Tegen halfvijf in de ochtend was de geestelijke keurig opgeruimd. Ik voelde me een stuk beter. Ik voelde me naderhand altijd beter. Moorden geeft me een goed gevoel. Het haalt de knopen uit het duistere brein van de brave Dexter. Het is een zoete bevrijding, een noodzakelijk openzetten van al die stoompijpjes binnen in me. Ik geniet van mijn werk en het spijt me als u dat niet leuk vindt. O, het spijt me zelfs heel erg. Maar het is niet anders. En het zijn natuurlijk ook niet zomaar moorden. Ze moeten op de juiste manier, op het juiste moment en op het juiste slachtoffer worden gepleegd, wat niet alleen knap ingewikkeld kan zijn maar ook strikt noodzakelijk is.
En best vermoeiend ook. Dus was ik moe, maar de spanning van de afgelopen week was verdwenen, de kille stem van de Zwarte Ruiter was tot zwijgen gebracht en ik kon weer mezelf zijn. De grappige, charmante, uiterlijk zo gelukkige maar vanbinnen morsdode Dexter. Niet langer Dexter met het mes, Dexter de Wreker. Niet tot aan de volgende keer.
Ik begroef alle lijken weer in de tuin, met een nieuwe buurman erbij, en maakte het half ingestorte huis zo goed mogelijk schoon. Ik laadde al mijn spullen in de auto van de geestelijke en reed in zuidelijke richting naar de vaart waar ik mijn boot had aangemeerd, een zes meter lange Whaler met een ondiepe kiel en een forse buitenboordmotor. Ik duwde de auto van de geestelijke achter mijn boot in de vaart, ging aan boord en wachtte totdat de auto was volgelopen en onder water was verdwenen. Daarna startte ik de buitenboordmotor en voer ik weg naar het noorden om de baai over te steken. De zon kwam net op en schitterde op het water. Ik plooide mijn gezicht in een frisse, opgewekte uitdrukking en zag eruit als een visser die ’s ochtends vroeg naar huis terugkeert. Iemand trek in rode snapper? Om ongeveer halfzeven was ik terug in mijn appartement op Coconut Grove. Voorzichtig haalde ik het objectglaasje uit mijn zak, het dunne strookje glas dat nu, precies in het midden, werd versierd door een enkele druppel bloed van de geestelijke. Het was inmiddels droog en ik kon het zo onder mijn microscoop schuiven als ik aan het gebeuren wilde terugdenken. Ik borg het op bij de andere glaasjes, zesendertig stuks, allemaal met een heel zorgvuldig aangebrachte, opgedroogde druppel bloed erop.
Ik nam een heel lange douche, liet het gloeiend hete water afrekenen met de laatste restanten van de spanning en de knopen in mijn spieren, en daarna schrobde ik de achtergebleven geursporen van de geestelijke en de tuin van het huis bij het moeras van mijn lijf.
Kinderen. Ik had hem twee keer moeten vermoorden.
Wat mij heeft gemaakt tot wat ik ben — wat dat ook was — zorgde ervoor dat ik me vanbinnen hol en leeg voelde, niet in staat om iets anders te voelen. Als ik het zo zeg, lijkt dat niet al te veel voor te stellen. Ik ben er redelijk zeker van dat de meeste mensen in hun dagelijkse contacten met andere mensen een groot deel van hun gevoelens en emoties spelen. Nou, ik speelde ze dus allemaal. Ik was daar heel goed in en de gevoelens waren er gewoon niet. Maar ik hou van kinderen. Ik kon hen zelf nooit hebben want het idee van seks stond me ronduit tegen. Stelt u zich uzelf voor terwijl u dat soort dingen doet. Hoe kunt u? Waar is uw gevoel voor waardigheid gebleven? Maar kinderen… kinderen zijn bijzonder. Dominee Donovan moest sterven. Dat verdiende hij. Ik had me aan Harry’s code en aan die van de Zwarte Ruiter gehouden.
Om kwart over zeven was ik weer helemaal schoon. Ik dronk een kop koffie, at een bord cornflakes en ging op weg naar mijn werk.
