13

Toen ik de volgende dag thuiskwam van mijn werk en de voordeur opendeed, wist ik meteen dat er iets mis was. Er was iemand in mijn huis geweest.

De deur was niet geforceerd, er was niet aan de ramen gerommeld en ik zag nergens sporen van braak, maar toch wist ik het. Noem het een zesde zintuig, of welke naam u er ook aan wilt geven. Er was iemand binnen geweest. Misschien rook ik de geursporen die de indringer op mijn luchtmoleculen had achtergelaten. Of misschien had hij de aura rondom mijn Lazy Boy-fauteuil verstoord. Het maakte niet uit hoe ik het wist. Ik wist het gewoon. Er was iemand in mijn huis geweest terwijl ik aan het werk was.

Op zich was dat helemaal niet zo bijzonder. Dit was tenslotte Miami. Er kwamen hier elke dag mensen thuis die ontdekten dat hun tv was verdwenen, dat hun sieraden en elektronische apparaten waren meegenomen, hun leefruimte was binnengedrongen, hun bezittingen waren doorzocht en hun hond zwanger was. Maar bij mij was het anders. Al terwijl ik aan het rondkijken was, wist ik dat er niets zou ontbreken.

En ik had gelijk. Er ontbrak niets.

Maar er was wel iets bij gekomen.

Het kostte me een paar minuten om het te vinden. Ik denk dat een beroepsmatige reflex ervoor zorgde dat ik eerst de bekende dingen controleerde. Wanneer er iemand in je huis was geweest, dan waren normaliter ‘jouw dingen’ verdwenen: speelgoedjes, kostbaarheden, prive-aandenkens, de laatste paar chocoladekoekjes. Dus die zaken bekeek ik het eerst.

Maar al mijn ‘dingen’ waren er nog: de computer, de geluidsapparatuur, de tv en de video… alles stond nog waar ik het had neergezet. Zelfs mijn kostbare collectie objectglaasjes, elk met een enkele druppel opgedroogd bloed erop, stond nog op zijn plek in de boekenkast.

Daarna controleerde ik de slaapkamer, de badkamer en het medicijnkastje, voor de zekerheid. Ook daar was alles in orde en leek het erop dat er niets was aangeraakt, maar toch kon ik me niet aan de indruk onttrekken dat er dingen waren aangeraakt, opgepakt en teruggezet, zij het met zo’n grote zorgvuldigheid, dat zelfs de stoes nog op de juiste plek lagen.

Ik liep terug naar de woonkamer, liet me in mijn fauteuil zakken, keek om me heen en voelde me opeens onzeker. Ik was er absoluut zeker van dat er iemand binnen was geweest, maar waarom? En wie kon er zo in mijn persoon geinteresseerd zijn dat hij mijn bescheiden huisje binnendrong en alles precies zo achterliet als hij het had aangetroffen? Want er ontbrak niets en alles stond op de juiste plek. De stapel kranten in de doos voor oud papier leek iets naar links over te hellen, of verbeeldde ik me dat? Kon de luchtstroom van de airconditioning daar misschien verantwoordelijk voor zijn? Niets was echt veranderd, verplaatst of verdwenen. Helemaal niets.

En waarom zou iemand uberhaupt in mijn huis inbreken? Er was niets bijzonders aan mijn huis. Daar had ik wel voor gezorgd. Dat maakte deel uit van mijn Harry-profiel. Ga op in de massa. Doe normaal, op het saaie af. Doe niets of koop niets wat de aandacht zou kunnen trekken. En daar had ik me aan gehouden. Afgezien van de computer en de stereo had ik geen echte kostbaarheden. Er waren andere, veel aantrekkelijker doelwitten in de directe omgeving te vinden.

De vraag bleef: waarom zou iemand in mijn huis inbreken en vervolgens niets meenemen, niets doen en geen enkel spoor achterlaten? Ik leunde achterover, deed mijn ogen dicht en zei tegen mezelf dat ik me alles verbeeldde. Dit was gewoon te wijten aan mijn gespannen zenuwen. Een direct gevolg van te weinig slaap en te veel zorgen over Deborahs vroegtijdig om zeep geholpen politiecarriere. Gewoon weer zo’n klein symptoom dat de arme oude Dexter aan het afzakken was. Dat hij de laatste pijnloze overgang van sociaal onaangepaste naar psychopaat aan het maken was. Het wordt in Miami niet als een afwijking beschouwd wanneer je denkt dat je wordt omringd door anonieme vijanden. Pas als je je zo gaat gedragen wordt dat als sociaal onacceptabel beschouwd. Als ik zo doorging, konden ze me binnenkort opsluiten.

