Politiek binnen het politieapparaat was, zoals ik had geprobeerd Deborah uit te leggen, een spekglad en gevaarlijk terrein. En wanneer je twee politiediensten samenbracht die niet goed met elkaar overweg konden, ging het gezamenlijke werk meestal heel langzaam, zeer volgens het boekje en met een hele hoop getreuzel, excuses, bedekte dreigementen en beledigingen. Allemaal erg leuk om te zien, natuurlijk, maar het maakte de procedures wel een stuk trager dan nodig was. Zodoende duurde het na Stebans rare geschreeuw een paar uur voordat alle plooien uit de jurisdictieproblemen waren gestreken en ons team kon beginnen aan het onderzoek van de verrassing die onze vriend Steban in de kast had aangetroffen.
Tijdens het wachten stond Deborah het merendeel van de tijd alleen bij de boarding, waar ze haar uiterste best deed om haar ongeduld te verbergen maar daar niet goed in slaagde. Korpschef Matthews arriveerde met inspecteur LaGuerta in zijn kielzog. Ze schudden de hand van hun collega’s uit Broward County, korpschef Moon en inspecteur McClellan. Daarna volgde een partijtje touwtrekkerij dat ongeveer hierop neerkwam: Matthews was er redelijk zeker van dat de vondst van de drie rompen, zes armen en zes benen in Broward in direct verband stond met het onderzoek van zijn korps in Miami-Dade naar drie hoofden waaraan de overige lichaamsdelen ontbraken. Hij stelde — veel te simplistisch naar mijn idee — dat het nogal vergezocht zou zijn om te denken dat de rompen en ledematen die hier waren aangetroffen niet bij de hoofden hoorden die hij had gevonden.
Moon en McClellan stelden met evenveel logica dat er in Miami voortdurend hoofden werden aangetroffen terwijl dat in Broward veel ongebruikelijker was, dat ze de zaak daarom heel serieus namen, dat we onmogelijk zeker konden weten dat alle verschillende onderdelen bij elkaar hoorden, dat daar dus eerst onderzoek naar moest worden gedaan en dat zij dat onderzoek moesten doen aangezien dit hun jurisdictie was. Als dat eenmaal gebeurd was, zouden ze de uitkomst met genoegen aan Matthews overdragen.
Wat voor Matthews natuurlijk onacceptabel was. Hij legde omzichtig uit dat de mensen van Broward niet wisten waarnaar ze moesten zoeken, dingen over het hoofd zouden kunnen zien en zelfs belangrijk bewijsmateriaal zouden kunnen vernietigen. Niet door domheid of incompetentie, natuurlijk, want Matthews was ervan overtuigd dat de politie van Broward buitengewoon competent was.
Deze laatste opmerking viel bij Moon niet in goede aarde want hij meende een zeker sarcasme te bespeuren en dacht dat er werd gesuggereerd dat zijn politiekorps bestond uit amateuristische idioten. Korpschef Matthews had dit natuurlijk ontkend maar hij maakte de fout dat op veel te beleefde toon te doen waardoor Moon juist in zijn opvatting werd gesterkt. Het zou zeker op een vuistgevecht zijn uitgedraaid als er niet iemand van de fdle was gearriveerd om als scheidsrechter te fungeren.
De fdle, Florida Department of Law Enforcement, is een soort regionale fbi. Heel Florida is hun jurisdictie, op elk willekeurig moment, en ze worden gerespecteerd door het merendeel van de plaatselijke politiekorpsen, in tegenstelling tot de fbi. De fdle-man in kwestie was van gemiddelde lengte en lichaamsbouw en had een kaalgeschoren hoofd en een kort baardje. Hij kwam me als heel onopvallend voor maar toen hij tussen de twee korpschefs in ging staan, die beiden groter waren dan hij, hielden die onmiddellijk hun mond en deden ze een stap achteruit. In een mum van tijd had hij de gemoederen gesust en de zaak geregeld en waren we terug op een keurige, ordelijke plaats delict van een meervoudige moord.
De man van de fdle had bepaald dat Metro-Dade het onderzoek kon doen tenzij en totdat weefselmonsters hadden aangetoond dat de hoofden en de overige lichaamsdelen niet met elkaar in verband stonden. In de praktijk betekende dit dat het korpschef Matthews was die zijn foto kon laten nemen door de eerste golf persmensen die zich inmiddels bij de ingang hadden gemeld.