Het gebouw waar ik werk is zo’n groot modern ding, wit en met veel glas, vlak bij het vliegveld. Mijn laboratorium is op de eerste verdieping, aan de achterkant. Naast het lab is mijn kantoor. Het is klein en stelt niet veel voor, maar het is van mij, helemaal van mij. Niemand anders werkt er en er mag niemand zomaar binnenkomen, dus al mijn spullen blijven waar ik ze heb neergelegd. Een bureau met een stoel, plus nog een stoel voor een eventuele bezoeker, als die niet te breed is. Een computer, een paar boekenplanken, een archiefkast, een telefoon en een antwoordapparaat.
Het rode lampje van het antwoordapparaat knipperde toen ik binnenkwam. Een ingesproken bericht is voor mij geen dagelijkse kost. Om de een of andere reden zijn er op deze wereld maar heel weinig mensen die tijdens werkuren iets willen zeggen tegen een analist van bloedspatpatronen. Een van de weinige mensen die wel iets tegen me wilde zeggen, was Deborah Morgan, mijn stiefzusje. Ze werkte bij de politie, net als haar vader had gedaan.
Het bericht was van haar.
Ik drukte op de knop, hoorde blikkerige tejano-muziek en daarna Deborahs stem. ‘Dexter, alsjeblieft, zodra je binnenkomt… Ik ben op een plaats delict op Tamiami Trail, in het Cacique motel.’ Er viel een stilte. Ik hoorde dat ze haar hand over het spreekgedeelte van de hoorn legde en iets tegen iemand zei. Daarna volgde er weer een golf Mexicaanse muziek en was ze weer aan de lijn. ‘Kun je hiernaartoe komen? Nu meteen? Alsjeblieft, Dex?’
Ze hing op.
Ik heb geen ouders en geen familie. Tenminste, voorzover ik weet. Want ergens op de wereld moeten mensen rondlopen met hetzelfde genetische materiaal als ik. Daar ben ik van overtuigd. Ik benijd hen niet. Ik heb hen in ieder geval nog nooit ontmoet. Ik ben ook nooit naar hen op zoek geweest en zij blijkbaar ook niet naar mij. Ik ben geadopteerd en grootgebracht door Harry en Doris Morgan, de ouders van Deborah. En als we in aanmerking nemen wat er van me is geworden, hebben ze fantastisch werk gedaan, vindt u ook niet?
Ze zijn inmiddels allebei overleden. Dus is Deb op deze wereld de enige persoon die het nog een stinkdierenscheet kan schelen of ik leef of niet. Om redenen die ik niet kan benoemen, denk ik zelfs dat ze er de voorkeur aan geeft dat ik leef. Ik vind dat aardig van haar en als ik in staat zou zijn gevoelens te hebben, zouden die voor Deb zijn.
Dus ging ik. Ik reed het parkeerterrein van bureau Metro-Dade af en draaide even later de Turnpike op, die me in noordelijke richting voerde naar het deel van Tamiami Trail waaraan het Cacique motel gelegen is, te midden van enkele honderden van zijn broertjes en zusjes. Op zijn eigen manier is het een paradijs. Zeker wanneer je een kakkerlak bent. Rijen en rijen gebouwen die erin slagen op hetzelfde moment te schitteren en te schimmelen. Felle neonlichten boven oude, ingezakte, door en door verrotte gebouwen. Als je er niet ’s avonds laat naartoe gaat, kun je maar liever helemaal niet gaan. Want een plek als deze bij daglicht bekijken is als een confrontatie met het absolute dieptepunt van wat het leven je te bieden heeft.
Elke grotere stad heeft wel een buurt als deze. Als een kale dwerg met vergevorderde lepra seks wil bedrijven met een kangoeroe en een kinderkoor, kan hij hier een kamer nemen om dat te doen. En als hij klaar is, kan hij ’s avonds met het hele gezelschap naar de bar op de hoek voor een kop Cubaanse koffie en een broodje. Het kan niemand iets schelen wat hij doet, zolang hij maar fooi geeft.
Deborah had hier de laatste maanden al veel te veel tijd doorgebracht. Dat was haar opvatting, niet de mijne. Het leek mij wel een geschikte plek als je politieagente was en je kansen wilde vergroten om iemand te betrappen die iets afschuwelijks deed.