En toch bleef het gevoel en was het heel sterk. Ik probeerde het van me af te schudden als onzin, als een oprisping van de zenuwen, een indigestie van tijdelijke aard. Ik stond op, rekte me uit, haalde een keer diep adem en probeerde aan leuke dingen te denken. Het lukte me niet. Ik schudde mijn hoofd en liep naar de keuken voor een glaasje water.

En daar was het.

Aan de vriezer, aan het haar aan de deur bevestigd met een van mijn magneetjes in de vorm van tropische vruchten, hing het hoofdje van een barbiepop. Ik kon me niet herinneren dat ik hem daar had opgehangen. Ik kon me ook niet herinneren dat ik ooit een barbiepop had gehad. Dat leek me niet iets wat je zou vergeten.

Ik stak mijn vinger uit en raakte het kleine hoofdje aan. Het bewoog licht heen en weer en viel met een zacht tik terug tegen het metaal. Het draaide een kwartslag totdat Barbie me aankeek met haar intelligente collieblik. Ik keek terug.

Zonder echt te weten wat ik deed of waarom trok ik de deur van de vriezer open. Daar, zorgvuldig neergelegd op het bakje met ijsblokjes, lag Barbies bovenlije. De armen en benen waren eruit getrokken en ook het onderlichaam was eraf. Alle lichaamsdelen waren netjes ingepakt en met een roze lintje bij elkaar gebonden. En in een van Barbies handjes was een accessoire geklemd, een piepklein Barbie-kapspiegeltje.

Na lange tijd deed ik de deur van de vriezer dicht. Het liefst was ik op de grond gaan liggen en had ik mijn wang tegen het koele linoleum gedrukt. Maar in plaats daarvan stak ik mijn pink uit en trok Barbies hoofdje naar voren. Met een zacht tik-tik viel het terug tegen de deur. Ik deed het nog een keer. Tik-tik. Tjonge, ik had een nieuwe hobby.

Ik liet de pop waar ze was, liep terug naar de woonkamer, liet me in de zachte kussens van mijn fauteuil zakken en deed mijn ogen dicht. Ik wist dat ik me van streek had moeten voelen, boos, bang en gekwetst moest zijn, vol van paranoide vijandigheid en terechte woede. Maar dat was niet zo. Ik voelde me… tja, hoe voelde ik me? Licht in mijn hoofd, meer dan anders. Iets van angst misschien. Of was het opwinding?

Er bestond natuurlijk geen twijfel over wie er in mijn huis was geweest. Tenzij ik me kon vinden in het idee dat een of andere onbekende om onbekende redenen mijn huis had uitgekozen om daar zijn onthoofde barbiepop tentoon te stellen.

Nee, ik had bezoek gehad van mijn favoriete kunstenaar. Hoe hij me had gevonden, was niet belangrijk. Het was heel goed mogelijk dat hij mijn kentekennummer had opgeschreven toen ik hem die nacht op de Causeway had achtervolgd. Vanaf zijn schuilplaats achter het benzinestation had hij tijd genoeg gehad om me te observeren. En iedereen die een beetje handig met computers was, kon met behulp van mijn kentekennummer mijn huisadres vinden. Vervolgens was het evenmin bijzonder moeilijk om bij me in te breken, eens goed rond te kijken en ten slotte een boodschap achter te laten.

En de boodschap was dat het hoofdje apart was opgehangen en de lichaamsdelen netjes ingepakt boven op mijn bakje met ijsblokjes lagen. En dan was er natuurlijk nog dat verdomde spiegeltje. In combinatie met het totale gebrek aan interesse voor alle andere zaken in mijn huis, kon die boodschap maar een ding betekenen.

Maar wat?

Wat wilde hij me vertellen?

Hij had van alles en nog wat in mijn huis kunnen achterlaten. Hij had een bloederig koeienhart met een groot slagersmes op het linoleum in de keuken kunnen vastprikken. Ik was blij dat hij dat niet had gedaan — wat een rommel — maar waarom Barbie? Afgezien van het feit dat de pop het lijk van zijn laatste moord moest voorstellen, waarom moest hij dat dan aan mij vertellen? En was dit griezeliger dan een andere, meer bloederige boodschap, of juist niet? Betekende het: ik hou je in de gaten en ik krijg je wel?

Of wilde hij zeggen: ‘Hallo, kom je buiten spelen?’

En dat wilde ik. Natuurlijk wilde ik dat.