Angel Batista arriveerde en ging aan het werk. Ik wist niet wat ik van dit alles moest denken, en dan bedoel ik niet het gekissebis over de jurisdictie. Nee, ik werd veel meer in beslag genomen door het gebeuren zelf, want dat had me wat stof gegeven om over na te denken, en niet alleen over het feit dat er drie moorden waren gepleegd en de lichaamsdelen op verschillende plekken waren gedumpt, wat op zich al pikant genoeg was. Want het was me natuurlijk gelukt om eerder, voordat de troepen arriveerden, een blik te werpen in Stebans kast der gruwelen. Dat kan niemand me kwalijk nemen, is het wel? Ik wilde gewoon zien hoe het was neergelegd en proberen te begrijpen waarom mijn onbekende geachte collega die plek had gekozen om de restanten te dumpen… Echt, alleen maar even kijken.
Dus onmiddellijk nadat Steban glijdend en slippend en krijsend als een varken dat zich in een grapefruit had verslikt de Arena uit was gerend, was ik snel naar de kast geslopen om te zien wat hem zo aan het schrikken had gemaakt.
De lichaamsdelen waren deze keer niet netjes ingepakt. In plaats daarvan waren ze in vier groepjes op de grond neergelegd. En toen ik er eens goed naar keek, ontdekte ik iets geweldigs.
Een been lag recht tegen de linkerwand van de kast. Het had een blauwwitte tint, er was nergens een druppel bloed te zien en er zat zelfs een gouden kettinkje met een hartvormig hangertje om de enkel. Heel mooi werk, zonder storende bloedvlekken. Echt heel elegant. Twee donkere armen, ook netjes afgesneden, waren bij de elleboog gebogen en tegen het been aan gelegd, met de ellebogen naar buiten gericht. Rechts daarvan lagen de overige ledematen, deels gebogen op de gewrichten en deels recht tegen elkaar aan gelegd.
Het duurde even voordat ik het zag. Ik knipperde met mijn ogen, zag wat er lag en moest mijn uiterste best doen om niet te gaan giechelen als het schoolmeisje waarvoor Deborah me eerder die dag had uitgemaakt.
Want hij had letters gevormd met de armen en benen, en die letters vormden een woord.
boe.
En daaronder lagen de drie bovenlichamen, tegen elkaar aan in een kwart cirkel, zodat ze een lachende mond vormden.
Wat een lef!
Maar al terwijl ik de speelsheid van de uitstalling bewonderde, vroeg ik me af waarom hij ervoor had gekozen die hier te maken, in een kast in plaats van op het ijs, waar ze een veel groter publiek zou hebben getrokken. Het was een heel ruime kast, dat geef ik toe, maar toch een besloten ruimte die maar net groot genoeg was voor de uitstalling. Dus waarom had hij dat gedaan?
En terwijl ik me dat stond af te vragen, zwaaide de poort van de Arena open — het eerste reddingsteam, ongetwijfeld — en toen dat gebeurde, trok er een koel windje over het ijs, dat ik op mijn rug voelde…
De koele lucht ging langs mijn rug en werd beantwoord door een gole warmte dat zich langs dezelfde weg omhoog bewoog. Vederlicht klauterden ze omhoog totdat ze de donkere onderkant van mijn bewustzijn bereikten en iets veranderden in de duistere, maanloze nacht van mijn insectenbrein, en ik voelde dat de Zwarte Ruiter het hartstochtelijk eens was met iets wat ik niet kon horen en niet begreep, behalve dat het op de een of andere manier voortkwam uit de primitieve behoefte aan koele lucht, overhellende muren en een groeiend gevoel van…
Juistheid. Geen twijfel mogelijk. Er was hier iets wat helemaal juist was en wat mijn duistere bijrijder verheugde, opwond en tevredenstelde op een manier waar ik helemaal niets van begreep. En daarboven zweefde het vreemde besef dat het allemaal nog heel vertrouwd was ook. Ik begreep er echt niets van, maar zo gebeurde het. En voordat ik deze merkwaardige gewaarwording aan een grondige analyse kon onderwerpen, werd ik door een breedgeschouderde jongeman in een blauw uniform gesommeerd opzij te gaan en mijn handen zo te houden dat hij ze kon zien. Hij behoorde ongetwijfeld tot de eerste hulptroepen en het dienstwapen dat hij op me richtte, zag er heel overtuigend uit. Aangezien hij maar een wenkbrauw had, een dikke die boven beide ogen doorliep, en vrijwel geen voorhoofd, leek het me een goed idee om aan zijn wensen tegemoet te komen. Hij zag eruit als een hersenloze bruut die een onschuldig mens of zelfs mij overhoop zou schieten. Dus deed ik een stap achteruit van de kast.
