Het was het gekraak van zijn mobilofoon dat hem verraadde. Ik was druk bezig met iets wat ik nog niet eerder had geprobeerd toen ik het hoorde. Ik was het bovenlichaam aan het bewerken met de punt van het mes, voelde de eerste tintelingen van genot langs mijn rug en door mijn benen lopen en wilde nu niet ophouden. Maar een mobilofoon was slechter nieuws dan alleen een nachtwaker. Als hij om assistentie verzocht of om een wegafzetting, dan kon het voor mij erg moeilijk worden om uit te leggen wat ik hier aan het doen was geweest.
Ik keek neer op Jaworski. Ik was bijna klaar met hem maar was niet erg gelukkig met de manier waarop het was gegaan. Ik had er een rommeltje van gemaakt en niet gevonden waar ik naar op zoek was. Er waren een paar momenten geweest dat ik meende dat ik op de drempel stond van iets wat prachtig kon zijn, een verbazingwekkende openbaring die te maken had met… Ja, met wat? Het kabbelende water achter het raam? Maar wat het ook was geweest, het was niet gebeurd. Dus zat ik nu met een onafgewerkte, onbevredigende kinderverkrachter en een nachtwaker die onderweg was om ons gezelschap te komen houden.
Ik vond het vreselijk om dit soort dingen af te raffelen. Het naderende einde was zo’n belangrijk moment, zo’n enorme opluchting, zowel voor de Zwarte Ruiter als voor mij. Maar wat kon ik anders? Even — veel te lang eigenlijk, en daar schaam ik me voor — overwoog ik de nachtwaker te vermoorden en dan rustig door te gaan. Zo moeilijk was dat niet, en dan zou ik een nieuwe verkenningstocht kunnen beginnen…
Maar nee. Natuurlijk niet. Dat kon ik niet doen. De nachtwaker was onschuldig, of in ieder geval zo onschuldig als iemand die in Miami woont dat kan zijn. Het ergste wat hij waarschijnlijk in zijn leven had gedaan, was een paar keer op de Palmetto Expressway op andere automobilisten schieten. Dus zijn ziel was praktisch hagelwit. Nee, het enige wat ik kon doen was me voortijdig terugtrekken. En als ik de schoonmaker daardoor onafgewerkt moest achterlaten en daar zelf een ontevreden gevoel aan zou overhouden… nou ja, volgende keer beter.
Ik keek neer op het half ontlede insect en voelde een en al walging. Het ding lag snot en bloed te kwijlen, het gezicht was een vieze, natte bende en er kwam een stroompje rood bloed uit zijn mondhoek. In een enkele snelle beweging sneed ik Jaworski’s keel door. Ik had onmiddellijk spijt van mijn overhaaste daad. Een fontein van smerig bloed spoot in het rond en de aanblik maakte alles nog betreurenswaardiger, een totale, bloederige vergissing. Besmeurd en ontevreden rende ik naar het trappenhuis, gevolgd door een ijzig, verontwaardigd gemopper van de Zwarte Ruiter binnen in me.
Ik kwam op de eerste verdieping en sloop zijwaarts naar het raam zonder glas. Onder me stond het golfkarretje van de nachtwaker, met de neus in de richting van Old Cutler Road, wat inhield — hoopte ik — dat hij van de andere kant was gekomen en mijn auto niet had zien staan. Naast het golfkarretje stond een gezette jongeman met een olijfkleurige huid, zwart haar en een dikke snor tegen het gebouw op te kijken, gelukkig dat aan de overkant van waar ik stond.
Had hij iets gehoord? Of maakte hij gewoon zijn ronde? Ik hoopte het van harte. Want als hij echt iets had gehoord en buiten bleef staan totdat er assistentie arriveerde, zou ik waarschijnlijk gepakt worden. En ik mocht dan slim en een gladde prater zijn, maar ik geloofde niet dat dat genoeg was om me hieruit te kletsen.
