Thóra gaf Matthew een por en knikte in de richting van de jongeman die langs kwam lopen. ‘Dat is Jökull, de ober die zo onaardig deed over Birna,’ fluisterde ze terwijl ze opstond. ‘Er moet iets zijn voorgevallen waardoor hij zo’n hekel aan haar had. Ik zou dolgraag willen weten wat dat was.’ Ze hadden koffie zitten drinken in een hoekje van de foyer en overlegd wat hun volgende zet moest zijn. Ze hadden nog geen beslissing genomen. Hoewel ze het erover eens waren dat ze Birna’s geliefde, Bergur van Tunga, moesten zien te vinden, waren ze er nog niet uit hoe ze hem het beste konden benaderen. Thóra was het gesprek helemaal zat, zodat de ober een welkome afleiding vormde.
Ze liep hem achterna. Hij was op weg naar de eetzaal, maar Thóra slaagde erin hem op zijn schouder te tikken voordat hij naar binnen kon verdwijnen. ‘Hallo.’ Ze glimlachte. ‘Ken je mij nog?’
Jökull draaide zich verbaasd om. ‘Hè? O, ja. Jij bent toch die advocaat?’
‘Helemaal goed. Mijn naam is Thóra. Heb je een paar minuutjes voor me? Ik wil het graag nog even met je over Birna hebben.’
De ober keek op zijn horloge. ‘Natuurlijk, waarom niet. Maar ik kan je niet veel vertellen. Je weet al hoe ik over haar dacht. Veel meer valt er niet te zeggen.’
‘Je weet maar nooit,’ antwoordde Thóra. ‘Kunnen we hier even gaan zitten?’ Ze wees naar een bank die in de hal was neergezet en blijkbaar een louter decoratieve functie had. Dit was waarschijnlijk de eerste keer dat hij werd gebruikt, dacht ze terwijl ze ging zitten. Ze klopte op het plekje naast zich en zag een paar stofwolkjes opstijgen. ‘Waar kende je haar van? Alleen van de eetzaal?’
Jökull ging op het puntje van de bank zitten. ‘Ik kende haar niet echt, maar het is hier niet zo groot dus zag ik haar wel eens. Ik werk hier nog niet zo lang en ik ging haar uit de weg, dus hebben we elkaar nooit echt goed leren kennen. Ik ben de laatste die iets over haar zou kunnen vertellen.’
Thóra fronste haar wenkbrauwen. ‘Ik snap het niet. Je zegt dat je Birna amper kende, maar kennelijk heb je toch een uitgesproken mening over haar. Heel uitgesproken en heel negatief. Daar moet een reden voor zijn.’
Er gleed een flits van woede over zijn gezicht. ‘Ik heb gewoon veel mensenkennis,’ zei hij, zonder verdere uitleg.
Om hem niet af te schrikken, besloot Thóra het over een andere boeg te gooien. ‘Je heet Jökull, toch?’
‘Ja,’ antwoordde hij, nog steeds defensief. ‘Jökull Gudmundsson.’
‘Kom je uit deze streek?’ vroeg ze.
‘Ja, inderdaad,’ zei Jökull. ‘Ik ben opgegroeid op een boerderij hier in de buurt. Daarna ben ik naar Reykjavík gegaan om als ober in de leer te gaan en daar ben ik vervolgens blijven hangen, maar toen Jónas personeel zocht voor het hotel heb ik die kans met beide handen aangegrepen.’
‘Dat kan ik heel goed begrijpen,’ zei Thóra. ‘Het is hier erg mooi. Ik kan me voorstellen dat je graag terug wilde.’
‘Ja, het is heel iets anders dan Reykjavík,’ antwoordde Jökull en hij liet voor de allereerste keer een glimlachje zien.
‘Weet je veel over de plaatselijke geschiedenis?’ vroeg ze. ‘Weet je bijvoorbeeld dat er over de boerderij wordt beweerd dat het er spookt?’
Jökull klapte weer dicht. ‘Het heeft geen zin om over geesten te praten met mensen uit de grote stad,’ zei hij. ‘Jullie begrijpen dat niet. Als iets niet van teer of beton is gemaakt, kunnen jullie het niet serieus nemen.’
