Helemaal bovenop lag een opgevouwen nazivlag. Het witte veld rond de zwarte swastika was een beetje vergeeld en de stof voelde ruw aan. Thóra fronste toen ze hem er voorzichtig uit haalde en opzijlegde. Onder de vlag lag een stapel tijdschriften, waarvan de bovenste nog erger verschoten was dan de vlag. Het tijdschrift heette IJsland en onder de titel stond een nazi-embleem. Hier had Jónas niets over gezegd in zijn cryptische relaas over geesten en de duistere geschiedenis van het huis. Thóra pakte het tijdschrift op en zag dat de andere op de stapel hetzelfde waren. Ze waren uitgegeven door de IJslandse Nationalistische Partij. Thóra schudde haar hoofd. Ze wist dat er voor de oorlog een kleine nazibeweging in IJsland was geweest, maar kon zich er niet veel over herinneren. De beweging had dus kennelijk een tijdschrift uitgegeven, hoewel de bladen heel dun waren en er aan de koppen te zien niet veel belangwekkends in stond.
Terwijl ze door de stapel bladerde, kwam ze ook een paar uitgaven tegen van een studentenkrant die Mjölnir heette en waarvan de uitgever, volgens de imprint, de Nationalistische Studenten Vereniging was. Thóra tilde de stapel tijdschriften uit de kist om te zien wat eronder verborgen lag en vond een opgevouwen overhemd, een mouwband met een swastika en iets wat leek op een soldatenriem met een schouderriem eraan. Hoe kon iemand zich met dit soort dingen hebben ingelaten?
Inmiddels was Thóra bij de bodem van de kist aangekomen en zag een koperen voorwerp liggen dat, toen ze het oppakte, opnieuw een swastika bleek te zijn. De onderkant werd gevormd door een soort houder waarvan de functie, zo die er al was, onduidelijk was. Ook lagen er verschillende velletjes papier in met aankondigingen van dansavonden, kampeertochten en bijeenkomsten die de nationalisten blijkbaar hadden georganiseerd, en nog enkele voorwerpen zonder enige politieke betekenis, zoals een oude portefeuille, schoenen en foto’s van mensen die zo te zien geen swastika’s droegen. Op de foto’s kwamen geen kinderen voor, maar ze hadden wel een gemeenschappelijk thema: verzorgd geklede mensen in de bloei van hun leven, op dekens zittend alsof ze aan het picknicken waren of poserend voor de muur van een huis. Hoewel dezelfde muur op meerdere foto’s voorkwam, was er niet voldoende zichtbaar voor Thóra om vast te stellen of hij toebehoorde aan de oude boerderij. Aan de kleding te zien waren de foto’s tijdens en vlak na de oorlog genomen.
Thóra deed haar best om de voorwerpen in de goede volgorde in de kist terug te leggen, ook al leek het erop dat hij in geen tijden open was geweest, zodat er weinig kans was dat degene die hem had ingepakt het verschil zou merken. Het leek haar echter toch beter hem achter te laten zoals ze hem had aangetroffen. In de volgende kist die Thóra bekeek zat niet veel interessants. Hij bevatte hoofdzakelijk fijne, gehaakte tafelkleden, behoorlijk oud, en ook nog een ouderwetse vaas met een bloemenpatroon en gouden versieringen. In de derde kist zat een oud fotoalbum. Thóra’s grootmoeder had een soortgelijk album gehad en ze kreeg opeens een triest gevoel bij de gedachte aan hoe kort het leven was en hoe snel mensen werden vergeten. Het zou nu al niet meevallen om nog iemand te vinden die de mensen in het album herkende. Nog even en het zou helemaal niet meer kunnen. Ze ging op een van de kisten zitten om het album door te bladeren.