Helaas werd daardoor het schouwspel in de kast zichtbaar en opeens was de jongeman druk op zoek naar een plek waar hij zijn ontbijt kon deponeren. Hij redde het nog net tot een grote vuilnisemmer drie meter verderop voordat hij vreemde blafgeluiden begon te maken. Ik bleef staan waar ik stond en wachtte totdat hij klaar was. Een nare gewoonte, om zo slordig met je halfverteerde voedsel om te springen. Zo onhygienisch ook. En dat moest dan waken voor de openbare veiligheid?
Er kwamen meer agenten in uniform binnen en algauw moest onze blaffende vriend de vuilnisemmer samen met enkelen van zijn collega’s delen. De geluiden waren ronduit onaangenaam, om nog maar te zwijgen van de lucht die mijn kant op kwam drijven. Maar ik wachtte geduldig totdat iedereen klaar was aangezien het fascinerende van een handwapen in een hand is dat het ook kan afgaan terwijl iemand aan het overgeven is. Maar ten slotte ging een van de agenten in uniform rechtop staan, veegde zijn mond af met zijn mouw en begon me te ondervragen. Algauw werd duidelijk wie ik was en werd me verteld dat ik bij de muur moest gaan staan en niets mocht aanraken.
Niet lang daarna arriveerden korpschef Matthews en inspecteur LaGuerta en toen zij de leiding over de plaats delict overnamen, kon ik me eindelijk weer een beetje ontspannen. Maar hoewel ik weer kon gaan en staan waar ik wilde en dingen kon aanraken, ging ik op de grond zitten om na te denken. En de dingen waar ik over nadacht, waren zonder meer verontrustend.
Waarom was de tentoonstelling in de kast me zo vertrouwd voorgekomen?
Tenzij ik terugviel op het idiote idee van eerder die dag en mezelf ervan overtuigde dat ik dit zelf had gedaan, waarom was ik dan helemaal niet verrast door de vondst? Natuurlijk had ik dit niet gedaan. Ik had me al geschaamd voor de stompzinnigheid van die gedachtekronkel. Boe, inderdaad. Het was niet eens de moeite waard om het idee in overweging te nemen. Ronduit belachelijk.
Maar waarom kwam de aanblik me dan zo vertrouwd voor?
Ik zuchtte en ervoer een nieuw gevoel, dat van algehele verwarring. Ik had echt geen idee van wat er gaande was, behalve dat ik er op de een of andere manier deel van uitmaakte. Daar schoot ik verder weinig mee op aangezien het aansloot bij al mijn eerdere conclusies over dit gebeuren. Als ik afzag van het absurde idee dat ik dit zelf had gedaan zonder het te weten — en dat deed ik — had het geen enkele zin om daar verklaringen voor te zoeken. En daarom luidde mijn samenvatting van de zaak ongeveer als volgt: ik was er op de een of andere manier bij betrokken maar wist niet wat dat inhield. Ik kon de radertjes van mijn ooit zo trotse brein horen vastlopen en op de grond horen kletteren. Kling-klang. Dexter was uit de rails gelopen.
Gelukkig werd ik van de totale ondergang gered door de komst van de lieve Deborah. ‘Kom op,’ zei ze bruusk. ‘We gaan naar boven.’
‘Mag ik vragen waarom?’
‘We gaan met het kantoorpersoneel praten,’ zei ze. ‘Kijken of ze iets weten.’
‘Als ze een kantoor hebben, zullen ze wel iets weten,’ zei ik.
Ze bleef me even aanstaren en draaide zich toen om. ‘Kom mee,’ zei ze.
Misschien was het de strenge toon van haar stem, maar ik deed wat ze zei. We staken de ijsbaan over en gingen de lobby binnen. Bij de lift stond een agent van de politie van Broward en door de rij glazen deuren ernaast kon ik er nog meer bij de politieafzetting zien staan. Deb liep naar de agent bij de lift en zei: ‘Ik ben Morgan.’ Hij knikte en drukte op de knop voor omhoog. Hij keek me aan met een gebrek aan interesse dat veelzeggend was. ‘Ik ben ook Morgan,’ zei ik tegen hem. Hij keek me nog even aan, draaide toen zijn hoofd om en staarde door de glazen deuren naar buiten.
