1

Maan. Glorieuze maan. Volle, ronde, rode maan die de nacht tot dag maakt, die het land dompelt in beeldschoon licht en die vreugde, vreugde, vreugde brengt. En die nog veel meer brengt: de luidkeelse roep van de tropische nacht, de zachte, schorre stem van de wind die de haartjes op je armen overeind blaast, het holle gejank van de sterren en het tandenknarsende gekreun van het licht dat weerkaatst op het water.

Allemaal geluiden die de behoefte deden ontwaken. O, het symfonische gekrijs van duizend verloren stemmen, de schreeuw van de behoefte binnenin, het wezen, de zwijgende observator, het stille, kille ding, het ding dat lachte, de maandanser. De ik die ik niet was, het ding dat me plaagde, me uitlachte en me riep met zijn honger. Met de behoefte. En de behoefte was nu heel sterk, heel beheerst maar ook kil, kruipend, krakend en er helemaal klaar voor, beresterk maar toch afwachtend en loerend, waardoor ook ik werd gedwongen om te blijven afwachten en loeren.

Ik had de dominee nu vijf weken geobserveerd en wachtte nog altijd af. De behoefte had me net zolang geplaagd en getreiterd totdat ik de volgende ging zoeken, een nieuw slachtoffer, totdat ik deze geestelijke ging zoeken. Ik wist al drie weken dat hij de volgende was en dat wij, hij en ik samen, in de macht van de Zwarte Ruiter waren. En in die drie weken had ik me verzet tegen de druk, de toenemende behoefte die in me opwelde als een vloedgolf die brullend op het strand sloeg, zich niet meer terugtrok en met elke seconde alleen maar sterker werd.

Maar het was ook tijd om voorzichtig te zijn, tijd om zeker te zijn. Niet om zeker te zijn van de dominee, nee, van hem was ik al lang zeker. Tijd om er zeker van te zijn dat het goed gedaan kon worden, netjes, keurig afgewerkt en zonder rommel achter te laten. Ik kon me niet veroor loven om gepakt te worden, niet meer. Ik had te hard en te lang gewerkt om de juiste formule te vinden en mijn prettige leventje te beschermen.

En bovendien was het veel te leuk om er nu nog mee op te houden. En daarom was ik altijd voorzichtig. Altijd netjes. Altijd goed voorbereid zodat het echt goed gedaan kon worden. En als alles goed was, nam ik nog wat extra tijd om daar helemaal zeker van te zijn. Dit was Harry’s aanpak — God zegene hem — de verziende, volmaakte politieman, mijn stiefvader. Wees altijd zeker van je zaak, wees zorgvuldig en precies, had hij gezegd, en ik was er nu al een week honderd procent zeker van dat alles goed was op een manier die ook Harry goedgekeurd zou hebben. En toen ik die avond van mijn werk kwam, wist ik dat het zover was. Dit was de avond. Deze avond was anders. Deze avond zou het gebeuren, moest het gebeuren. Precies zoals het daarvoor was gebeurd. Precies zoals het opnieuw zou gebeuren, en opnieuw…

En op deze avond zou het de geestelijke gebeuren.

Hij heette dominee Donovan. Hij gaf muziekles aan de kinderen van St. Anthony’s weeshuis in Homestead, Florida. De kinderen waren gek op hem. En natuurlijk was hij gek op de kinderen… nou, dat was hij zeker. De kinderen waren zijn leven. Voor hen had hij Spaans en creools geleerd. Had hij ook geleerd van wat voor muziek ze hielden. Niets was te gek voor zijn kinderen. Alles wat hij deed, deed hij voor de kinderen.

Alles.