Deborah zag dat niet zo. Waarschijnlijk omdat ze bij Zedenzaken werkte. Een aantrekkelijke jonge vrouw die bij Zedenzaken werkte en op Tamiami Trail werd gestationeerd, deed dat meestal als lokaas voor een arrestatie. Ze werd bijna naakt op straat neergezet om mannen te pakken die bereid waren te betalen voor seks. Deborah vond dat vreselijk. Ze wilde niets met prostitutie te maken hebben, tenzij als sociologisch verschijnsel. Condooms rapen in motelkamers vond zij geen echte misdaadbestrijding. Bovendien — en dat wist alleen ik — had ze de pest aan alles wat te veel de nadruk legde op haar vrouwelijkheid en haar weelderige vormen. Ze wilde politieagente zijn en het was niet haar schuld dat ze er meer als een centerfoldmodel uitzag.
En toen ik het parkeerterrein tussen het Cacique en zijn buurman, Tito’s Cafe Cubano, op reed, zag ik meteen dat ze op dat moment alle nadruk van de wereld op haar vormen legde. Ze was gekleed in een lichtgevend roze topje, een kort broekje van spandex, zwarte netkousen en pumps met naaldhakken. Rechtstreeks afkomstig van de kostuumafdeling van Hollywood Hookers in 3-D.
Een paar jaar daarvoor had iemand van bureau Zedenzaken het gerucht gehoord dat de pooiers hen op straat vierkant uitlachten. Het scheen dat de outfits voor de agentes die aan de operaties meewerkten vooral door de mannen van Zedenzaken werden uitgezocht. En hoewel hun kledingkeuze heel veel vertelde over hun eigen voorkeuren op het gebied van kinky seks, zag de kleding er niet uit als iets wat hoeren echt zouden aantrekken. Dus wist iedereen op straat meteen dat het nieuwe meisje een politiepenning en een pistool in haar zijden tasje had.
Nadat dit bekend was geworden, hadden de agenten van Zedenzaken erop aangedrongen dat de meisjes die undercover werkten voortaan zelf hun kleding uitzochten. De meisjes wisten immers beter dan zij hoe ze zich voor die gelegenheid moesten kleden, of niet soms?
De meesten van hen waarschijnlijk wel. Maar Deborah niet. Behalve in een spijkerbroek en hemd voelde ze zich in geen enkel kledingstuk prettig. U had moeten zien wat ze voor het afscheidsbal van school had willen aantrekken. En nu… ik had nog nooit een beeldschone vrouw in weinig verhullende kleding gezien die er zo onsexy uitzag als Deb nu deed.
Maar ze viel zeker op. Ze stond bij de afzetting voor de toeschouwers, met haar penning op haar topje. Ze was beter zichtbaar dan de halve kilometer gele afzettingstape die al om de gebouwen en aan de bomen was geknoopt, beter zichtbaar ook dan de drie patrouillewagens die met knipperende lichten schots en scheef voor het motel stonden. Haar roze topje gaf gewoon net iets meer licht.
Ze stond aan de zijkant van het parkeerterrein en hield de toeschouwers op een afstand terwijl de mensen van de technische recherche bezig waren met het doorzoeken van de afvalcontainer van het cafe. Ik was blij dat ik dat niet hoefde te doen. De stank kwam me tegemoet over het parkeerterrein en door het open raampje van mijn auto… de zware lucht van Braziliaanse koffieprut vermengd met rot fruit en bedorven varkensvlees.
De agent bij de afzetting van het parkeerterrein was iemand die ik kende. Hij wuifde me door en ik vond een parkeerplek.
‘Deb,’ zei ik terwijl ik naar haar toe liep. ‘Leuke outfit. Komt je figuur ten volle in uit.’
‘Krijg de pest,’ zei ze en ze begon te blozen. Echt iets wat je verwacht van een volwassen agente van Zedenzaken.
‘Ze hebben weer een vermoorde prostituee gevonden,’ zei ze. ‘Tenminste, ze denken dat het een prostituee is. Moeilijk te zien aan wat er van haar over is.’
‘Dat is al de derde in de afgelopen vijf maanden,’ zei ik.