Ze tilde het zware dekblad op. Op de eerste bladzijde, onder een velletje dat eruitzag als carbonpapier, zaten enkele kiekjes die in de buurt van de oude boerderij waren genomen. Het gebouw, dat nog bijna nieuw oogde, zag er vrijwel hetzelfde uit en op een houten bord boven de ingang stond kirkjustétt. Thóra haalde de foto voorzichtig uit de fotohoekjes. Op de achterkant stond een stempel die aantoonde dat de foto in 1919 was gemaakt of ontwikkeld. In een fijn, vrijwel zeker vrouwelijk handschrift, stond erbij geschreven: ‘Bjarni Thórólfsson en Adalheidur Jónsdóttir’. Toen zij de foto wat beter bekeek, constateerde Thóra dat de fotograaf met zijn rug naar de zon moest hebben gestaan, want de afgebeelde twee mensen deden hun best niet met hun ogen te knijpen. Het was een knap stel; hij was lang en had dik, stug haar dat in een spuuglok over zijn voorhoofd viel en zij was jong en droeg een kuitlange rok, mooie platte schoentjes en een ouderwets hoedje dat glad haar hoofd omsloot. Eronder glansde blond haar. Hij droeg een lichte, wijde broek met een scherpe vouw en een overhemd met bretels. Ze stonden naast elkaar bij de muur aan de voorkant van het huis, hun handen langs hun zijden. Ouderwets trotse huiseigenaars.
Op hetzelfde blad zat nog een foto van dezelfde mensen, maar dan met nog een stel erbij. Thóra stak de eerste foto voorzichtig terug en nam de tweede eruit. In hetzelfde handschrift stond erop vermeld dat het tweede stel Grímur Thórólfsson en Kristrún Valgeirsdóttir waren. Ook zonder de gedeelde achternaam was wel duidelijk dat Bjarni en Grímur broers waren. Hun kleding leek heel erg op elkaar, maar was anders van kleur. Thóra bestudeerde de foto heel zorgvuldig, maar omdat hun ogen half waren dichtgeknepen tegen de zon, kon zij niets aflezen aan hun gezichtsuitdrukking. Wel zag ze dat de vrouw die Grímurs echtgenote moest zijn heel anders was dan de blonde Adalheidur. Ze was ouder en molliger, steviger en minder mooi gekleed, in een eenvoudige rok, een dikke trui en op grove, platte schoenen. Haar donkere haar was gewoon in een staartje gebonden. Thóra vroeg zich af hoe deze twee totaal verschillende vrouwen het met elkaar hadden kunnen vinden. Ze sloeg de bladzijde om.
De volgende pagina’s bevatten drie foto’s van de jonge Bjarni en Adalheidur, allemaal buiten. Ze zagen er niet erg anders uit dan op de voorgaande kiekjes, behalve dat de jonge vrouw geen hoedje meer droeg. Thóra ging verder en bekeek nog twee foto’s waarop de oudere broer en zijn vrouw opnieuw met het jongere stel te zien waren, samen met een klein, donkerharig meisje, een mollige, stralende baby, gekleed volgens de mode van die tijd. Op de achterkant van de foto zag Thóra dat het meisje Edda Grímsdóttir heette, dus moest ze het dochtertje zijn van de oudste broer, Grímur. De foto was gemaakt in 1922 en het meisje leek ongeveer een jaar oud. De volgende foto’s waren telkens met enkele jaren ertussen gemaakt. Op een ervan, uit 1923, meende Thóra te zien dat Adalheidur, de jongere vrouw, zwanger was, maar op de foto’s die volgden was geen baby te zien — totdat zij er eentje tegenkwam uit 1924, gemaakt in een fotostudio, met de afbeelding van het jonge stel met een paar maanden oude baby. Het kindje was ingebakerd in ruches en op de achterkant van de foto stond zij vermeld als een meisje met de naam Gudný.
Er volgde nog een foto van het eerste meisje, maar wel een bijzonder eigenaardige. Het leek alsof ze sliep en ze droeg een gehaakt mutsje dat amper haar hoofdje bedekte en een wit jurkje met ruches, maar haar lijfje lag in een erg vreemde houding. Zo hadden Thóra’s kinderen nog nooit liggen slapen, met hun armpjes gekruist op hun borst en hun benen kaarsrecht gestrekt. Thóra haalde de foto uit het album om de achterkant te kunnen lezen. Daar stond de naam van het meisje, Edda Grímsdóttir, geschreven, gevolgd door twee data met een kruisje voor de laatste. Ze was overleden in hetzelfde jaar dat Bjarni en Adalheidur hun eigen dochtertje hadden gekregen. Thóra stak de foto terug in het album en zuchtte diep. Ze wist dat het destijds de gewoonte was geweest de doden te fotograferen, maar ze had nog nooit zo’n foto gezien, laat staan vastgehouden. Ze vroeg zich af of dit de foto was die Jónas had bedoeld toen hij zei dat hij er één had gezien waar de geest op stond.