De jonge nachtwaker streek met zijn duim over zijn snor alsof hij op die manier de haargroei kon stimuleren. Hij fronste zijn wenkbrauwen en liet zijn blik over de voorgevel van het gebouw gaan. Ik deinsde achteruit. Toen ik even later weer naar buiten gluurde, zag ik nog net de bovenkant van zijn hoofd. Hij kwam naar binnen.
Ik wachtte totdat ik zijn voetstappen op de trap hoorde. Toen klom ik snel het raam uit, ging met mijn vingertoppen aan het ruwe betonnen raamkozijn hangen en liet me een verdieping naar beneden vallen. Ik kwam slecht terecht, verdraaide mijn enkel op een kei en schaafde een van mijn knokkels. Zo snel mogelijk hinkend schoot ik de schaduw in en ging op weg naar mijn auto.
Mijn hart bonsde hard en snel toen ik achter het stuur plaatsnam. Ik keek achterom maar van de nachtwaker was geen spoor te bekennen. Ik startte de motor, liet de lichten uit en reed zo snel en zo geruisloos mogelijk Old Cutter Road op. Even later sloeg ik af richting South Miami en nam ik de lange weg naar huis via Dixie Highway. Mijn hart bonsde me nog steeds in de keel. Wat een oerdom risico had ik genomen. Ik had nog nooit zo impulsief gehandeld, iets gedaan zonder het heel grondig en zorgvuldig te plannen. Dat was immers de Harry-aanpak: wees voorzichtig, let op je veiligheid en wees op alles voorbereid. Ons padvindersmotto.
En nu dit. Ik had gepakt kunnen worden. Gezien kunnen worden. Dom, dom, dom! Als ik de jonge nachtwaker niet op tijd had gehoord, had ik hem misschien moeten vermoorden. Een onschuldig man moeten vermoorden. Ik weet zeker dat Harry dat niet goedgekeurd zou hebben. Zo bloederig en onaangenaam ook.
Natuurlijk was ik nog steeds niet in veiligheid. Het was heel goed mogelijk dat de nachtwaker mijn kentekennummer had opgeschreven toen hij in zijn golfkarretje langs mijn auto reed. Ik had reusachtige en oerdomme risico’s genomen, mijn gebruikelijke aanpak genegeerd en mijn hele zorgvuldig opgebouwde leven op het spel gezet, en waarvoor? Een impulsieve moord? Ik moest me schamen. En uit een donker hoekje van mijn geest kwam de echo: ja, je moet je schamen, gevolgd door het bekende gegrinnik.
Ik haalde een keer diep adem en keek naar mijn handen op het stuur. Maar het was toch een kick geweest, of niet soms? Het was uitermate opwindend geweest, een nieuwe sensatie te midden van voorziene frustratie. Iets wat geheel nieuw en fascinerend was. Plus het vreemde gevoel dat het ergens naartoe zou leiden, naar een plek die zowel nieuw als vertrouwd was… zeker iets wat de moeite waard was om het de volgende keer beter te doen.
Niet dat er een volgende keer zou komen, natuurlijk. Iets wat zo dom en impulsief was zou ik niet nog een keer doen. Nooit meer. Maar het was best leuk om het een keer gedaan te hebben.
Hoe dan ook, ik zou naar huis gaan, heel lang onder de douche gaan staan en tegen de tijd dat ik eronderuit kwam…
Tijd. Ongevraagd en ongewenst dook het woord in mijn geest op. Ik had afgesproken met Rita om… Ik keek op mijn dashboardklokje… nu ongeveer. En met welk duister doel? Ik had geen idee wat er omging in het hoofd van een vrouw. Hoe was het mogelijk dat ik op een moment als dit, met al mijn zenuwuiteinden in opperste staat van paraatheid en tintelend van frustratie, aan het waarom van onze afspraak dacht? Het kon me niet schelen wat Rita allemaal tegen me wilde schreeuwen. Het zou me weinig deren, met welke scherpe observaties van de tekortkomingen van mijn karakter ze ook zou komen, maar het was irritant om gedwongen te zijn ernaar te luisteren nu ik andere, veel belangrijker dingen had om over na te denken. Ik wilde mezelf met name afvragen wat ik met de arme Jaworski anders had moeten doen. Tot aan de brute interruptie en de nog niet bereikte climax waren er zo veel nieuwe dingen gebeurd, dat ik al mijn aandacht nodig had om daar eens heel goed over na te denken in een poging te begrijpen waar het mij naartoe zou leiden. En hoe het misschien te maken had met die andere kunstenaar, die me schaduwde en me uitdaagde met zijn werk.