‘De vijfde,’ corrigeerde ze me. ‘In Broward zijn er ook twee gevonden.’ Ze schudde haar hoofd. ‘Die klootzakken blijven zeggen dat er officieel geen sprake is van een verband.’
‘Dat zou hun een flinke berg papierwerk opleveren,’ zei ik toeschietelijk.
Deb ontblootte haar tanden. ‘Wat dacht je van doodgewoon elementair politiewerk?’ snauwde ze. ‘Zelfs een idioot kan zien dat er een verband tussen de moorden is.’ En ze rilde.
Ik keek haar verbaasd aan. Ze was politieagente en dochter van een politieman. Dit soort dingen raakte haar niet. Toen Deborah pas bij de politie was en de oudere jongens trucjes met haar uithaalden — haar opengesneden lijken lieten zien die dagelijks in Miami opduiken, om haar van haar lunch af te helpen — had ze geen krimp gegeven. Ze had het allemaal al eens gezien.
Maar deze maakte haar aan het rillen.
Interessant.
‘Dit is een bijzonder geval. Gaat het daarom?’ vroeg ik.
‘Deze is tijdens mijn dienst gevonden.’ Ze zette haar wijsvinger op mijn borstkas. ‘En dat houdt in dat ik een kans heb om me in het onderzoek te werken, om te laten zien wat ik kan en overplaatsing naar Moordzaken aan te vragen.’
Ik schonk haar een vriendelijke glimlach. ‘Ambitieus, Deborah?’
‘Dat ben ik zeker, verdomme,’ zei ze. ‘Ik wil weg bij Zedenzaken en uit dit soort speelpakjes. Ik wil naar Moordzaken, Dexter, en dit is mijn kans. Met een beetje geluk…’ Ze wachtte even en zei toen iets wat me compleet overrompelde. ‘Help me, Dexter, alsjeblieft,’ zei ze. ‘Ik ben het zo zat, dit gedoe.’
‘Alsjeblieft, Deborah? Zeg je “alsjeblieft” tegen mij? Weet je niet hoe nerveus ik daarvan word?’
‘Hou op met die onzin, Dex.’
‘Maar, Deborah, echt…’
‘Hou op, zei ik. Wil je me helpen of niet?’
Toen ze het zo stelde, terwijl dat rare, voor haar zeldzame woord ‘alsjeblieft’ nog in de lucht hing, wat kon ik toen anders zeggen dan: ‘Natuurlijk help ik je, Deb. Dat weet je toch?’
En ze keek me strak aan, nam het ‘alsjeblieft’ weer terug. ‘Nee, dat weet ik niet, Dex. Met jou weet ik nooit iets.’
‘Natuurlijk help ik je, Deb,’ herhaalde ik en ik probeerde gekwetst te klinken. En na die goede imitatie van gekwetste waardigheid liep ik naar de vuilstortplaats en voegde me bij de rest van de laboratoriumratten.
Camilla Figg kroop al door het vuilnis op zoek naar vingerafdrukken. Ze was een gedrongen vrouw van 35, met kort haar, en ze was iemand die nooit scheen te willen reageren op mijn charmante aanwezigheid. Maar toen ze me zag, kwam ze overeind op haar knieen, begon te blozen en keek me zonder iets te zeggen na toen ik voorbijliep. Dat scheen ze altijd te doen, me aankijken en blozen.
Achter in de vuilstortplaats, op een omgekeerde plastic melkkrat, wroetend in een hoopje afval, zat Vince Masuoka. Hij was half-Japans en maakte altijd het grapje dat hij de kleinste helft had gekregen. Tenminste, hij noemde dat een grapje.
Er klopte iets niet aan Vinces opgewekte Aziatische glimlach. Het leek net alsof hij die uit een handboek had geleerd. Niemand werd ooit boos op hem, ook niet wanneer hij de gebruikelijke zieke grapjes tegen de agenten maakte. Er lachte ook nooit iemand om, maar dat weerhield hem er niet van ze te blijven maken. Hij kende alle vereiste rituele gebaren maar ze kwamen nooit helemaal echt over als hij ze maakte. Dat was de reden dat ik hem wel mocht, denk ik. Nog iemand die deed alsof hij mens was, net als ik.
‘Hallo, Dexter,’ zei Vince zonder op te kijken. ‘Wat doe je hier?’