Op deze avond observeerde ik hem zoals ik hem al zo veel avonden had geobserveerd. Ik zag hoe hij voor de ingang van het weeshuis bleef staan om te praten met een jong zwart meisje dat net naar buiten was gekomen. Ze was klein, hooguit een jaar of acht en zelfs voor die leeftijd klein van stuk. Hij ging op de treden voor de ingang zitten en praatte een minuut of vijf met haar. Zij zat naast hem op en neer te wippen. Ze lachten. Zij vlijde zich tegen hem aan. Hij streelde haar haar. Er verscheen een non in de deuropening, die even naar het tweetal bleef kijken voordat ze iets zei. Toen glimlachte ze en stak ze haar hand uit. Het meisje duwde haar hoofd tegen de geestelijke aan. Dominee Donovan omhelsde haar, stond op en kuste haar welterusten. De non lachte en zei iets tegen dominee Donovan. Hij zei iets terug.

En toen ging hij op weg naar zijn auto. Eindelijk. Ik zette me schrap om toe te slaan en…

Nee, nog niet. Vijf meter van de ingang stond een busje van de schoonmaakdienst. Toen dominee Donovan het naderde, ging de zijdeur open. Een man met een sigaret boog zich naar buiten om de dominee te groeten. Die bleef staan, leunde tegen het busje en praatte even met hem.

Geluk. Ik had weer geluk gehad. Ik had altijd geluk op avonden als deze. Ik had de man niet gezien, had niet vermoed dat hij er was. Maar hij zou mij wel hebben gezien. Tenminste, als ik geen geluk had gehad.

Ik haalde een keer diep adem. Ademde weer heel langzaam uit en riep mezelf tot de orde. Een klein detail was genoeg. Ik had nog nooit een fout gemaakt, bij niemand. Het was altijd goed gegaan, altijd, op de manier waarop het gedaan moest worden. Ook deze keer zou het goed gaan.

Nu.

Dominee Donovan liep door naar zijn auto. Toen draaide hij zich om en riep iets. De schoonmaker zwaaide naar hem vanuit de deuropening van het weeshuis, trapte zijn sigaret uit en ging naar binnen. En weg was hij.

Geluk. Weer geluk.

Dominee Donovan haalde zijn sleutels te voorschijn, draaide het portier van het slot en stapte in de auto. Ik hoorde de sleutel in het contact glijden. Hoorde de motor starten. En toen…

Nu!

Ik kwam overeind op de achterbank en gooide de lus over zijn hoofd. Een korte, snelle ruk en de lus van vislijn, met een trekkracht tot vijftig pond, zat muurvast om zijn nek. Hij slaakte een kreetje van schrik en dat was alles.

‘Je bent nu van mij,’ zei ik tegen hem, en hij bleef volmaakt stilzitten, alsof hij het had gerepeteerd, bijna alsof hij die andere stem had gehoord, die van de lachende observator binnen in me.

‘Je doet precies wat ik zeg,’ zei ik.

Hij kreunde schor en keek in de achteruitkijkspiegel. Hij zag mijn gezicht, gehuld in het witzijden masker dat alleen mijn ogen vrijliet.

‘Heb je me begrepen?’ vroeg ik. Het zijden masker bewoog voor mijn lippen wanneer ik iets zei.

Dominee Donovan gaf geen antwoord. Staarde alleen maar naar mijn ogen. Ik trok de lus strakker.

‘Heb je me begrepen?’ herhaalde ik, zachter nu.

Deze keer knikte hij. Hij bracht zijn hand naar de lus, onzeker van wat er zou gebeuren als hij zou proberen die los te trekken. Zijn hoofd begon paars te worden.

Ik liet de vislijn een stukje vieren. ‘Doe wat ik zeg,’ zei ik. ‘Dan leef je langer.’

Hij haalde diep adem. Ik hoorde zijn adem raspen in zijn keel. Hij hoestte en haalde weer adem. Maar hij bleef stilzitten en probeerde niet te ontsnappen.

Dat was goed, heel goed.

We reden weg. Dominee Donovan volgde mijn instructies op, aarzelde niet en haalde geen trucs uit. We reden in zuidelijke richting door Florida City en namen daarna de Card Sound Road. Ik merkte dat die weg hem nerveus maakte, maar hij protesteerde niet. Hij probeerde niet tegen me te praten. Zijn beide handen lagen op het stuur, bleek en hard knijpend, zodat ik zijn witte knokkels kon zien. Ook dat was heel goed.