Waarom zou ik op dit moment behoefte hebben aan Rita als ik dat allemaal had om over na te denken?
Maar ik zou natuurlijk wel gaan. Er was een menselijk doel mee gediend, namelijk dat ik misschien een alibi nodig zou hebben voor de avontuurlijke uren die ik met de schoonmaker had doorgebracht. Maar, inspecteur, hoe kunt u nu denken dat ik…? Trouwens, ik was op dat moment ruzie aan het maken met mijn vriendin. Eh… inmiddels mijn ex-vriendin. Want er bestond in mijn geest geen enkele twijfel over wat Rita van me wilde. Ze wilde — hoe noemde men dat tegenwoordig? — haar ongenoegen ‘ventileren’? Ja, dat was het. Rita wilde me zien om haar ongenoegen jegens mij te ventileren. Ik had een paar ernstige tekortkomingen in mijn karakter en zij ging mij uitleggen, begeleid door de bijbehorende emotionele uitbarstingen, wat die waren, dus mijn aanwezigheid was daarbij gewenst.
Met dit vooruitzicht in gedachten nam ik wat extra tijd om me op te frissen. In een wijde bocht reed ik terug naar de Grove, ik stak de brug over en parkeerde aan de waterkant. Het was een brede, diepe vaart met een sterke onderstroom. Tussen de bomen op de oever vond ik een paar grote koraalstenen die ik in de boodschappentas met het plastic schort, de handschoenen en het mes stopte, waarna ik de tas in het midden van de vaart gooide.
Ik maakte nog een tussenstop, in een donker parkje niet ver van Rita’s huis, waar ik me zorgvuldig waste. Ik moest netjes en presentabel zijn, want uitgescholden worden door een woedende vrouw moest tegemoetgetreden worden als een semi-formeel gebeuren.
Maar stelt u zich mijn verbazing voor toen ik een paar minuten later bij haar aanbelde. De deur werd niet opengerukt en ik werd niet bestookt met verwensingen en meubilair. In plaats daarvan deed ze de deur heel langzaam open en bleef ze er half achter staan alsof ze bang was voor wat haar aan de andere kant te wachten kon staan. En aangezien ik dat was, gaf dit blijk van een gezond verstand. ‘Dexter…?’ vroeg ze op zachte, verlegen toon alsof ze niet zeker wist of ze wilde dat ik daarop ja of nee antwoordde. ‘Ik… had niet verwacht dat je zou komen.’
‘En toch ben ik er,’ zei ik behulpzaam.
Ze bleef veel langer zwijgen dan in deze situatie gepast leek. Maar uiteindelijk deed ze de deur iets verder open en zei: ‘Wil je… binnenkomen? Alsjeblieft?’
En als haar onzekerheid en aarzelende manier van praten — die ik nooit eerder van haar had gehoord — al een verrassing waren, stelt u zich dan mijn verbijstering voor toen ik zag wat ze aanhad. Ik geloof dat zoiets een peignoir wordt genoemd, of een neglige, maar hoe dan ook, de hoeveelheid stof die men had gebruikt voor het maken van het kledingstuk was niet noemenswaardig. Hoe het ding ook heette, zij had het in ieder geval aan. En hoe bizar het misschien ook mag klinken, ik geloof dat het ding voor mij bedoeld was.
‘Alsjeblieft?’ zei ze nog een keer.