Maar hoe zat het met dat spiegeltje? Dat hij het deze keer had toegevoegd, was niet alleen een verwijzing naar de koelwagen en de achtervolging op de Causeway. Deze keer had het veel meer te betekenen. Maar het enige wat ik kon verzinnen was: kijk naar jezelf. En waar sloeg dat op? Waarom zou ik naar mezelf moeten kijken? Daar ben ik niet ijdel genoeg voor, tenminste, als het om mijn uiterlijke verschijning gaat. En waarom zou ik naar mezelf willen kijken terwijl de enige persoon in wie ik echt interesse had, de moordenaar was? Dus moest dat spiegeltje een andere betekenis hebben, een die ik nog niet kon doorgronden.

Maar zelfs daarvan kon ik niet helemaal zeker zijn. Het was best mogelijk dat het helemaal geen betekenis had. Ik kon het moeilijk geloven van een elegant kunstenaar als hij, maar het was mogelijk. En de boodschap kon net zo goed heel sinister, gestoord en aan hem zelf gericht zijn. Ik kon het echt niet zeggen. En daarom kon ik ook niet zeggen wat ik eraan moest doen. En of ik er wel iets aan moest doen.

Ik besloot tot de menselijke keuze. Grappig als je erover nadenkt: ik, die een menselijke keuze maak. Harry zou trots op me zijn geweest. Mijn menselijke keuze was dat ik niets ging doen. Ik zou afwachten en niet aangeven wat er gebeurd was. Wat viel er trouwens aan te geven? Er was niets gestolen. Het enige wat ik kon zeggen was: ah, commissaris Matthews, ik vond dat u moest weten dat er blijkbaar iemand in mijn huis heeft ingebroken en een barbiepop in mijn vriezer heeft gelegd.

Het kwam niet eens slecht over. Ik was ervan overtuigd dat er op het bureau veel over gepraat zou worden. Misschien mocht brigadier Doakes de zaak wel onderzoeken en zou hij eindelijk de kans krijgen om zijn verborgen talenten op het gebied van creatieve verhoormethoden op me toe te passen. Of ze zouden me gewoon op de lijst ‘mentaal niet in staat te functioneren’ zetten, samen met de arme Deb, want officieel was de zaak gesloten en zelfs toen die nog open was, had hij niets met barbiepoppen van doen.

Nee, ik kon niets zeggen, in ieder geval niets wat ik kon uitleggen zonder mezelf in de problemen te brengen. Dus nam ik het risico van een zoveelste por in mijn ribben van Deborah en besloot ik zelfs niets tegen haar te zeggen. Om redenen die ik niet kan verklaren, ook niet aan mezelf, was dit een persoonlijke zaak geworden. En door die persoonlijk te houden, had ik een betere kans om dichter bij mijn bezoeker te komen. Om hem uiteindelijk voor de rechter te krijgen… natuurlijk.

Nadat ik het besluit had genomen, voelde ik me een stuk minder bezwaard. Bijna opgewekt zelfs. Ik had geen idee waar het allemaal toe zou leiden, maar ik was bereid het te nemen zoals ik het voorgeschoteld kreeg. Dat gevoel bleef de hele nacht voortduren en ook de volgende werkdag terwijl ik een labrapport schreef, Deb troostte en een donut van Vince Masuoka pikte. Het duurde zelfs nog voort toen ik ’s avonds door het drukke, moordlustige verkeer naar huis reed. Ik bevond me in een soort meditatieve staat, bereid tot alles en op alle verrassingen voorbereid.

Tenminste, dat dacht ik.

Ik was net thuisgekomen en hing languit in mijn fauteuil toen de telefoon begon te rinkelen. Ik liet hem bellen. Ik wilde even op adem komen en kon niets bedenken wat niet een paar minuten kon wachten. Trouwens, ik had bijna vijftig dollar voor een antwoordapparaat betaald dus dat mocht zijn geld nu eens terugverdienen.

De telefoon ging voor de tweede keer over. Ik deed mijn ogen dicht en ademde diep in. En een derde keer. Ik ademde uit. Het antwoordapparaat klikte aan en mijn prachtig ingesproken boodschap werd afgespeeld.

‘Hallo, ik ben er op dit moment niet maar als u na de pieptoon een bericht inspreekt, bel ik u zo gauw mogelijk terug. Bedankt.’

Wat een stem! En wat een scherpzinnige tekst! Een ronduit prachtig bericht, dat moest gezegd worden. Het was bijna menselijk. Ik was buitengewoon trots op mezelf. Ik ademde weer diep in en luisterde naar de melodieuze piep die volgde.

