Badend in het zweet werd ik wakker, zonder precies te weten waar ik was maar met de absolute zekerheid dat er weer een moord te gebeuren stond. Ergens niet ver weg was hij op zoek naar zijn volgende slachtoffer, gleed hij door de stad als een haai door het koraalrif. Ik was er zo zeker van, dat ik het afscheuren van het plakband bijna kon horen. Hij was daar en luisterde naar zijn Zwarte Ruiter, die weer in gesprek was met de mijne. En in mijn slaap was ik met hem meegereden, als een transparante zuigvis die hem gezelschap hield tijdens zijn ronden door de stad.
Ik ging rechtop zitten en sloeg de natte, gekreukelde lakens van me af. De klok op het nachtkastje wees aan dat het 3.14 uur was. Er was vier uur verstreken sinds ik naar bed was gegaan en ik had het gevoel alsof ik al die tijd met een piano op mijn rug door het oerwoud had gelopen. Ik was bezweet, had spierpijn en was amper in staat tot nadenken, maar ik wist honderd procent zeker dat er buiten iets gaande was zonder dat ik erbij was.
Het was uitgesloten dat ik die nacht nog zou slapen. Ik deed het licht aan. Mijn handen waren vochtig en ze trilden. Ik veegde ze af aan het laken maar dat hielp niet want dat was net zo vochtig. Ik strompelde naar de badkamer om ze te wassen. Ik hield ze onder het stromende water. Het water dat uit de kraan kwam was warm, op kamertemperatuur, maar opeens werd het rood en waste ik mijn handen in bloed, heel even stroomde er in het schemerige licht in de badkamer rood bloed in de wastafel.
Ik deed mijn ogen dicht.
De wereld kantelde.
Het was de bedoeling een eind te maken aan deze zinsbegoocheling ten gevolge van het slechte licht en mijn slaperige hoofd. De ogen sluiten, ze weer opendoen en het beeld zou verdwenen zijn en er zou weer gewoon helder water uit de kraan komen. Maar dat gebeurde niet, want toen ik mijn ogen sloot, werd er een ander paar ogen geopend, die in een andere wereld keken.
Ik was terug in mijn droom, zweefde als het lemmet van een mes boven de lichtjes van Biscayne Boulevard, ijskoud en vlijmscherp, en ik naderde mijn doelwit…
Ik deed mijn ogen open en het water was weer gewoon water. Maar wat was ik?
Ik schudde mijn hoofd hard heen en weer. Rustig aan, ouwe jongen, alsjeblieft, een op hol geslagen Dexter kunnen we nu niet gebruiken. Ik haalde een keer diep adem en bekeek mezelf. In de spiegel zag ik eruit zoals ik eruit hoorde te zien. Zorgvuldig geboetseerde gelaatstrekken. Kalme, ondeugende blauwe ogen, een perfecte imitatie van een echt mens. Afgezien van het feit dat mijn haar rechtop stond als dat van Stan Laurel was er geen spoor te zien van wat er zonet door mijn halfwakkere brein was geflitst en me plotseling uit mijn slaap had gewekt.
Voorzichtig deed ik nog een keer mijn ogen dicht.
Het werd donker.
Gewoon donker, verder niks. Ik vloog niet, zag geen bloed en geen stadslichtjes. Gewoon de beste, brave Dexter die met zijn ogen dicht voor de spiegel stond.
Ik deed ze weer open. Hallo, ouwe jongen, fijn dat je er weer bent. Maar waar ben je in hemelsnaam geweest?
Dat was natuurlijk de grote vraag. Ik heb het grootste deel van mijn leven droomloos doorgebracht en van hallucinaties heb ik helemaal nooit last gehad. Voor mij geen apocalyptische visioenen, geen verontrustende freudiaanse symbolen die opborrelden uit mijn onderbewustzijn en geen op mysterieuze wijze terugkerende beelden. Niets had de nachtrust van Dexter ooit gestoord. Als ik sliep, sliep ik ook helemaal.
Maar wat was er dan gebeurd? Waarom had ik die beelden gezien?
Ik plensde wat water in mijn gezicht en duwde mijn haar naar beneden. Dat beantwoordde mijn vraag natuurlijk niet maar ik voelde me er wel iets beter door. Hoe erg kon het allemaal zijn als mijn haar goed zat?
De waarheid was dat ik dat niet wist. De situatie kon best heel slecht zijn. Misschien begon ik wel gek te worden, of halfgek. Of was ik in de loop der jaren langzaam maar zeker steeds iets gekker geworden, totdat deze nieuwe moordenaar me het laatste zetje naar de totale gekte had gegeven. Was ik nog wel genoeg bij zinnen om over iemand als mezelf een oordeel te vellen?