We reden nog een minuut of vijf in zuidelijke richting, in stilte, met geen ander geluid dan het ruisen van de banden op het asfalt, de wind en het lied van de glorieuze maan, die almachtige muziek in mijn aderen en op de achtergrond, in de kloppende roes van de nacht, het zachte gelach van de o zo voorzichtige toeschouwer.

‘Hier afslaan,’ zei ik ten slotte.

De dominee keek plotseling in de achteruitkijkspiegel naar me. Paniek probeerde uit zijn ogen te kruipen, over zijn wangen naar zijn mond, om te praten, maar…

‘Afslaan!’ zei ik, en hij sloeg af. Hij zeeg ineen alsof hij dit al die tijd al had verwacht, alsof hij er al heel lang op wachtte.

De smalle onverharde weg was moeilijk te zien. Je moest weten dat die er was, anders zag je hem niet. Maar ik wist dat. Ik was hier eerder geweest. De weg liep een kilometer of vier landinwaarts, met drie bochten, langs het hoge gras en de bomen, langs een smalle vaart steeds dieper het moerasgebied in, tot aan een open plek.

Vijftig jaar geleden had iemand daar een huis gebouwd. Het grootste deel ervan stond nog overeind. Dat was nog flink groot. Drie kamers, het halve dak nog intact en er was al jarenlang geen mens geweest.

Dat gold niet voor de verwaarloosde moestuin aan de zijkant van het huis. Daar waren sporen te zien van iemand die er onlangs iets had opgegraven.

‘Stop de auto,’ zei ik toen de koplampen de restanten van het huis in het licht zetten.

Dominee Donovan gehoorzaamde. Angst hield hem gevangen in zijn eigen lichaam, verlamde zowel zijn ledematen als zijn gedachten.

‘Zet de motor af,’ zei ik, en hij deed het.

Het werd opeens heel stil.

Er ritselde iets kleins in een boom. De wind beroerde het gras. Daarna meer stilte, een stilte zo intens, dat die de stampende muziek in mijn geheime binnenste bijna overstemde.

‘Uitstappen,’ zei ik.

Dominee Donovan verroerde zich niet. Zijn blik bleef op de moestuin gericht.

Daar waren een paar bergjes aarde te zien. De opgeschepte aarde zag er heel donker uit in het maanlicht. Voor dominee Donovan zag ze er vast nog veel donkerder uit. Maar hij bewoog nog steeds niet.

Ik gaf een harde ruk aan de vislijn, harder dan hij dacht te kunnen overleven, harder dan hij voor mogelijk had gehouden. Zijn rug kromde zich tegen de leuning van zijn stoel, de aderen werden zichtbaar op zijn voorhoofd en hij dacht dat hij ging sterven.

Maar dat was niet zo. Nog niet. Voorlopig nog niet zelfs.

Ik klom over de leuning, trapte het portier open en trok hem achter me aan naar buiten om hem te laten voelen hoe sterk ik was. Hij viel in het zand en lag daar te kronkelen als een aangeschoten slang. De Zwarte Ruiter vond het prachtig en lachte, en ik speelde mijn rol. Ik zette mijn gelaarsde voet op de borstkas van de dominee en trok de vislijn strak.

‘Je moet goed luisteren en doen wat ik zeg,’ zei ik tegen hem. ‘Echt, dat moet.’ Ik boog me voorover en trok de lus wat losser. ‘Onthoud dat goed. Dat is belangrijk,’ zei ik.

En hij hoorde me. Zijn ogen, tranend en uitpuilend van pijn en angst, keken in de mijne en herkenden de dingen die nog te gebeuren stonden en die daar voor hem werden aangekondigd. En hij zag ze. En hij wist hoe belangrijk het voor hem was dat hij gehoorzaamde. Hij begon het te begrijpen.

‘Opstaan,’ zei ik.