Het werd me allemaal een beetje te veel. Ik bedoel, echt, wat werd er in hemelsnaam van me verwacht? Ik liep nog na te vibreren van mijn onbevredigende experiment op de schoonmaker, werd nog steeds achtervolgd door het verwijtende gemopper van de Zwarte Ruiter en een snelle blik op het grote geheel leerde me dat ik heen en weer werd geslingerd tussen mijn lieve zusje Deb en de Onbekende Kunstenaar, en nu werd er hier van me verwacht dat ik iets menselijks deed als… nou, als wat? Ze kon dit toch niet willen? Ik bedoel, was ze dan niet boos op me? Wat was er allemaal aan de hand? En waarom had het met mij te maken?
‘Ik heb de kinderen naar de buren gestuurd,’ zei Rita terwijl ze de voordeur met haar heup dichtdeed.
Ik ging naar binnen.
Ik kan diverse manieren bedenken om te beschrijven wat er daarna gebeurde, maar geen daarvan lijkt me echt toereikend. Ze liep naar de bank. Ik liep haar achterna. Ze ging zitten. Ik ook. Zo te zien voelde ze zich niet op haar gemak, want ze kneep met haar rechterhand in haar linker. Ze wekte de indruk dat ze op iets wachtte en aangezien ik niet precies wist wat dat was, dwaalden mijn gedachten alweer gauw af naar mijn onvoltooide werk met Jaworski. Had ik maar meer tijd gehad! Wat ik dan niet allemaal had kunnen doen!
En terwijl ik daarover nadacht, werd ik me bewust dat Rita zachtjes zat te huilen. Ik keek haar even aan en probeerde de beelden van de in mootjes gehakte, leeggebloede schoonmaker uit mijn hoofd te verdrijven. Ik had echt geen flauw idee waarom ze zat te huilen maar omdat ik lang en hard had geoefend om me als mens te gedragen, wist ik dat er van me werd verwacht dat ik haar troostte. Ik boog me naar haar toe en sloeg mijn arm om haar schouders. ‘Stil maar, Rita,’ zei ik. ‘Het is goed.’ Niet echt een tekst om trots op te zijn, maar deskundigen denken daar anders over. En het hielp. Rita schoof dichter tegen me aan en legde haar hoofd op mijn borst. Ik liet mijn arm verder om haar heen glijden en zag mijn eigen hand. De hand die nog geen uur geleden met een fileermes boven die akelige schoonmaker had gezweefd. De gedachte maakte me duizelig.
En echt, ik weet niet hoe het gebeurde, maar het gebeurde. Het ene moment zat ik met mijn arm om haar heen en zei: ‘Stil maar’ terwijl ik naar de aderen op mijn handrug keek en de bewegingen van een uur daarvoor weer in mijn vingers voelde, die golf van macht en het blinkende lemmet dat zich een weg door Jaworski’s buikholte zocht, en het volgende moment…
Ik geloof dat Rita me aankeek. Ik ben er ook redelijk zeker van dat ik terugkeek. Maar op de een of andere manier was het niet Rita die ik zag maar een hoopje netjes ingepakte, koude, bloedeloze ledematen. Het waren ook niet Rita’s handen die mijn broekriem losmaakten en ik hoorde het ontevreden gezang van de Zwarte Ruiter op de achtergrond. En een poosje later…
Nou ja, ik kan het nog steeds niet geloven. Ik bedoel, op de bank!
Hoe heeft dat in hemelsnaam kunnen gebeuren?
Tegen de tijd dat ik thuis in mijn bedje kroop, was ik bekaf. Normaliter heb ik niet zoveel slaap nodig maar dit keer had ik het gevoel dat ik wel 36 uur kon doorslapen. Alle gebeurtenissen van de afgelopen avond en al die nieuwe ervaringen waren dodelijk vermoeiend geweest. Voor Jaworski natuurlijk nog veel meer, die vieze, bloederige smeerkees, maar ik had het gevoel dat ik op een avond mijn adrenalinevoorraad van een hele maand had gebruikt. Ik had echt geen idee wat al deze zaken te betekenen konden hebben, vanaf die merkwaardige impuls om zonder na te denken de deur uit te vliegen en domme dingen te gaan doen tot en met de ondenkbare dingen die met Rita en mij waren gebeurd. Ik had haar slapend en zichtbaar een stuk gelukkiger achtergelaten. Maar de arme, verbijsterde Dexter tastte weer eens volledig in het duister en toen mijn hoofd het kussen raakte, sliep ik vrijwel onmiddellijk in.