Er klonk een gedempt ding-dong en de deuren schoven open. Deborah stapte in en gaf zo’n harde klap op de knop, dat de agent nog even omkeek voordat de deuren dichtschoven.
‘Waarom ben je zo chagrijnig, zusje?’ vroeg ik haar. ‘Dit is toch wat je wilde?’
‘Het is gezocht, overbodig werk en dat weten ze allemaal,’ snauwde ze.
‘Maar het blijft recherchewerk,’ bracht ik ertegenin.
‘Dat rotwijf LaGuerta heeft de leiding weer overgenomen,’ zei ze kwaad. ‘Zodra ik hier klaar ben, kan ik buiten weer de hoer gaan spelen.’
‘O, hemeltje. In je poezenpak?’
‘Ja, in mijn poezenpak,’ gromde ze, maar voordat ik een paar magische woorden van troost kon bedenken, kwamen we aan op de kantoorverdieping en schoven de liftdeuren open. Deb beende met grote passen de lift uit en ik ging haar achterna. Even later kwamen we bij de kantine waar het kantoorpersoneel was samengebracht om te wachten totdat de dienaren van de wet tijd hadden om zich met hen bezig te houden. Bij de ingang stond een andere agent van de politie van Broward, waarschijnlijk om te voorkomen dat iemand van het personeel zou ontsnappen in een poging de grens met Canada over te vluchten. Deborah knikte naar de agent en we gingen de kantine binnen. Zonder veel enthousiasme liep ik achter haar aan en dwaalden mijn gedachten weer af naar mijn eigen probleem. Maar algauw schrok ik op uit mijn mijmeringen toen Deborah me wenkte en ze een jongeman met een vadsig gezicht en lang, vet haar naar de deur leidde. Ik liep haar weer achterna.
Ze scheidde hem van de anderen om hem te ondervragen, wat de juiste politieprocedure was, maar eerlijk gezegd sprong mijn hart niet op van enthousiasme. Zonder te weten waarom wist ik dat geen van deze mensen iets aan het onderzoek bij te dragen zou hebben. Te oordelen naar dit exemplaar was het waarschijnlijk veilig om aan te nemen dat zijn leven te saai was om ook maar iets met deze moord te maken te kunnen hebben. Dit was gewoon dom routinewerk waar Deb mee was opgezadeld omdat Matthews vond dat ze iets goed had gedaan maar haar ook nog steeds als een lastpak beschouwde. Dus had hij haar weggestuurd met een echte rechercheopdracht, om haar zowel bezig als uit zijn buurt te houden. En ik was meegesleept omdat Deb me erbij wilde hebben. Misschien wilde ze zien of ik met mijn fantastische paranormale gave kon vaststellen wat deze kantoorschapen als ontbijt hadden gegeten. Een blik op de gezichtshuid van deze jongeman was voldoende om er redelijk zeker van te zijn dat hij die ochtend een stuk koude pizza, een zak chips en een liter cola had genuttigd. Het had zijn huid aangetast en hem een air van permanente vijandigheid gegeven.
Toch liep ik braaf mee toen meneer Chagrijn Deborah voorging naar een vergaderzaal achter in het stadion. In het midden stond een lange eikenhouten tafel met tien zwarte stoelen met hoge rugleuning en in de hoek stond een bureau met een computer en audiovisuele apparatuur erop. Terwijl Deb en haar puisterige jonge vriend aan de vergadertafel plaatsnamen, wandelde ik naar het bureau. Naast het bureau, bij het raam, stond een laag boekenkastje. Ik keek naar buiten. Bijna recht onder me zag ik de patrouillewagens en de toenemende massa persmensen die zich verdrongen bij de ingang waar wij met Steban naar binnen waren gekomen.
Ik keek naar het boekenkastje en overwoog een plekje vrij te maken om daar te gaan zitten en me op die manier tactvol buiten het gesprek te houden. Er lag een stapel dossiermappen op en daarbovenop stond een grijs apparaatje. Het was rechthoekig en van kunststof. Er kwam een zwart snoer uit dat naar de achterkant van de computer liep. Ik pakte het apparaatje op om het ergens anders neer te zetten.
‘He!’ riep onze puisterige vriend. ‘Blijf van die webcam af!’
Ik keek naar Deb. Ze keek boos terug en ik zweer dat ik haar neusgaten open en dicht zag gaan, als van een briesend renpaard bij de start. ‘Die wat?’ vroeg ze zacht.