‘Ik kom eens kijken hoe de echte profs hun werk doen,’ zei ik. ‘Heb je er ook een gezien?’
‘Ha ha ha,’ zei Vince. Het moest een luidkeelse lach voorstellen maar hij was nog onechter dan zijn glimlach. ‘Je denkt zeker dat je in Boston bent?’ Hij vond iets, hield het tegen het licht en tuurde ernaar. ‘Maar even serieus, waarom ben je hier?’
‘Waarom zou ik hier niet zijn, Vince?’ vroeg ik en ik probeerde gekrenkt te klinken. ‘Dit is een plaats delict, of niet soms?’
‘Jij doet bloedspatten,’ zei hij terwijl hij weggooide wat hij had bekeken en weer doorging met zoeken.
‘Dat weet ik.’
Hij keek op met zijn breedste onechte glimlach. ‘Er is hier geen bloed, Dex.’
Ik kreeg een licht gevoel in mijn hoofd. ‘Wat bedoel je?’ ‘Geen bloed, nergens op, nergens in en nergens naast,’ zei hij. ‘Helemaal geen bloed. Zoiets raars heb ik nog nooit meegemaakt.’
Helemaal geen bloed. De woorden bleven door mijn hoofd galmen en klonken elke keer harder. Geen warm, plakkerig bloed. Geen spatpatroon. Geen druppel. Helemaal geen bloed!
Waarom had ik daar niet aan gedacht?
Ik voelde me als een ontbrekend stukje van iets waarvan ik niet had geweten dat er iets aan ontbrak.
Ik pretendeer niet dat ik begrijp wat het precies is met Dexter en bloed. Alleen al de gedachte eraan zorgt ervoor dat ik mijn kiezen op elkaar klem… en toch was bloed het belangrijkste bestanddeel van mijn studie en heb ik er mijn werk van gemaakt. Het is duidelijk dat daar een diepere betekenis achter zit, maar wat die is, heeft me altijd maar tijdelijk kunnen boeien. Ik ben wat ik ben, en is het geen mooie avond om een kindermoordenaar open te snijden?
Maar dit…
‘Voel je je wel goed, Dexter?’ vroeg Vince.
‘Ik voel me prima,’ zei ik. ‘Hoe doet hij het?’
‘Dat hangt ervan af.’
Ik keek naar Vince. Hij zat naar een handvol koffieprut te staren en roerde erin met zijn door gummi beschermde wijsvinger. ‘Waarvan af, Vince?’
‘Van wie “hij” is en van het “het” wat hij doet,’ zei hij. ‘Ha ha ha.’
Ik schudde mijn hoofd. ‘Soms doe je te veel je best om ondoorgrondelijk te zijn,’ zei ik. ‘Hoe ontdoet de moordenaar zich van het bloed?’
‘Dat is op dit moment moeilijk te zeggen,’ zei hij. ‘Maar we hebben in ieder geval niets gevonden. En het lijk is niet in een goede staat, dus het zal moeilijk worden om daarop veel sporen te vinden.’
Ik voelde mijn interesse afnemen. Ik laat mijn lijken graag netjes achter. Geen franje, geen rommel, geen druipend bloed. Als deze moordenaar weer zo’n hond was die botten afkluift, dan was dit geen interessante zaak voor me.
Mijn ademhaling kwam weer enigszins tot rust. ‘Waar is het lijk?’ vroeg ik aan Vince.
Hij knikte naar een plek een meter of zes verderop. ‘Daar,’ zei hij. ‘Waar LaGuerta staat.’
‘O, jeetje,’ zei ik. ‘Doet LaGuerta het onderzoek?’
Hij wierp me weer een nepglimlach toe. ‘De moordenaar heeft geluk.’ Ik keek naar de plek. Een paar mensen stonden rondom een stel vuilniszakken geschaard. ‘Ik zie het niet,’ zei ik.
‘Daar. In de vuilniszakken. In elke zak zit een lichaamsdeel. Hij heeft het slachtoffer in stukken gehakt en die toen keurig ingepakt alsof het kerstcadeautjes waren. Heb je ooit zoiets gezien?’
Natuurlijk had ik dat eerder gezien.
Zo deed ik het ook.