Terwijl Thóra de resterende fotobladen bekeek had ze het gevoel dat ze de mensen van de boerderij een beetje leerde kennen. Deze denkbeeldige vertrouwdheid stemde haar droevig toen ze zag welke tol de tijd van de familie had geëist. Zo waren er na 1925 bijvoorbeeld geen foto’s meer van de oudste broer. Het was alsof hij en zijn vrouw waren verhuisd of anderszins uit het leven van het jonge stel waren verdwenen. Misschien hadden ze naar aanleiding van het verlies van hun dochtertje Edda besloten van de boerderij te vertrekken. Na 1927 verdween ook Adalheidur van de foto’s. De laatste foto waar zij op stond en waarop zij duidelijk in verwachting was, dateerde uit 1926. Dat jaar veranderde ook het handschrift. Het werd grover en je hoefde geen handschriftdeskundige te zijn om te kunnen zien dat het van een man was. Thóra had het gevoel dat ze na die foto het verdriet van Bjarni’s gezicht kon lezen. Toch lachte hij nog steeds liefdevol naar de kleine Gudný, die naar de foto’s te oordelen opgroeide tot een prachtig meisje dat net zo mooi was als haar moeder, maar tegelijk griezelig veel weg had van haar vaders kant van de familie.
Het album zat niet vol. Op de laatste twee kiekjes van Gudný stond zij met haar rug tegen de buitenmuur van de boerderij, kennelijk het favoriete plekje van de familie om voor foto’s te poseren. Ze was een jaar of zestien, zeventien, een knap meisje met blond, golvend haar. Thóra kon zich heel goed voorstellen dat men haar mooi had gevonden; ze was zeker zo aantrekkelijk als een handjevol filmsterren die Thóra zich uit die tijd kon herinneren. Beide foto’s dateerden uit 1941 en zouden schattig zijn geweest als Gudný er alleen op had gestaan, maar dat was niet het geval; er stonden twee jongemannen naast haar, allebei kaarsrecht en met een sombere uitdrukking op hun gezicht. Het was echter niet de stijve houding van de jongens die de foto’s wat eigenaardig maakte, maar hun kleding. Ze droegen allebei een eenvoudige donkere broek en een wit overhemd dat voorzien was van een mouwband met een swastika. Ze droegen vreemde riemen met lussen aan de zijkant en ze hielden allebei één hand op een grote vlaggenstok die naast hen stond. De vlag hing slap omlaag langs de stok, maar het was overduidelijk een nazivlag; boven op de paal stond de swastika die Thóra in de eerste kist had gevonden. De houder was dus bedoeld om boven op de vlaggenstok te passen. De namen van de jongemannen stonden niet op de achterkant van de foto’s geschreven, alleen die van Gudný en het jaartal.
Meer foto’s waren er niet, alleen drie lege dubbele pagina’s. Het was goed te zien dat er van de eerste lege pagina een foto was verwijderd: de donkere plek waar hij had gezeten was duidelijk zichtbaar op het verschoten blad en de kleine fotohoekjes zaten nog op hun plek. Thóra schudde het album even, in de hoop dat de foto tussen de andere bladzijden was geraakt, maar er viel niets uit. Ze legde het boek neer.
Thóra stond op. Het licht in de kelder was slecht en in haar kamer zou ze de foto’s beter kunnen bekijken. Ook wilde ze aan Jónas vragen wie van de twee kleine meisjes in het album de ‘geest’ was. Elke trede van de houten trap kraakte toen ze naar boven liep en Thóra was blij dat ze niet zwaarder was. Tijdens de wandeling terug naar het hotel haalde ze diep adem, blij verlost te zijn van de lucht van optrekkend vocht. Na nog een ogenblik van de frisse lucht genoten te hebben, liep ze naar de foyer.
