgoed- of etalagepoppen bij zijn producten zou willen zien. Toen Bergur zich bukte drong de bijtende stank van bloed in zijn neus. Hij sprong achteruit. De stank was waarschijnlijk ontsnapt toen hij met zijn voet het zachte, slijmerige zeewier opzij had geschoven en de metaalachtige lucht was zo sterk dat de stank van de rottende walvis erbij in het niet viel. Om de smerige lucht niet te hoeven inademen, hield Bergur zijn arm voor zijn neus en mond.
Omdat hij toch niet veel meer kon doen voor degene die onder het zeewier lag, richtte hij zich op. Onder het wier zag hij de omtrekken van een lichaam en hier en daar scheen er een stukje bleke huid doorheen. Toen hij de vorm eenmaal had herkend, was het zo duidelijk dat het hem verbaasde dat hij het niet meteen had gezien. Aangezien hij nooit zijn telefoon bij zich had, kon hij niet veel anders doen dan naar huis rennen en de politie bellen. Misschien moest hij de kustwacht ook maar bellen. Die wilden er ook vast graag bij betrokken worden. Terwijl hij door de mouw van zijn jas ademde om de geur van bloed op afstand te houden, verstijfde hij. Hij herkende de ring aan de gezwollen vinger.
Bergur viel op zijn knieën. Zonder op de stank te letten, greep hij de ijskoude hand om zijn vermoeden te bevestigen. Ja, dat was haar ring. Hij kreunde en begon het zeewier weg te trekken van de plek waar hij haar hoofd vermoedde, maar stopte toen het tot hem doordrong dat er geen gezicht was. Aan het bekende haar van het lijk kon hij echter zien dat zijn droom van een gelukkig nieuw leven voorbij was.
Thóra probeerde tot rust te komen. Ze lag op haar buik en deed haar uiterste best zich te ontspannen, of in elk geval ontspannen over te komen, want ze wilde niet dat de masseuse iets anders dacht. Die laatste was een pezige, gespierde vrouw, iets jonger dan Thóra. Ze droeg een witte katoenen broek, een lichtgroen t-shirt en orthopedische sandalen aan haar voeten. Haar teennagels had ze lichtblauw gelakt. Thóra maakte doorgaans geen nauwkeurige studie van dat deel van de menselijke anatomie, maar terwijl ze op de massagetafel lag, met haar gezicht in een opening, verschenen de tenen voortdurend in beeld.
Het ergste was achter de rug; de vrouw was opgehouden met masseren en was nu bezig hete stenen in een rij op haar ruggengraat te leggen. ‘Nu zult u voelen hoe de energie uit de stenen door uw rug gaat stromen. Hij loopt langs uw zenuwen en kan zo alle delen van uw lichaam bereiken.’ Dit verhaaltje werd begeleid door de rustgevende muziek van een cd die volgens de masseuse te koop was bij de receptie. Thóra besloot even bij de receptie te gaan kijken hoe de groep in kwestie heette, om zich ervan te verzekeren dat ze nooit per ongeluk een van hun cd’s zou aanschaffen.
‘Denk je dat het nog lang duurt?’ vroeg Thóra hoopvol. ‘Volgens mij is de energie nu tot elke cel doorgedrongen. Ik begin me echt geweldig te voelen.’
‘Wat?’ vroeg de masseuse ongelovig. ‘Weet u dat zeker? Normaal gesproken duurt het veel langer.’
Thóra onderdrukte een zacht gekreun. ‘Heel zeker. Het is fantastisch. Ik voel gewoon dat ik klaar ben.’
De masseuse wilde protesteren, maar zweeg toen ergens in de salon een telefoon overging. ‘Een ogenblikje,’ zei ze tegen Thóra en haar tenen verdwenen.
‘Hallo,’ hoorde Thóra haar zeggen. ‘Ik heb een klant.’ Er volgde een lange stilte. Toen, met een meer geagiteerde stem: ‘Wat? Meen je dat nou…? Jezus… Ik kom eraan.’
De masseuse haastte zich weer naar binnen en begon de hete stenen van Thóra’s rug te nemen. Thóra probeerde haar opluchting te verbergen door belangstelling te tonen voor het telefoongesprek. ‘Is er iets aan de hand? Maak je over mij maar geen zorgen; zoals ik al zei: ik ben helemaal klaar.’