‘Hallo, met mij.’

Een vrouwenstem. Niet Deborah. Een van mijn oogleden begon te trillen van irritatie. Waarom begonnen zo veel mensen hun boodschap altijd met ‘met mij’? Natuurlijk met jou. Dat weten we allemaal allang. Maar wie ben je, verdomme? In mijn geval was de keuze beperkt. Het was niet Deborah. Ze klonk niet als LaGuerta, hoewel alles mogelijk was. Dan restte er alleen…

Rita?

‘Eh, sorry, ik…’ Een diepe zucht. ‘Hoor eens, Dexter, het spijt me. Ik had gedacht dat je me zou bellen en toen je dat niet deed, dacht ik…’ Nog een zucht. ‘… Hoe dan ook, ik wil met je praten, want ik heb gemerkt dat ik… ik bedoel… o, verdomme. Kun je me… eh, terugbellen? Als… je weet wel.’

Nee, dat wist ik niet. Verre van dat. Ik wist niet eens zeker wie ik aan de lijn had. Was het echt Rita?

Weer een diepe zucht. ‘Het spijt me als…’ Gevolgd door een lange stilte waarin ze twee keer ademhaalde. Eerst diep in en lang weer uit. Nog een keer diep in en toen snel en kort uit. ‘Bel me alsjeblieft, Dexter. Gewoon om…’ Weer een stilte. Nog een zucht. En toen hing ze op.

Het is in mijn leven diverse keren voorgekomen dat ik het gevoel had dat ik iets miste, een of ander essentieel stukje van de puzzel dat alle andere mensen, zonder er ooit over na te denken, wel hadden. Normaliter maakt het me niet uit, want meestal blijkt het te gaan om verbijsterend stompzinnige zaken als voorrang verlenen aan inkomend vliegverkeer of niet te ver gaan tijdens je eerste afspraakje.

Maar het gebeurt soms ook dat ik het gevoel heb dat ik een of ander groot reservoir van warme wijsheid mis, een eigenschap die ik niet bezit en die voor alle andere mensen zo normaal en vanzelfsprekend is dat ze er nooit over praten of zelfs maar de behoefte voelen om die onder woorden te willen brengen.

Dit was een van die momenten.

Ik wist dat er van me werd verwacht dat ik begreep dat Rita in feite iets heel begrijpelijks tegen me zei en dat haar stilten en zuchten samen iets vormden wat elke man intuitief zou aanvoelen. Maar ik had echt geen flauw idee wat dat zou kunnen zijn, noch hoe ik erachter moest komen. Moest ik het aantal zuchten tellen? De stilten timen en de getallen omzetten naar bijbelverzen die me dan een of andere geheime code zouden opleveren? Wat probeerde ze me te vertellen? En sterker nog, waarom?

Zoals ik het begreep had ik door Rita te kussen — gedreven door een merkwaardige, stompzinnige impuls — een grens overschreden waarvan we waren overeengekomen dat we die niet zouden overschrijden. Daarna was er geen weg terug meer geweest en kon het niet meer ongedaan gemaakt worden. Op zijn eigen manier was die kus een poging tot moord geweest. Of anders was het geruststellend om er op die manier over te denken. Ik had onze zorgvuldig opgebouwde relatie vermoord door mijn tong in het hart ervan te wringen en de relatie in het ravijn te duwen. Boem, dood. Ik had sindsdien niet eens aan Rita gedacht. Ze was er niet meer, uit mijn leven verdwenen door een onbegrijpelijke trivialiteit.

En nu belde ze me om me te laten horen hoe mooi ze kon zuchten.

Waarom? Wilde ze me straffen? Me uitschelden? Me met mijn neus in mijn gebrek aan tact duwen? Me dwingen te begrijpen dat ik een onvergeeflijke misdaad had gepleegd?

Het hele gebeuren irriteerde me meer dan ik prettig vond. Ik ijsbeerde door het huis. Waarom zou ik uberhaupt aan Rita moeten denken? Ik had op dit moment veel belangrijker zaken aan mijn hoofd. Rita was immers mijn valse baard, mijn rare kinderkostuum dat ik in het weekend aantrok om te verhullen dat ik de persoon was die de dingen deed die mijn interessante soortgenoot nu aan het doen was en ik niet.

Was ik jaloers? Natuurlijk deed ik die dingen nu niet. Daar was ik voorlopig mee klaar. Ik zou ze de eerstkomende tijd zeker niet doen. Veel te riskant. Ik had ook nog niets voorbereid.