Thóra trok haar wenkbrauwen op. ‘Ik kijk helemaal niet neer op jouw geloof in het bovennatuurlijke. Ik ben namens Jónas een geding aan het voorbereiden dat te maken heeft met geesten. Dat is alles. Ik kan alles gebruiken wat jij me eventueel zou kunnen vertellen over plaatselijke spookverhalen.’
‘Dat zal best,’ zei Jökull opstandig. ‘Maar voor die informatie zul je toch bij iemand anders moeten zijn. Ik ben geen expert in spookverhalen, ook al ken ik er wel een paar. Ik denk dat de wereld heel ingewikkeld in elkaar zit en dat mensen uit Reykjavík lang niet alles weten wat er te weten valt.’
‘Kun je me in dat geval misschien iets meer vertellen over deze plek? Weet je bijvoorbeeld iets over de mensen die vroeger op de boerderij hebben gewoond?’
Jökull schudde zijn hoofd. ‘Nee, niets. Ik ben niet oud genoeg om belangstelling te hebben voor geschiedenis.’
Daar zat iets in, dacht Thóra, en ze nam zich in gedachten voor op zoek te gaan naar oudere mensen die de streek kenden. ‘Woont hier nog familie van je?’
‘Een zus.’
‘Zijn je ouders naar de stad verhuisd?’
‘Nee, die zijn overleden,’ antwoordde Jökull kortaf.
‘O, dat spijt me,’ zei Thóra. Ze wilde niet te nieuwsgierig overkomen. ‘Neem me niet kwalijk dat ik zo blijf doorzeuren over vroeger, maar weet je iets over een nazibeweging die in deze omgeving actief was?’
Jökulls ogen werden groot van verbazing en ze geloofde hem toen hij onmiddellijk antwoordde: ‘Nee, daar heb ik nog nooit van gehoord. En ook al hou ik me niet zo met het verleden bezig, dat zou ik me zeker herinnerd hebben. Dat kan gewoon niet waar zijn.’
‘Waarschijnlijk heb je gelijk,’ antwoordde Thóra. ‘Maar aangezien jij hiervandaan komt, is er één ding dat je me zeker zult kunnen vertellen. Het heeft niets met het verleden te maken.’
‘Wat dan?’ vroeg Jökull argwanend.
‘Ik heb vandaag een jongeman ontmoet die volgens mij ook uit deze omgeving komt. Ik weet niet hoe oud hij is, maar misschien is hij van jouw leeftijd. Hij zat in een rolstoel en zag er verschrikkelijk uit, waarschijnlijk als gevolg van brandwonden. Weet jij wat er met hem is gebeurd?’
Jökull gaf geen antwoord. Hij stond op. ‘Ik moet aan het werk. Die paar minuten zijn al lang voorbij.’ Hij perste zijn lippen stijf op elkaar, alsof hij niet verder durfde te praten.
‘Dus je kent hem niet?’ vroeg Thóra, terwijl ze eveneens opstond.
‘Ik ben al laat. Dag,’ zei Jökull.
Thóra keek hem na. Blijkbaar had ze een gevoelige snaar geraakt.
‘Hij deed heel eigenaardig,’ zei Thóra, terwijl ze een slok koffie nam. Die was inmiddels koud. Ze slikte en trok een vies gezicht.
‘Denk je dat hij iets met de moord te maken heeft?’ vroeg Matthew, ‘of is hij gewoon een beetje vreemd?’
‘Om je de waarheid te zeggen, weet ik niet of hij er iets mee te maken heeft. Het is wel duidelijk dat hij Birna haatte, maar hij wilde niet vertellen waarom. Hij zei alleen dat hij “veel mensenkennis” heeft. Zijn ze misschien geliefden geweest? Misschien heeft ze hem wel gedumpt voor die boer.’
‘Of misschien heeft hij gewoon echt veel mensenkennis,’ zei Matthew schouderophalend. ‘Ik sterf van de honger. Hoe laat is het?’
Thóra negeerde dat. ‘Nee, er iets vreemds gaande. En hij klapte onmiddellijk dicht toen ik hem naar die jongen in die rolstoel vroeg.’
Matthew keek haar verschrikt aan. ‘Heb je naar hem gevraagd? Hoe kwam je daar in vredesnaam bij?’