De beelden hadden zo echt geleken en gevoeld. Maar dat konden ze niet zijn, want ik had gewoon hier in mijn bed gelegen. Toch had ik bijna de zilte geur van het zeewater kunnen ruiken, en van de uitlaatgassen en de parfums die boven Biscayne Boulevard zweefden. Het had allemaal zo echt geleken, en was dat niet een teken dat je gek aan het worden was, wanneer je je waanvoorstellingen niet meer van de realiteit kon onderscheiden? Ik had hier geen antwoord op, noch hoe ik er een zou kunnen vinden. Met een psychiater gaan praten was natuurlijk uitgesloten. Ik zou de arme man de stuipen op het lijf jagen en hij zou zich misschien moreel verplicht voelen me ergens te laten opsluiten. Ik kon niet eens ontkennen dat dat geen wijs besluit zou zijn. Dus als ik de grip op de werkelijkheid verloor, de werkelijkheid zoals ik die voor mezelf had gecreeerd, was dat helemaal mijn probleem en was het eerste deel van dat probleem dat ik op geen enkele manier kon uitvissen of het eigenlijk wel bestond of niet.
Alhoewel, toen ik erover nadacht, was er toch een manier.
Tien minuten later reed ik langs Bayfront Park. Ik reed langzaam want ik wist niet precies waar ik naar op zoek was. Dit deel van de stad sliep, voorzover het dat ooit deed. Er zwierven nog altijd mensen rond in het landschap van Miami. Toeristen die te veel Cubaanse koffie hadden gedronken en niet konden slapen. Mensen uit Iowa die op zoek waren naar een benzinestation. Buitenlanders die op zoek waren naar South Beach. En natuurlijk de nachtelijke roofdieren: dieven, overvallers, junkies, vampiers en monsters zoals ik, in alle soorten en maten. Maar op dit uur en in dit gedeelte van de stad waren het er maar weinig. Dit was Miami bij nacht, Miami op z’n leegst, extra leeg door het grote contrast met de drukte die er overdag heerste. Dit was de stad die zich had ontdaan van zijn dagvermomming van zonlicht en vrolijk gekleurde T-shirts en zich tot jachtterrein had getransformeerd.
Dus ging ik op jacht. De andere nachtelijke ogen volgden me maar schreven me af als prooi toen ik zonder vaart te minderen langsreed. Ik reed in noordelijke richting, over de oude ophaalbrug, door de binnenstad van Miami, nog steeds zonder precies te weten waar ik naar op zoek was en zonder iets te zien, maar er om de een of andere onheilspellende reden absoluut zeker van dat ik het zou vinden, dat ik in de juiste richting reed en dat het daar ergens op me wachtte.
Achter het sportstadion nam het nachtleven toe, was er meer te zien en waren er meer activiteiten te bespeuren. Er hingen mensen rond op de stoepen en er klonk blikkerige muziek uit de open raampjes van de auto’s. De meisjes van de nacht waren naar buiten gekomen, stonden in kleine groepjes op de straathoeken en giechelden naar elkaar of keken wezenloos naar de voorbijrijdende auto’s. En die auto’s minderden vaart en de bestuurders keken terug, gaapten naar de piepkleine outfits en vooral naar wat die onbedekt lieten. Twee blokken verderop kwam een nieuwe Corniche tot stilstand, een hele groep meisjes schoot tevoorschijn uit de schaduw en ze liepen de straat op om de auto te omsingelen. Het verkeer kwam tot stilstand en er werd getoeterd. De meeste automobilisten vonden het niet erg om even te wachten en gaven hun ogen ondertussen goed de kost, maar een ongeduldige truck stuurde naar links en reed over de verkeerde weghelft langs de rij auto’s heen.
Een koelwagen.
Dat had niets te betekenen, zei ik tegen mezelf. Zuivelproducten die ’s nachts werden bezorgd, of braadworstjes voor bij het ontbijt, gegarandeerd vers. Een lading vis die naar het noorden of naar het vliegveld werd gebracht. Er reden altijd koelwagens door Miami, ook op dit uur van de nacht. Dit was er een van dus het had verder niets te betekenen.
Maar toch zette ik mijn voet op het gaspedaal. Ik laveerde tussen het verkeer door en ging hem achterna. Ik kwam tot drie auto’s achter de Corniche en zijn belegerde bestuurder. Het verkeer stond vast. Ik keek naar de koelwagen. Die reed richting Biscayne en naderde een reeks verkeerslichten. Als ik hem te ver weg liet rijden, zou ik hem uit het oog verliezen. En opeens wilde ik dat niet, absoluut niet.