‘Ik had hem op de ingang gericht,’ zei hij. ‘Nu moet ik hem opnieuw scherp stellen. Man, kun je niet gewoon van mijn spullen afblijven?’
‘Hij zei webcam,’ zei ik tegen Deborah.
‘Een camera,’ zei ze tegen mij.
‘Ja.’
Ze wendde zich tot de jonge Adonis. ‘Staat hij aan?’
Hij gaapte haar aan en deed nog steeds zijn best om haar boos en verontwaardigd aan te kijken. ‘Wat?’
‘De camera,’ zei Deborah. ‘Doet hij het?’
Hij snoof en haalde zijn wijsvinger langs zijn neus. ‘Wat denk je dan? Dat ik zo moeilijk zou doen als hij het niet deed? Dat ding kost tweehonderd ballen. Natuurlijk doet hij het!’
Ik keek uit het raam naar de plek waarop de camera gericht had gestaan, terwijl onze vriend bleef mopperen. ‘Ik heb een website en alles, Kathouse.com. Daarop kunnen de mensen de spelers zien als ze hier aankomen en later als ze weer weggaan.’
Deborah liep naar het bureau toe, ging naast me staan en keek naar buiten. ‘Hij stond op de ingang gericht,’ zei ik.
‘Ja, natuurlijk,’ zei onze vrolijke vriend. ‘Hoe moeten de mensen van mijn website de spelers anders zien?’
Deborah draaide zich om en keek hem aan. Na vijf seconden begon hij te blozen en keek hij naar het tafelblad. ‘Stond de camera de afgelopen nacht aan?’ vroeg ze.
Hij keek niet op en mompelde alleen: ‘Ja. Ik bedoel, ik neem aan van wel.’
Deborah keek me aan. Haar kennis van computers was beperkt gebleven tot het invullen van rapporten over verkeersovertredingen. Ze wist dat ik er iets handiger mee was.
‘Hoe heb je het ingesteld?’ vroeg ik aan het gebogen hoofd van de jonge man. ‘Worden de beelden automatisch gesaved?’
Nu keek hij wel op. Ik had blijkbaar het juiste werkwoord gebruikt, dus ik moest wel oke zijn. ‘Ja,’ zei hij. ‘Het beeld wordt elke vijftien seconden vernieuwd en dan op de harde schijf gezet. Meestal wis ik het ’s ochtends.’
Deborah kneep zo hard in mijn arm, dat ik bang was dat haar vingertoppen door mijn huid zouden gaan. ‘Heb je het vanochtend gewist?’ vroeg ze aan hem.
Hij sloeg zijn ogen weer neer. ‘Nee,’ zei hij. ‘Want jullie kwamen hier binnenstampen en een hoop heibel maken. Ik heb nog niet de kans gehad om mijn e-mail te bekijken.’
Deborah keek me aan. ‘Bingo,’ zei ik.
‘Kom hier,’ zei ze tegen onze vriend.
‘He?’ zei hij.
‘Kom hier,’ herhaalde ze, waarna hij langzaam opstond, met open mond, en de knokkels van zijn rechterhand masseerde.
‘Wat is er?’ vroeg hij.
‘Wilt u alstublieft hier komen, meneer?’ commandeerde Deborah op ervarensmerissentoon, en eindelijk kwam hij in beweging. ‘Kunnen we de foto’s van de afgelopen nacht zien, alstublieft?’
Hij keek eerst naar de computer en toen naar haar. ‘Waarom?’ vroeg hij. Tja, de mysteries van de menselijke geest.
‘Omdat,’ zei Deborah heel langzaam en duidelijk articulerend, ‘ik denk dat u misschien een foto van de moordenaar in uw computer hebt zitten.’
Hij gaapte haar aan, knipperde met zijn ogen en begon weer te blozen. ‘Dat kan niet,’ zei hij.
‘Ja hoor, dat kan wel,’ zei ik.
Hij staarde eerst mij met open mond aan en daarna Deb. ‘Gaaf!’ zei hij. ‘Echt? Ik bedoel, echt? Ik bedoel…’ Zijn gezicht werd nog roder.
‘Mogen we de foto’s zien?’ vroeg Deb weer. Hij verroerde zich nog steeds niet, maar toen liet hij zich eindelijk in zijn bureaustoel vallen en pakte zijn muis vast. De monitor kwam tot leven en hij begon furieus commando’s in te voeren en dingen aan te klikken. ‘Hoe laat moet ik beginnen?’