‘Ik heb het gewoon gedaan. Ze komen allebei uit deze streek en ze zijn ongeveer even oud. Ik dacht dat hij misschien wel wist wat er was gebeurd,’ zei ze. ‘Ik weet best dat ik af en toe te nieuwsgierig ben, maar deze reactie had ik toch niet verwacht. Wat kan Jökull voor reden hebben gehad om zo overgevoelig te reageren? Nu weet ik in elk geval zeker dat ik erachter moet zien te komen wat er is gebeurd.’
‘Ik vind het alleen maar heel erg ongepast,’ zei Matthew, nog steeds verontwaardigd. ‘Persoonlijke vragen stellen over een wildvreemde. En hij is nog gehandicapt ook.’
‘Nou en? Is het soms verboden om navraag te doen naar gehandicapte mensen?’ antwoordde Thóra. ‘Jij bent gewoon chagrijnig omdat je honger hebt. Laten we dan eerst maar iets gaan eten.’ Ze stond op.
Matthew fleurde onmiddellijk op. ‘Zullen we ergens anders een hapje gaan eten?’ vroeg hij. ‘Weet je hier iets in de buurt?’
‘Ja hoor,’ zei ze. ‘In Hellnar bijvoorbeeld. Wie weet lopen we daar wel iemand tegen het lijf die ons meer kan vertellen over de geesten, of over Bergur de boer.’
Matthew kreunde. ‘God, ik hoop van niet.’
Met een enorme krachtsinspanning opende Eiríkur zijn ogen. De auralezer verkeerde in de greep van zijn zwaarste hoofdpijn sinds jaren. Hij probeerde zich te bewegen, maar werd onmiddellijk bevangen door zo’n overweldigend gevoel van misselijkheid dat hij zijn ogen stijf dicht moest knijpen. Toen het ergste voorbij was, probeerde hij zich te oriënteren. Wat was er gebeurd? Had hij gedronken? Hij dacht van niet en hij had geen alcoholsmaak in zijn mond. Hij kon zich vaag herinneren dat hij tarotkaarten had gelegd in het personeelschalet. Had hij zijn eigen toekomst voorspeld of die van iemand anders? Hij had zo’n gevoel dat hij woorden had gehad met Jónas, maar wist niet meer waarover. Had het iets te maken gehad met zijn werk, of met de tarotkaarten? Hij wist het echt niet meer.
Opeens schoten zijn gedachten alle kanten tegelijk op door een verschrikkelijke pijnscheut in zijn benen. Aanvankelijk was de pijn zo intens dat het Eiríkur de grootste moeite kostte die precies te lokaliseren. Waren allebei zijn enkels gebroken, of was er iets mis met een ander deel van zijn benen? Toen nam de pijn iets af en besefte hij dat het een brandende pijn aan zijn voetzolen was. Wat was er gebeurd? Was hij in het hotel?
Eiríkur lag op iets warms en hards. Hij voelde aan twee kanten om zich heen en kwam tot de conclusie dat het aanvoelde als gras of hooi, hoewel een walgelijke stank deed vermoeden dat hij niet buiten was. Hij hoorde een vreemd geluid, maar kon het niet thuisbrengen. Was het een ademhaling? Was hier nog iemand anders? Voorzichtig deed hij één oog open en zag toen dat hij zich inderdaad binnen bevond. Het was behoorlijk donker, maar ergens achter hem scheen een flauwe gloed. Hij had niet de kracht zich om te draaien en te kijken waar het licht vandaan kwam — zelfs ademen kostte hem al moeite. Hij ademde heel behoedzaam in en uit — in, uit, in, uit — en vocht tegen de misselijkheid die steeds erger werd. Misschien was het stom, maar hij wilde niet overgeven voordat hij wist waar hij was en wat er was gebeurd. Opeens wist hij het.