Ik wachtte op een opening in het naderende verkeer en stuurde snel de andere rijbaan op. Al gauw was ik de Corniche voorbij, kon ik gas geven en de afstand verkleinen. Ik reed niet te hard want ik wilde niet opvallen, maar toch werd de afstand tussen ons kleiner. Eerst reed hij drie stoplichten voor me uit en toen nog maar twee.
Toen sprong zijn licht op rood en voordat ik kon reageren het mijne ook. Ik stopte. Tot mijn verbazing merkte ik dat ik op mijn onderlip beet. Ik was gespannen, ik, Dexter het ijskonijn. Het waren menselijke gevoelens die ik ervoer: angst, wanhoop en echte emotionele ongerustheid. Ik wilde die koelwagen inhalen en mezelf overtuigen. O ja, ik wilde niets liever dan mijn hand op de portierknop leggen, het portier van de cabine openen, naar binnen kijken en…
En wat dan? Hem eigenhandig arresteren? Hem bij de arm nemen en hem naar inspecteur LaGuerta brengen? Kijk eens wat ik heb gevangen? Mag ik hem houden? Er was net zo veel kans dat hij mij zou houden. Hij was immers op jacht en ik reed alleen maar achter hem aan als een lastig jonger broertje. En waarom deed ik dat? Wilde ik mezelf alleen maar bewijzen dat hij het was, de hij, dat hij op jacht was en dat ik niet gek was? Maar als ik niet gek was, hoe wist ik dat dan? Wat was er in mijn hoofd gaande? Misschien zou het voor iedereen beter zijn als ik wel gek was.
Een oude man schuifelde voor mijn auto langs, stak ongelooflijk langzaam en moeizaam de straat over. Ik keek even naar hem en vroeg me af hoe het leven moest zijn wanneer je je nog maar zo langzaam kon bewegen, en toen ging mijn blik weer naar de koelwagen.
Zijn verkeerslicht was net op groen gesprongen. Het mijne nog niet.
De koelwagen trok snel op, reed op de uiterste grens van de toegestane snelheid in noordelijke richting en de achterlichten werden snel kleiner terwijl ik toekeek en wachtte totdat mijn verkeerslicht op groen sprong.
Wat het mooi niet deed. En dus klemde ik mijn kaken op elkaar, dacht: hou je vast, Dex, en reed door het rode licht, waarbij ik de oude man maar net miste. Hij bleef niet staan en keek zelfs niet om.
De maximumsnelheid op dit deel van Biscayne Boulevard was zestig kilometer per uur, maar als je minder dan tachtig reed, werd je van de weg geduwd. Ik gaf gas tot honderd en stuurde door het weinige verkeer in een wanhoopspoging de afstand tussen ons te verkleinen. Het achterlicht van de koelwagen knipoogde naar me toen hij een bocht nam… of sloeg hij af? Ik trapte het gaspedaal verder in, schoot met honderd per uur voorbij de afslag naar 79th Street, reed met een boog om Publix Market, draaide de snelweg weer op en zocht koortsachtig naar sporen van de koelwagen.
En ik zag hem. Daar… een eind voor me…
De schoft had een U-bocht gemaakt. Had hij door dat ik hem volgde? Waren mijn uitlaatgassen me vooruitgesneld? Hoe dan ook, hij was het, dezelfde wagen, zonder enige twijfel, en toen ik hem voorbijschoot, draaide hij net de Causeway op.
Ik trapte op de rem, kwam met piepende banden tot stilstand op het parkeerterrein van een winkelcentrum, draaide de auto en schoot Biscayne Boulevard weer op, nu in zuidelijke richting, en amper een blok verderop draaide ik ook de Causeway op. Heel in de verte, bijna bij de eerste brug, zag ik de rode achterlichtjes uitdagend naar me knipogen. Ik ging op het gaspedaal staan en schoot vooruit.
Hij was inmiddels vlak bij de brug en maakte vaart, zodat de afstand tussen ons ongeveer gelijk bleef. Wat inhield dat hij moest weten, gemerkt moest hebben dat iemand hem volgde. Ik drukte het gaspedaal dieper in en slaagde erin iets op hem in te lopen.
En toen was hij achter het hoogste punt van de brug verdwenen, reed hij aan de andere kant naar beneden en ging hij met veel te hoge snelheid op North Bay Village af. Een wijk waar veel gepatrouilleerd werd. Als hij te hard reed, zou hij gezien en aangehouden worden. En dan…
Ik bereikte het hoogste punt van de brug en keek…
Niets.
Een verlaten weg.