Langzaam, heel langzaam en terwijl hij me bleef aankijken, kwam dominee Donovan overeind. We bleven lange tijd tegenover elkaar staan, met onze blikken in elkaar geboord en terwijl we een persoon met een behoefte werden, en toen begon hij te beven. Hij wilde een hand naar zijn gezicht brengen maar liet die halverwege weer zakken.

‘Naar binnen,’ zei ik, heel zacht. Binnen, waar alles klaarstond.

Dominee Donovan sloeg zijn ogen neer. Daarna sloeg hij ze weer op, maar hij kon me niet meer aankijken. Hij draaide zich om naar het huis maar verstrakte toen hij de hopen donkere aarde in de moestuin zag. En weer probeerde hij me aan te kijken, en weer lukte dat niet, niet nadat hij de hopen zwarte aarde in het maanlicht had gezien.

Hij begon naar het huis te lopen en ik hield zijn lijn vast. Hij liep gehoorzaam door, met het hoofd gebogen, als een braaf, gehoorzaam slachtoffer. De vijf doorgezakte treden op en over de smalle veranda naar de deur, die dicht was. Dominee Donovan bleef staan. Hij keek niet op. Keek me niet aan.

‘Doe de deur open,’ zei ik op vriendelijke commandotoon.

Dominee Donovan beefde.

‘Doe die deur open en ga naar binnen!’ herhaalde ik.

Maar hij kon het niet.

Ik boog me langs hem en duwde de deur open. Daarna zette ik mijn voet tegen zijn achterwerk en gaf hem een zet. Hij struikelde, ging weer rechtop staan en bleef net achter de drempel staan, met zijn ogen stijf dichtgeknepen.

Ik deed de deur achter hem dicht. Naast de deur, op de vloer, had ik een acculamp neergezet en ik knipte die aan.

‘Kijk,’ fluisterde ik.

Langzaam en heel voorzichtig deed dominee Donovan een oog open.

Hij verstrakte.

De tijd bleef stilstaan voor dominee Donovan.

‘Nee,’ zei hij.

‘Ja,’ zei ik.

‘O, nee,’ zei hij.

‘O, ja,’ zei ik.

Hij begon te schreeuwen. ‘Nee!’

Ik gaf een ruk aan de vislijn. De schreeuw werd gesmoord en de geestelijke viel op zijn knieen. Hij liet een vochtig, schor gekreun horen en sloeg zijn handen voor zijn gezicht. ‘Ja,’ zei ik. ‘Het is wel een rommeltje, he?’

Hij gebruikte al zijn aangezichtsspieren om zijn ogen dicht te knijpen. Hij kon niet kijken, niet naar wat er te zien was. Ik kon het hem eigenlijk niet kwalijk nemen, niet echt, want het was inderdaad geen prettige aanblik. Ik had er zelf ook moeite mee gehad nadat ik alles voor hem had uitgestald. Maar hij moest het zien. Dat moest. Niet alleen voor mij. Ook niet voor de Zwarte Ruiter. Maar voor hemzelf. Hij moest het zien. En hij keek niet.

‘Doe je ogen open, dominee Donovan,’ zei ik.

‘Alsjeblieft,’ zei hij op een zeurende, snikkende toon die enorm op mijn zenuwen werkte. Het had niet mogen gebeuren, want ik was de ijskoude die alles in de hand had, maar toen hij naar de ravage op de vloer keek en begon te janken, werd dat te veel voor me en schopte ik zijn benen onder zijn lijf vandaan. Ik gaf een harde ruk aan de vislijn, klemde mijn rechterhand om zijn nek en beukte zijn gezicht een paar keer tegen de vuile vloerplanken. Zijn neus begon te bloeden en dat maakte me nog bozer.

‘Doe ze open,’ zei ik. ‘Doe je ogen open. Doe ze nu open en kijk!’ Ik pakte hem bij zijn haar en trok zijn hoofd omhoog. ‘Je moet doen wat ik zeg,’ zei ik. ‘Kijk of ik snij je oogleden eraf.’

Dat klonk heel overtuigend. Dus gehoorzaamde hij en deed hij wat hem gezegd was. Hij keek.