Door een van de ramen in de gang zag ze Sóldís, het tengere meisje dat haar naar haar kamer had gebracht toen ze hier de vorige dag was aangekomen. Ze stond buiten te roken. Thóra besloot een omweg te maken en haar wat meer te vragen over de verhalen die volgens Sóldís verband hielden met het boerenbedrijf.
‘Hoi, Sóldís.’
Het meisje draaide zich om. Uit haar nietszeggende uitdrukking kon Thóra niet afleiden of ze het leuk vond of juist niet om haar weer te zien. Ze rende in elk geval niet hard weg. ‘Wat?’
Thóra liep naar het meisje toe. ‘Nogmaals hallo. Weet je nog wie ik ben?’
‘Ja, natuurlijk. Jij bent hier te gast. Een kennis van Jónas.’
‘Precies,’ zei Thóra, met een hartelijke glimlach. ‘Zeg, je had het gisteren over oude verhalen over deze plek die je me nog wel een keer zou vertellen. Ik zou er erg mee geholpen zijn als je dat nu zou willen doen.’
Het meisje fronste haar wenkbrauwen en ontweek Thóra’s blik. ‘Ik moet weer aan het werk.’
‘Je zou Jónas er ook mee helpen. Ik probeer iets voor hem uit te zoeken en, hoe vreemd het ook klinkt, de lokale verhalen over deze plek zouden het mij gemakkelijker maken hem te helpen.’ Thóra wachtte.
Het meisje dacht even na en haalde toen haar schouders op. ‘Oké. Ik vind het best.’
‘Mooi,’ zei Thóra. ‘Zullen we maar naar binnen gaan?’ Het was nog steeds bewolkt, hoewel de mist inmiddels was opgetrokken. Eigenlijk leek hij maar een paar meter opgetrokken, want het enige wat je van de nabijgelegen bergen kon zien waren de laagste hellingen.
Het meisje haalde opnieuw haar schouders op. ‘Oké. Zoals ik al zei: ik vind het best.’
Thóra volgde haar door de personeelsingang een grote keuken binnen, van waaruit zo te zien de eetzaal werd bediend. Sóldís ging aan een kleine tafel zitten die voor het personeel was bedoeld en nodigde Thóra met een handgebaar uit om ook een stoel te pakken. Vervolgens pakte ze een grote thermoskan en koos twee kopjes uit een bonte verzameling die aan het eind van de tafel stond.
‘Ik ben hier opgegroeid, zie je, en mijn oma heeft me alle verhalen over deze streek verteld. Over trollen en zo, je weet wel. Het meeste is natuurlijk onzin, maar volgens haar zijn sommige dingen echt gebeurd,’ begon Sóldís terwijl ze Thóra een beker gloeiend hete koffie overhandigde.
Thóra knikte. ‘Zoals?’ Ze pakte een klein pakje koffiemelk en schonk een wolkje in haar beker.
‘Nou, zoals het land hier. Volgens oma rustte daar een vloek op.’
‘Een vloek?’ Thóra kon haar gezicht met moeite in de plooi houden.
‘Lang geleden was dit lavaveld berucht vanwege de achtergelaten baby’s. Vrouwen uit de omgeving die niet voor hun kinderen konden zorgen, lieten ze hier achter om te sterven van de kou.’ Ze huiverde. ‘Verschrikkelijk. Wist je dat je ze nog steeds kunt horen? Ik heb ze zelf ook gehoord.’
Thóra verslikte zich bijna in haar koffie. Ze boog zich wat dichter naar het meisje toe. ‘Vertel je me nou dat je huilende baby’s hebt gehoord die hier honderden jaren geleden werden achtergelaten om te sterven?’ vroeg ze.
Sóldís keek Thóra smalend aan. ‘Ik ben anders niet de enige die ze heeft gehoord, als je dat soms denkt. De meeste mensen hier hebben het huilen gehoord. Sterker nog, de laatste tijd wordt het erger. Toen ik hier net werkte hoorde niemand het.’