Ik minderde vaart, maakte gebruik van het hoge gezichtsveld boven op de brug en keek beide kanten op. Een auto kwam me tegemoet, niet de koelwagen maar een Mercury Marquis met een gedeukte voorbumper. Ik reed de brug af.
Aan de overkant werd North Bay Village in tweeen gedeeld door de Causeway, die er dwars doorheen liep. Links van me was een benzinestation met daarachter een rij koopflats en appartementen die samen een wijde boog vormden. Aan de rechterkant stonden woningen die er klein maar duur uitzagen. Aan geen van beide kanten zag ik iets bewegen. Er brandde nergens licht en ik zag geen verkeer. Nergens een teken van leven.
Langzaam reed ik de Village in. Niets te zien. Hij was verdwenen. Op een eiland met maar een hoofdweg had hij me afgeschud. Maar hoe?
Ik reed de berm in, zette de motor af en deed mijn ogen dicht. Ik weet niet waarom. Misschien hoopte ik wel op een nieuw visioen. Maar er gebeurde niets. Het bleef gewoon donker, afgezien van de dansende lichtpuntjes aan de binnenkant van mijn oogleden. Ik was moe en voelde me oerdom. Ja, ik, de bijdehante Dexter die de helderziende probeerde uit te hangen bij het opsporen van de kwade genius. Hem had achtervolgd in zijn Batmobile. In alle waarschijnlijkheid was hij gewoon een bezorger die verstoppertje had gespeeld met de enige weggebruiker die hij die nacht was tegengekomen. Iets wat in ons mooie Miami elke dag en met elke automobilist gebeurde. Pak me dan, als je kan. Gevolgd door een opgestoken middelvinger, of een geladen pistool, en dan weer snel aan het werk.
Een doodgewone koelwagen, meer niet, die zich nu richting Miami Beach spoedde terwijl de heavy metal uit de luidspreker van de autoradio knalde. Niet mijn moordenaar en niet een of ander mysterieus teken dat me uit mijn slaap had gehaald en ervoor had gezorgd dat ik midden in de nacht door de stad toerde. Want dat was gewoon te gek voor woorden voor iemand die zo koel en rationeel dacht als ik.
Ik liet mijn voorhoofd op het stuur rusten. Wat heerlijk toch om een echt menselijke ervaring te mogen genieten. Ik wist nu in ieder geval wat het was om een complete idioot te zijn. In de verte hoorde ik de bel van de ophaalbrug rinkelen om aan te geven dat die zo meteen omhoog zou gaan. Ding-ding-ding. Ik geeuwde. Het was tijd om naar huis en weer naar bed te gaan.
Achter me werd een auto gestart. Ik keek achterom.
In een strakke bocht en met flinke snelheid kwam hij achter het benzinestation bij de brug vandaan. Hij schoot slippend langs me heen en door de hoge snelheid zag ik slechts een vage flits toen de bestuurder achter het open raampje iets hard en wild mijn kant op slingerde. Ik dook ineen. Het ding raakte de zijkant van mijn auto en liet er een deuk in achter die me zo te horen een hoop geld ging kosten. Voor de zekerheid wachtte ik even. Toen ging ik rechtop zitten en keek. De koelwagen maakte nog altijd snelheid, reed dwars door de houten slagboom van de brug, die al een stukje openstond, en schoot over de opening terwijl de brugwachter hem verwensingen naschreeuwde. En toen was de koelwagen aan de andere kant uit het zicht verdwenen, achter het gapende gat dat steeds groter werd naarmate de brug zich verder opende. Weg, helemaal weg alsof hij er nooit geweest was. En ik zou nooit weten of het mijn moordenaar was of alleen maar een stomme hufter die een spelletje had willen spelen.
Ik stapte uit de auto om naar de deuk te kijken. Het was een flinke. Ik keek om me heen om te zien wat hij had gegooid.
Het was een meter of vijf doorgerold en lag midden op de rijbaan. Zelfs vanaf deze afstand kon ik zien wat het was maar om een eind te maken aan alle twijfel, voor het geval ik die nog mocht hebben, lichtte het voorwerp op in het licht van de koplampen van een naderende auto. De auto zwenkte opzij, schampte een heg en ondanks het aanhoudende gejank van de claxon kon ik de bestuurder horen vloeken. Ik liep naar het ding toe om helemaal zeker te zijn.
En ja hoor, het was wat ik had gedacht.
Het hoofd van een vrouw.
Ik boog me voorover. Het was een schone, kaarsrechte snede, knap werk. Langs de randen van de wond was nauwelijks bloed te zien.
‘Goddank,’ zei ik en ik betrapte me erop dat ik glimlachte. En waarom niet?
Was dat geen enorme opluchting? Ik was toch niet gek.