En toch…

Ik liep de keuken in en liet Barbies hoofdje weer tegen de deur van de vriezer stuiteren. Tik, tik, tik. Er kwam een zeker gevoel in me naar boven. Speelsheid? Diepe bezorgdheid? Beroepsmatige jaloezie? Ik wist het niet en Barbie zei ook niets.

Het was gewoon te veel voor me. Die nepbekentenis, de onrechtmatige betreding van mijn heiligdom en nu ook nog Rita? Een mens kon maar tot een bepaalde grens getergd worden. Zelfs een nepfiguur als ik. Ik begon me onrustig te voelen, duizelig, verward, hyperactief en doodmoe op hetzelfde moment. Ik liep naar het raam en keek naar buiten. Het was inmiddels donker en in de verte, boven het water, was een licht naar de hemel geklommen, en de aanblik ervan bracht diep binnen in me een zacht, kwaadaardig stemmetje tot leven.

Maan.

Een zacht gefluister in mijn oor. Het was niet eens een geluid, alleen de vage aanwezigheid van iemand die je naam uitsprak, bijna hoorbaar, van heel, heel dichtbij. Het waren geen woorden, alleen het droge geritsel van iets wat geen stem was, een klank die geen klank was, een fluisterende zucht. Mijn gezicht begon te gloeien en opeens kon ik mezelf horen ademhalen. En daar was de stem weer, het zachte geluid dat de buitenste rand van mijn oorschelp beroerde. Ik draaide me om, ook al wist ik dat er niemand achter me stond en dat het geluid niet in mijn oor zat maar afkomstig was van mijn goede vriend binnen in me, die tot leven was gewekt door god weet wat en de maan.

Die lekkere dikke vrolijke maan. En o, wat had ze een hoop te vertellen. Hoezeer ik ook mijn best deed om haar ervan te overtuigen dat haar timing niet klopte, dat ze veel te vroeg was en dat ik andere, veel belangrijker dingen te doen had, had ze op alles een antwoord, meer dan een zelfs. Dus ook al stond ik daar een kwartier lang te protesteren, ik had geen schijn van kans.

Ik begon ten slotte wanhopig te worden, verzette me met alles wat ik in me had maar toen ook dat niets opleverde, deed ik iets wat me tot in de kern van mijn ziel raakte. Ik belde Rita.

‘O, Dexter,’ zei ze. ‘Ik… ik was bang dat… Fijn dat je belt. Ik wilde alleen maar…’

‘Dat weet ik,’ zei ik, hoewel dat natuurlijk niet zo was.

‘Kunnen we… Ik weet niet wat je… Kunnen we misschien iets afspreken? Ik zou echt heel graag met je willen praten.’

‘Natuurlijk,’ zei ik tegen haar, en we spraken af dat ik bij haar langs zou gaan terwijl ik me nog steeds afvroeg wat me daar te wachten zou staan. Schoppen en slaan? Tranen van verontwaardiging? Scheldkanonnades op vol volume? Ik bevond me hier op onbekend terrein dus ik kon overal in terechtkomen.

En toen ik had opgehangen, was ik bijna een halfuur lang ernstig van streek door wat er zojuist gebeurd was, totdat het inwendige stemmetje mijn hersens weer in kroop om me in te fluisteren dat het vanavond een heel bijzondere avond zou worden.

Ik voelde dat ik werd teruggetrokken naar het raam en daar was het weer, dat grote gelukzalige gezicht dat aan de hemel stond, de maan die naar me glimlachte. Ik trok het gordijn dicht, draaide me om, ijsbeerde door het huis, ging van kamer naar kamer, raakte dingen aan en maakte mezelf wijs dat ik nog een keer wilde controleren of er iets ontbrak terwijl ik heel goed wist dat dat niet zo was en zelfs wist waarom. En elke keer dat ik het huis door liep, werden de cirkels rondom mijn kleine bureau in de woonkamer kleiner, want daarop stond mijn computer en ik wist wat ik wilde doen — en dat ik het niet moest doen — totdat na drie kwartier de kracht me ten slotte te sterk werd. Ik voelde me te duizelig om te blijven staan dus leek het me het beste om even te gaan zitten, en toen ik eenmaal achter mijn bureau zat, was het nog maar een kleine stap om mijn computer aan te zetten, en toen ik dat eenmaal had gedaan…

Maar het kan niet, dacht ik. Ik ben er niet klaar voor.

Maar dat maakte niet uit. Of ik er klaar voor was of niet maakte geen enkel verschil.

Want het was er wel klaar voor.

Загрузка...