‘Hoe zou dat komen?’ vroeg Thóra zich hardop af.
‘Geen idee. Mijn oma zegt dat het komt en gaat. Zij herinnert zich nog verhalen over verschrikkelijk gehuil dat hier rond 1945 werd gehoord. Een van de boeren is hier zelfs nog komen kijken omdat hij dacht dat het echt een kind was en toen hoorde hij vlak bij zich een zacht stemmetje huilen, maar kon nergens een kind vinden. Daarna is hij naar huis gerend en heeft hij hier nooit meer een stap gezet. Oma zei dat de oorlog kort daarna was afgelopen en dat de achtergelaten kinderen dat misschien hebben aangevoeld en de mensen hebben willen laten weten dat ze blij waren. Of juist niet. Misschien gaat er nu ook weer iets slechts gebeuren. Of juist iets goeds.’
Dan zit je wel safe met je voorspelling, dacht Thóra. Er gebeurde altijd van alles, dus er was altijd wel iets ophanden. En of het nu goed of slecht nieuws was, het kon altijd worden gebruikt om te verklaren waarom de dode baby’s weer begonnen te huilen. Het was niet zo gek dat het verhaal over de geest zich als een lopend vuurtje onder het personeel had verspreid, het kon gebruikt worden om zo ongeveer alles te verklaren wat er gebeurde.
‘Heb je een van die achtergelaten kinderen wel eens gezien?’ vroeg Thóra. ‘Of heeft iemand anders in het hotel er wel eens eentje gezien?’
‘Jezus, nee zeg,’ zei Sóldís. ‘Godzijdank niet. Het schijnt dat ze verschrikkelijk zijn om te zien. Ik denk dat ik er stapelgek van zou worden.’
‘Vast niet,’ zei Thóra geruststellend. ‘Dat verhaal over baby’s die werden achtergelaten op het lavaveld — kent iedereen dat?’
‘Absoluut,’ antwoordde Sóldís. ‘Ze zeggen dat niemand hier een kind tot volwassenheid kan brengen. Dat weet iedereen hier.’ Ze zag dat Thóra sceptisch was. ‘Kijk maar op het kerkhof. Lees de grafstenen maar. Dan zal je zien dat het geen lulkoek is.’
Thóra’s gedachten gingen terug naar de foto van het kleine dode meisje, Edda Grímsdóttir. ‘Goed, stel dat de geesten van die dode kinderen in het hotel rondwaren,’ zei ze. ‘Hoe verklaar je dan de geest die Jónas heeft gezien, en die andere mensen blijkbaar ook hebben gezien? Die geest was geen baby.’
‘Die geest is geen achtergelaten kind,’ zei Sóldís. ‘Misschien is het wel de moeder van een van de kinderen, die gedoemd is om eeuwig naar haar kind te blijven zoeken. Of de geest van de bedelares.’
‘De geest van de bedelares?’ herhaalde Thóra, stomverbaasd. ‘Dus behalve de baby’s zijn er nog meer geesten?’
‘Ja,’ zei Sóldís. ‘Zoveel. Maar de achtergelaten kinderen en de geest van de bedelares zijn de enige die ik ken die zich alleen op deze plek laten zien. Dat verhaal heeft zich hier ook afgespeeld. Voordat de twee boerderijen werden gebouwd, stond hier een kamp.’
‘Een kamp?’ zei Thóra.
‘Ja, je weet wel, een soort visserskamp of zoiets,’ antwoordde Sóldís. ‘Heel veel seizoenarbeiders, weet je. Vooral vissers.’
‘En wat heeft dat met de vloek te maken?’
‘Een heleboel,’ zei Sóldís zelfvoldaan. ‘Mijn oma heeft me verteld dat de vissers van het kamp hier een bedelares vermoordden en haar vlees als aas gebruikten.’
‘Als aas?’ Thóra trok een vies gezicht.
‘Ja, als aas,’ zei het meisje, verrukt over haar reactie. ‘Het vissen ging heel goed met haar en ze besloten de hele nacht te blijven vissen, in plaats van aan land te gaan. Toen het donker was, kapseisde de boot. Maar één man overleefde het en hij was juist degene die tegen het hele plan was geweest. Hij zei dat de boot van onderaf werd gekanteld. Er was iets in zee wat hem liet omslaan en hij beweerde dat het de geest van de bedelares was.’