Ik had hard gewerkt om het goed te krijgen, maar ik had moeten werken met wat er was en dat was nog niet zo gemakkelijk. Het zou me helemaal niet gelukt zijn als ze niet lang genoeg binnen hadden gelegen om goed op te drogen, maar ze waren allemaal erg vuil geweest. Het was me gelukt de meeste aarde weg te wassen, maar enkele van hen hadden zo lang in de grond gelegen, dat je niet meer kon zien waar het lijk ophield en de aarde begon. Je kon het uberhaupt niet zien als je weigerde erover na te denken. Al dat vuil…

Het waren er zeven, zeven kleine lijken, zeven vuile weeskinderen die waren neergelegd op plastic douchegordijnen om het netjes te houden en omdat die niet doorlekten. Zeven rechte lijnen die naar de andere kant van de kamer wezen.

Die naar dominee Donovan wezen. Dus hij wist het.

Hij wist dat hij hen straks gezelschap ging houden.

‘Moeder Maria, vol van genade…’ begon hij. Ik gaf een harde ruk aan de vislijn.

‘Dat wil ik niet horen, eerwaarde. Niet nu. Het is nu tijd voor de echte waarheid.’

‘Alsjeblieft,’ kreunde hij.

‘Ja, smeek me maar. Goed zo. Dat is al beter.’ Ik gaf nog een ruk aan de lijn. ‘Denk je dat dit ze zijn, eerwaarde? Zeven lijken? Hebben ze jou gesmeekt?’ Daar wist hij niets op te zeggen. ‘Denk je dat dit ze allemaal zijn? Deze zeven? Heb ik ze allemaal gevonden, eerwaarde?’

‘O, mijn god,’ kermde hij met een pijn die duidelijk hoorbaar was.

‘En hoe zit het met de andere steden, eerwaarde? Fayetteville bijvoorbeeld? Zullen we het over Fayetteville hebben?’ Er kwam een schorre snik uit zijn mond, maar geen woorden. ‘Of over East Orange? Waren het er drie daar? Of ben ik er een vergeten? Het was ook zo moeilijk te zien. Waren het er misschien vier in East Orange, eerwaarde?’

Dominee Donovan probeerde te schreeuwen. Hij had niet genoeg ruimte in zijn keel voor een harde schreeuw, maar hij legde er een hoop gevoel in, wat het gebrek aan volume weer goedmaakte. Daarna viel hij voorover, op zijn gezicht, en ik liet hem een tijdje liggen voordat ik hem weer overeind trok. Hij wankelde en had zichzelf niet meer in bedwang. Hij had de inhoud van zijn blaas laten lopen en er zat kwijl op zijn kin.

‘Alsjeblieft,’ zei hij. ‘Ik kon er niets aan doen. Ik kon mezelf niet beheersen. Alsjeblieft, begrijp dat dan toch…’

‘Ik begrijp het, eerwaarde,’ zei ik, en er zat iets in mijn stem, die nu de stem van de Zwarte Ruiter was, wat hem nog meer aan het schrikken maakte. Zijn hoofd kwam langzaam omhoog, hij keek me aan en wat hij in mijn ogen zag, zorgde ervoor dat hij heel stil werd. ‘Ik begrijp het volkomen,’ zei ik terwijl ik mijn gezicht vlak bij het zijne bracht. Het zweet op zijn wangen bevroor ter plekke. ‘Want zie je,’ zei ik, ‘ik kan mezelf namelijk ook niet beheersen.’

We stonden nu heel dicht bij elkaar, raakten elkaar bijna aan, maar hij was zo vies, dat het me opeens te veel werd. Ik gaf een ruk aan de vislijn en schopte zijn benen weer onder zijn lijf vandaan. Dominee Donovan viel languit op de houten vloer.

‘Maar kinderen?’ zei ik. ‘Ik zou dit nooit met kinderen kunnen.’ Ik zette mijn laars op zijn achterhoofd en drukte zijn gezicht hard tegen de vloer. ‘Ik ben anders dan jij, eerwaarde. Geen kinderen voor mij. Maar wel mensen als jij.’