De vrouw werkte heel snel. ‘Er is iets gebeurd. Iets ergs. Iets heel ergs.’
Thóra steunde op haar ellebogen. ‘Echt waar?’ vroeg ze en ditmaal hoefde ze haar nieuwsgierigheid niet te veinzen. ‘Heeft het iets te maken met de geesten?’
Er verscheen een uitdrukking van afgrijzen op het gezicht van de vrouw en zij sloeg een hand voor haar mond. ‘O, daar had ik nog niet aan gedacht. Er is een lichaam gevonden op het strand. Vigdís van de receptie denkt dat het iemand van hier is en de politie is er om met Jónas te praten.’
Thóra sprong naakt van de massagetafel, pakte een badjas en trok hem snel aan. Ze schaamde zich niet voor haar lichaam, maar was toch niet graag naakt in het bijzijn van vreemden. ‘Ga maar — ik red me wel.’ Ze trok de flanellen ceintuur strak om haar middel en knoopte hem vast. ‘Was het een ongeluk?’
‘Dat weet ik niet,’ zei de masseuse, terwijl ze ongeduldig van de ene voet op de andere wipte. Ze stond duidelijk te popelen om te gaan kijken wat er nu precies was gebeurd.
‘Ik pak zelf mijn spullen wel en dan ga ik weg,’ zei Thóra, de vrouw wegwuivend. ‘Ik beloof je dat ik geen stenen zal stelen.’
Dat liet de vrouw zich geen twee keer vertellen. Ze draaide zich om en haastte zich de gang in. Thóra liep naar het scherm waarachter zij zich had uitgekleed en begon haar kleren weer aan te trekken. Haar telefoon ging over in haar tas en ze viste hem eruit. ‘Hallo,’ zei ze, terwijl ze met één hand een sok probeerde aan te trekken. De verbinding was heel slecht en de lijn kraakte.
‘Hallo, Thóra.’ Het was Matthew. ‘Ik heb nog steeds geen antwoord gekregen op mijn e-mail.’
‘O ja,’ zei Thóra in het Duits, en ze gaf haar strijd met de sok op. ‘Ik wilde je net terugmailen.’
‘Noem maar een datum, dan doe ik de rest,’ zei Matthew. Kennelijk wilde hij hoe dan ook komen. ‘Geef mij groen licht en ik kom eraan.’
‘Op dit moment komt het een beetje slecht uit,’ antwoordde Thóra met tegenzin. ‘Ik ben aan het werk en er heeft zich iets voorgedaan.’
‘Wat dan?’ vroeg Matthew, niet erg overtuigd. ‘Vertel.’
‘Ja, nou, het is allemaal nogal eigenaardig,’ zei Thóra, en ze moest even goed nadenken voordat ze op het Duitse woord voor ‘geest’ kon komen. ‘Ik werk aan een zaak die te maken heeft met geesten, maar het lijkt erop dat het wat ingewikkelder gaat worden. De politie heeft een lichaam gevonden en dat zou de zaak wel eens in beweging kunnen zetten.’
‘Waar ben je?’ vroeg Matthew.
‘Ik?’ antwoordde Thóra verbouwereerd. ‘Op het platteland.’
‘Blijf waar je bent. Morgenavond ben ik bij je.’ Zijn stem klonk ernstig.
‘Wacht even, er is niets aan de hand. Je moet hier niet naartoe komen,’ zei Thóra snel. ‘Er is niemand vermoord, er is alleen een lijk gevonden.’ Ze aarzelde. ‘Voor zover ik weet tenminste.’
‘Ik verheug me erop je morgen weer te zien,’ zei de stem uit het mobieltje.
‘Maar je weet niet eens waar ik ben en dat ga ik je ook niet vertellen. Heb nog een paar dagen geduld, dan zoek ik een beter moment. Echt waar. Ik wil jou ook graag zien. Alleen niet nu.’
‘Je hoeft me niet te vertellen waar je bent. Ik vind je wel. Auf Wiedersehen.’
Thóra kon niet meer protesteren. Matthew had al opgehangen.