De kaarten. Pentakels Koning, ofwel geld, en de Dood. Zijn hart bonkte in zijn borst en hij draaide zo langzaam mogelijk zijn hoofd om, in de hoop dat hij het bij het verkeerde eind had, maar dat was niet het geval. Hij lag in de stallen. Geld was nergens te bekennen, maar hij had het gevoel dat de dood heel dichtbij was. Hij verloor de controle over zijn ademhaling en begon verschrikkelijk over te geven, zodat hij even niet in staat was aan iets anders te denken. Op het moment dat de misselijkheid was weggetrokken, werd hij opnieuw bevangen door een gevoel van doodsangst. Hij hoorde een luid gehinnik, gevolgd door het harde gekletter van hoeven. Uit welke richting kwamen de geluiden? Waar was het paard? Eiríkur spande zich tot het uiterste in om half overeind te komen en zijn ogen te openen. Hij kokhalsde weer, maar hij had de eerste keer zo hevig gebraakt dat er nu bijna niets meer omhoogkwam. Toen de braakneigingen afnamen, slaagde hij erin zich op zijn ellebogen omhoog te duwen en voorzichtig om zich heen te kijken. Hij keek langs zijn lichaam omlaag en besefte, ondanks zijn verwarde toestand, waar die ondraaglijke stank vandaan kwam. Het kostte hem de grootste moeite om de schreeuw die in hem opwelde te onderdrukken. Toen dwong hij zichzelf zijn blik af te wenden van datgene wat er op zijn borst was gebonden — de bebloede pels, de open bek, de slap bungelende kop — en zich te concentreren op wat er boven hem stond. Hij wilde wanhopig graag het ruwe touw waarmee dat afgrijselijke ding aan hem was vastgebonden losmaken, maar zijn drang om te leven was sterker. Langzaam hief hij zijn hoofd.
Benen. Vier slanke maar machtige benen. Wat was hem verteld? Dat iedereen zou denken dat het een ongeluk was geweest. Een bizar ongeluk met fatale afloop. Dat mocht niet gebeuren. De mensen moesten weten dat dit moord was, geen stom ongeluk. In de loop der jaren had Eiríkur genoeg grappen over zijn werk moeten slikken. Hij was opeens vastbesloten ervoor te zorgen dat hij niet tot in het graf het onderwerp van spot zou blijven. De drang om dit over te brengen was bijna net zo sterk als het verlangen om in leven te blijven. Nu hij begreep wat er met hem gebeurde, moest hij een manier verzinnen om dit kenbaar te maken.
Eiríkur probeerde zich te concentreren. Hij bevond zich in een kleine ruimte, dus veel mogelijkheden had hij niet. Hij kon de woorden niet uitleggen met stukjes stro, want die zouden niet meer op hun plek liggen wanneer er eindelijk iemand poolshoogte kwam nemen. Nee, hij moest het opschrijven. Hij moest een oppervlak vinden dat veilig was voor de hoeven van het dier. Hij keek snel om zich heen en zijn oog viel op de dichtstbijzijnde muur. Met een vastberadenheid die hij niet bij zichzelf had vermoed, slaagde hij erin de misselijkheid lang genoeg te onderdrukken om zich er dichter naartoe te slepen. Onderweg bad hij tot God dat het hem zou lukken met zijn ring een paar letters in de muur te krassen voordat het allemaal voorbij zou zijn. Het dier begon sneller te ademen en Eiríkur verstijfde. Zodra de hengst hem op de grond zag liggen, zo was hem verteld, zou het dier gek worden van angst en hem doodtrappen. Toen zijn ademhaling weer wat rustiger werd, wachtte hij nog even en schoof toen nog wat verder in de richting van de muur. Hij was absoluut niet in staat om op te staan; de pijn in zijn voeten was zo hevig dat het voelde alsof de huid er vanaf was gebrand.
Eiríkurs schouder raakte de muur. Hij stak zijn hand uit en begon met zijn ring in het houten beschot te krassen, maar zodra de hengst dit geluid hoorde begon hij te snuiven. Tot zijn afgrijzen zag Eiríkur de waanzinnige bruine ogen in zijn richting rollen. Het dier hinnikte. Hij probeerde de letters zo snel mogelijk in de muur te krassen, maar durfde zijn blik niet van het beest los te maken. Het paard begon op de grond te stampen, draaide zich toen om en trapte naar hem met zijn achterbenen. Het enige waaraan hij kon denken was of zijn gekras genoeg zou zijn om zijn moordenaar te ontmaskeren. Had hij maar iets meer tijd gehad — nu zou niemand het begrijpen. Het paard maakte een angstaanjagend geluid en Eiríkur sloeg instinctief zijn handen voor zijn gezicht, alsof dat hem kon redden.
Daar was echter even weinig kans op als dat het dier zou kunnen lezen wat er op de muur geschreven stond: rer.