‘Wie ben je?’ fluisterde dominee Donovan.

‘Ik ben het begin en het einde,’ zei ik. ‘Ik ben de antischepper. Aangenaam kennis te maken, eerwaarde.’ Ik had de injectiespuit al in mijn hand en de naald ging soepel zijn nek in, zoals het hoorde. Zijn verstrakte spieren boden een lichte weerstand, maar de geestelijke zelf niet. Ik drukte op de zuiger, leegde de spuit en vulde de geestelijke met pure, snelle kalmte. Al na een paar seconden begon zijn hoofd te tollen en draaide zijn gezicht mijn kant op.

Kon hij me nu zien? Zag hij de twee paar gummihandschoenen die ik aanhad, mijn overall, het zijden masker voor mijn gezicht? Kon hij me echt zien? Of zag hij me pas in de andere kamer, de kamer van de Zwarte Ruiter, de schone kamer? Twee avonden daarvoor had ik hem grondig schoongemaakt, geveegd, gesopt, geboend en wit geschilderd, totdat hij zo schoon was als hij maar kon zijn. In het midden van de kamer, waarvan ik de ramen had dichtgeplakt met dik wit plastic, onder de lampen aan het plafond, op de tafel die ik had gemaakt, kon hij me daar zien, te midden van de dozen met witte vuilniszakken, de flessen met chemicalien en het tafeltje met de diverse messen en zagen? Kon hij me daar uiteindelijk zien?

Of zag hij die zeven donkere, slordige hoopjes, en wie weet hoeveel hoopjes nog meer? Zag hij eindelijk zichzelf, niet meer in staat te schreeuwen terwijl hij werd verwerkt tot de rommel die straks de tuin in zou gaan?

Nee, natuurlijk niet. Zijn fantasie stond hem niet toe dat hij zich tot dezelfde groep rekende. En in zekere zin had hij nog gelijk ook. Want hij zou nooit veranderen in de puinhoop die hij van de kinderen had gemaakt. Ik zou dat nooit doen, mezelf dat nooit toestaan. Ik ben niet zoals dominee Donovan, niet dat soort monster.

Ik ben een heel net monster.

Netheid vergt tijd, natuurlijk, maar is die ook waard. Het is het waard om de Zwarte Ruiter tevreden te houden en ervoor te zorgen dat die zich weer een tijdje koest houdt. Waard om het goed en netjes te doen. Om een zoveelste hoop vuil van deze wereld te verwijderen. Het leverde een paar keurig ingepakte vuilniszakken op, maar mijn kleine hoekje op deze wereld zou er schoner, netter en gelukkiger van worden.

Ik had ongeveer acht uur de tijd voordat ik hier weg moest zijn. Ik zou ze alle acht nodig hebben om het goed te doen.

Ik zette de geestelijke aan de tafel vast met breed grijs plakband en sneed zijn kleren open. Daarna deed ik snel het voorbereidende werk: wassen, scheren en het verwijderen van een paar onnette lichamelijke uitsteeksels. Zoals altijd voelde ik hoe het heerlijke bevrijdende gevoel inzette en zich heel langzaam door mijn hele lichaam verspreidde. Het zou door me heen golven wanneer ik aan het werk was, aanzwellen en me met zich meenemen tot het einde, wanneer de behoefte en de geestelijke zouden wegzwemmen in de zich terugtrekkende branding.

En net voordat ik aan het echte werk wilde beginnen, deed dominee Donovan zijn ogen open en keek hij me aan. Er was geen angst meer in te zien; dat gebeurt soms. Hij keek me recht aan en zijn lippen bewogen.

‘Wat?’ vroeg ik, en ik boog me een stukje voorover. ‘Ik kan je niet verstaan.’

Ik hoorde hem ademhalen, een trage, vredige ademhaling, en voordat hij zijn ogen dichtdeed, zei hij het nog een keer.

‘Graag gedaan,’ zei ik, en toen ging ik aan het werk.

Загрузка...