‘Hoe laat ging iedereen weg?’ vroeg Deborah.
Hij haalde zijn schouders op. ‘We hadden niets gisteravond. Iedereen was om… een uur of acht vertrokken, denk ik.’
‘Begin om middernacht,’ zei ik en hij knikte.
‘Oke.’ Hij was enige tijd zwijgend aan het werk. ‘Kom op,’ mompelde hij. ‘Het is maar een zeshonderd megahertz. Ze willen geen nieuwe aanschaffen. Zeggen dat hij nog best een tijdje mee kan, maar hij is zo verdomde langzaam, en…’ Opeens viel hij stil. ‘Hier,’ zei hij.
Op de monitor verscheen een donker beeld: het verlaten parkeerterrein onder ons. ‘Middernacht,’ zei hij, turend naar het scherm. Na vijftien seconden werd het beeld vervangen door hetzelfde beeld.
‘Moeten we hier vijf uur lang naar kijken?’ vroeg Deborah.
‘Klik ze door,’ zei ik. ‘Zoek naar koplampen van een auto of iets wat beweegt.’
‘Okidoki,’ zei de jongen. Hij begon sneller te klikken en de foto’s gingen met een snelheid van een per seconde over het scherm. Eerst veranderde er niet veel. Het verlaten parkeerterrein, met een lantaarn aan de uiterste rand van het beeld, bleef zoals het was. Maar na ongeveer vijftig keer klikken verscheen er een lichtvlek in beeld. ‘Een auto!’ riep Deborah.
Onze vriend schudde zijn hoofd. ‘Beveiliging,’ zei hij en op de volgende foto reed de auto in beeld.
Hij bleef klikken en de beelden bleven verschijnen, steeds weer opnieuw en vrijwel ongewijzigd. Om de dertig a veertig beelden zagen we de wagen van de beveiliging, maar daarna niets meer. Nadat we dit een paar minuten lang hadden aanschouwd, kwam er een eind aan dit patroon en gebeurde er een hele tijd niets meer. ‘Knock-out,’ zei onze vriend met het vette haar.
Deborah staarde hem aan. ‘Heeft de camera het begeven?’
Hij keek haar aan, begon weer te blozen en sloeg zijn ogen neer. ‘Die gasten van de beveiliging,’ legde hij uit. ‘Die deugen echt niet! Elke nacht om een uur of drie parkeren ze de auto aan de andere kant en gaan ze daar slapen.’ Hij knikte naar de beelden, die ongewijzigd over het scherm gingen. ‘Zien jullie wel? Hallo? Heren van de beveiliging? Zijn we hard aan het werk?’ Uit zijn neus kwam een hol, vochtig geluid waarvan ik vermoedde dat het gelach moest voorstellen. ‘Ik dacht het niet!’ Hij maakte het holle geluid nog een keer en ging door met het doorklikken van de beelden.
En toen opeens… ‘Wacht!’ riep ik.
Op het scherm zagen we een busje dat bij de ingang stond. Er klonk weer een klik en toen het beeld veranderde, stond er een man naast het busje. ‘Kun je hem dichterbij halen?’ vroeg Deborah.
‘Inzoomen,’ zei ik voordat hij haar onnozel kon aankijken. Hij trok een stippellijntje om de donkere gedaante en klikte met de muis op de rechthoek. De gedaante kwam dichterbij.
‘Veel meer resolutie dan dit zullen we niet krijgen,’ zei hij. ‘Het aantal pixels…’
‘Stil,’ zei Deborah. Ze staarde zo intens naar het scherm, dat haar ogen er gaten in konden branden, en toen ik ook keek, zag ik waarom.
Het beeld was donker en de man stond te ver weg om er zeker van te zijn, maar door de paar details die ik kon onderscheiden, had het beeld iets wat me vreemd vertrouwd voorkwam, zoals hij daar roerloos in beeld stond met zijn lichaamsgewicht rustend op beide voeten, en de algehele indruk van zijn gezichtsprofiel. Zo vaag als het beeld was, maakte het ons toch iets duidelijk. En vanaf de achterbank van mijn geest klonk een golf van vals gegrinnik, loeihard, alsof er op het klavier van een concertvleugel werd geramd, want de man in beeld leek akelig veel op…
‘Dexter…?’ zei Deborah op schorre, hijgende toon alsof iemand haar keel dichtkneep.
Ja, inderdaad.
Op Dexter.