… En daar ben ik weer, zwevend boven de stad als een gewichtloze vogel, zeilend en zwenkend in de kille buitenlucht, en er wordt aan me getrokken… Ik word naar beneden getrokken en stort me in een keurig nette snijkamer waar de kleine schoonmaker naar me opkijkt en lacht… Met gespreide armen en benen ligt hij onder het mes te lachen en door de inspanning vertekent zijn gezicht, verandert het, en nu is hij Jaworski niet meer maar een vrouw, en de man met het mes kijkt op naar waar ik boven die rode bloederige massa zweef en als hij zich naar me omdraait, hoor ik Harry op de deur kloppen en draai ik me om om te zien wie er op tafel ligt maar…
Ik schrok wakker. Weer een interlokaal telefoongesprek via mijn partylijn met de schemerwereld. Geen wonder dat ik het grootste deel van mijn leven hardnekkig had geweigerd om te dromen. Zo stompzinnig en zinloos, al die voor de hand liggende symbolen. Een totaal onbeheersbare brij van angsten, haat en banale onzin.
Desondanks bleef ik aan die stomme beelden denken en kon ik niet meer in slaap komen. Als ik dan toch moest dromen, waarom kon dat dan niet op meer gepaste wijze, meer zoals ik was, anders en interessant?
Ik ging rechtop zitten en masseerde mijn kloppende slapen. De laatste akelige flarden van mijn onderbewustzijn liepen weg als badwater in een afvoerputje en in een staat van slaperige verwarring ging ik op de rand van het bed zitten. Wat was er met me aan de hand? Waarom kon dit niet een ander overkomen?
Deze droom had anders aangevoeld, maar ik wist niet wat dat andere was of wat het te betekenen had. De vorige keer had ik absoluut zeker geweten dat er een nieuwe moord gepleegd zou gaan worden en zelfs waar. Maar deze keer…
Ik slaakte een zucht en slofte naar de keuken om een glaasje water te drinken. Barbies hoofdje deed tik-tik toen ik de deur van de koelkast opendeed. Ik stond erbij en keek ernaar terwijl ik een groot glas ijskoud water dronk. Haar blauwe ogen keken me aan en knipperden niet.
Waarom had ik gedroomd? Was het gewoon de spanning van al mijn avonturen van de afgelopen avond die in mijn getergde onderbewustzijn was blijven hangen? Ik had die spanning nooit eerder gevoeld want het was altijd juist een ontlading van spanning geweest. Goed, maar ik was ook nog nooit zo dicht bij een rampzalige afloop geweest. Maar waarom moest ik erover dromen? Sommige van de beelden waren pijnlijk duidelijk geweest, die van Jaworski en Harry en het onbekende gezicht van de man met het mes. Maar echt, waarom moest ik worden lastiggevallen met dit soort psychologische onzin?
Waarom moest ik uberhaupt met dromen worden lastiggevallen? Daar zat ik niet op te wachten. Ik had behoefte aan rust, maar in plaats daarvan stond ik hier in de keuken met een barbiepop te spelen. Ik liet het hoofdje weer tegen de deur stuiteren. Tik-tik. En nu we het daar toch over hadden, wat had Barbie met dit alles te maken? En hoe kon ik alles op tijd uitdokteren om Deborahs carriere te redden? Hoe kon ik me langs LaGuerta werken terwijl de arme ziel me zo leuk vond? En het allerergste van alles, waarom had Rita me nodig gehad om dat met haar te doen?
Het leek wel alsof ik in een tv-soap terecht was gekomen en het was me gewoon te veel. Ik pakte het potje aspirine en leunde tegen het aanrecht terwijl ik er drie innam. Ik proefde amper waar ze naar smaakten. Ik had niets met medicijnen, van welke soort ook, tenzij als hulpmiddel bij mijn hobby.
Zeker niet sinds Harry was overleden.