‘Oké,’ zei Thóra nieuwsgierig. ‘Dus de geest die hier rondwaart is de vrouw die als aas is gebruikt?’
Sóldís schudde haar hoofd. ‘Dat hoeft niet per se — het kan ook de geest zijn van een van de vissers die zij heeft vermoord, want hun lichamen zijn hier aangespoeld en sindsdien spoken ze hier rond.’ Ze boog zich samenzweerderig naar Thóra toe. ‘En zal ik je nog eens wat vertellen?’
‘Nou? Wat?’ vroeg Thóra.
‘De lichamen zijn aangespoeld op dezelfde plek waar de politie is geweest, waar dat lijk laatst is gevonden.’ Sóldís ging weer rechtop zitten.
‘Hoe weet jij dat de politie daar is geweest?’ vroeg Thóra.
Sóldís keek haar bijna beledigd aan. ‘Ik ken iedereen hier. Mijn tante belde me om het te vertellen. Dacht je dat het mensen niet zou opvallen dat de politie hier is geweest?’
‘Ja, natuurlijk wel,’ zei Thóra. Ze dacht even na. ‘Maar ik neem aan dat die vissers allemaal mannen waren. Bestaat er geen verhaal over een plaatselijke geest die een kind was? Een jong meisje?’
Sóldís dacht fronsend over de vraag na. ‘Je bedoelt die geest waar het hotelpersoneel het over heeft?’
‘Ja, die,’ zei Thóra hoopvol. ‘Wat weet je van die geest? Heeft je oma je daar ook iets over verteld?’
‘Nou, ik heb het haar gevraagd en ze weet er niets van, maar van een andere vrouw heb ik gehoord dat het de dochter zou kunnen zijn van de boer die hier vroeger heeft gewoond. Ik geloof dat hij Bjarni heette.’ Sóldís zweeg even en vervolgde toen: ‘Die vrouw zei dat het algemeen bekend was dat Bjarni zijn dochter misbruikte. Incest.’
‘Nee, hè?’ zei Thóra. In gedachten haalde ze zich de gezichten voor de geest van de mensen uit het fotoalbum, vooral van Gudný en haar vader, Bjarni. Bij die mogelijkheid had ze helemaal niet stilgestaan.
Het meisje haalde haar schouders op. ‘Het schijnt dat ze allebei zijn overleden. Tbc.’
Thóra knikte langzaam. ‘Goh. Maar wat denk jij? Geloof jij dat die geest het meisje van de boerderij is?’
Sóldís keek Thóra recht aan. ‘Ik heb die geest gezien, maar haar niet, dus hoe zou ik dat moeten weten?’
‘Heb jij de geest gezien?’ vroeg Thóra, verbijsterd.
‘Natuurlijk heb ik die gezien,’ klonk het smalende antwoord. Er lag een provocerende blik in Sóldís’ ogen, alsof ze Thóra uitdaagde aan haar woorden te twijfelen.
‘O,’ zei Thóra voorzichtig. ‘En waar heb jij de geest gezien, als ik vragen mag?’
‘Hierbuiten. In de mist. Ik kon geen details zien, maar het was beslist een meisje.’
Thóra knikte. ‘En het was niet gewoon een van de kinderen hier uit de buurt?’ opperde ze.
Sóldís lachte spottend. ‘Hier uit de buurt? Welke buurt? Het dichtstbijzijnde kind woont hier vijf kilometer vandaan en dat is een jongen. Waarom zou hij hier helemaal naartoe komen om een beetje in de mist te gaan ronddwalen?’
Thóra moest toegeven dat dit nogal onwaarschijnlijk leek. Ze vroeg zich net af wat ze nog meer kon vragen toen haar telefoon ging.
‘Hallo, Thóra,’ zei Matthews vertrouwde stem. ‘Heb je al besloten me te vertellen waar je bent, of moet ik een zoekactie op touw zetten? Ik sta op Luchthaven Keflavík. Ik ben net geland.’