Ik was altijd erg goed geweest in lastige, onverwachte ontmoetingen, maar ik moet toegeven dat ik deze keer volkomen verbijsterd was. Ik wist echt niet wat ik moest zeggen en staarde haar wezenloos aan. En zij staarde terug, zonder met haar ogen te knipperen en met ontblote hoektanden, als een roofdierenwije dat aarzelde of het je meteen zou verslinden of eerst nog wat met je wilde spelen. Ik kon geen enkele opmerking bedenken die niet met gestotter zou beginnen en zij scheen alleen maar geinteresseerd te zijn in mijn aanblik. Dus stonden we geruime tijd zwijgend tegenover elkaar. Ten slotte nam zij het voortouw.
‘Wat is daar?’ vroeg ze en ze knikte naar het hek, honderd meter verderop.
‘Kijk eens aan, inspecteur!’ riep ik uit, in de hoop dat ze zou vergeten wat ze had gevraagd. ‘Wat kom jij hier doen?’
‘Ik ben je gevolgd. Wat is daar?’
‘Waar? Daar?’
Ik weet het. Een nogal stompzinnig antwoord, maar ik was gewoon door mijn voorraad snedigheden heen en er kan van mij niet verwacht worden dat ik in elke situatie iets goeds uit mijn mouw kan schudden.
Ze hield haar hoofd schuin, stak haar tong een stukje uit, liet die langzaam heen en weer over haar onderlip gaan en haalde hem toen weer binnen. Daarna knikte ze weer. ‘Je denkt zeker dat ik gek ben,’ zei ze.
Natuurlijk had ik die mogelijkheid een paar keer overwogen, maar het leek me onbeleefd om dat tegen haar te zeggen. ‘Je moet niet vergeten dat ik een volledig bevoegd rechercheur van de politie van Miami ben,’ vervolgde ze. ‘Hoe denk je dat ik dat ben geworden? Nou?’ ‘Door je uiterlijk misschien?’ probeerde ik, met een stralende glimlach. Het kan nooit kwaad om een vrouw een complimentje te geven. Ze liet me haar tanden weer zien, allemaal, en in het kille licht van de lantaarns op het parkeerterrein leken ze witter dan ooit. ‘Leuk geprobeerd,’ zei ze en ze plooide haar lippen in een vreemde halve glimlach die haar wangen hol maakte en waardoor ze er ouder uitzag. ‘Er is een tijd geweest dat ik voor dat soort onzin viel, toen ik dacht dat je me echt mocht.’ ‘Dat is ook zo, inspecteur,’ antwoordde ik, misschien iets te gretig, maar ze scheen me niet te horen.
‘Maar vervolgens haal je me onderuit alsof ik een of ander stom rund ben, en toen ben ik me gaan afvragen: is er iets mis met me? Stink ik uit mijn mond? Maar toen wist ik het opeens. Het ligt namelijk niet aan mij.
Het ligt aan jou. Er is met jou iets mis.’
Daar had ze natuurlijk gelijk in, maar het deed toch zeer om het zo uit haar mond te horen. ‘Ik… Wat bedoel je?’
Ze schudde haar hoofd. ‘Brigadier Doakes zou niets liever willen dan jou doodschieten en hij heeft geen idee waarom. Ik had beter naar hem moeten luisteren. Er is iets mis met jou. En op de een of andere manier heb jij iets te maken met die hoerenmoorden.’
‘Ik? Ermee te maken? Wat bedoel je?’
Ze glimlachte weer. Deze keer zag ik een vals, laatdunkend trekje op haar gezicht en hoorde ik de eerste spoortjes van haar accent in haar stem. ‘Voer dat grappige toneelspel maar op voor je advocaat. Of misschien voor de rechter. Want ik denk dat ik je deze keer te pakken heb.’
Ze bleef me lange tijd aankijken en haar donkere ogen fonkelden. Ze zag er net zo onmenselijk uit als ik en ik voelde een koude rilling langs mijn rug naar de haartjes in mijn nek lopen. Had ik haar dan zo onderschat?
Was ze echt zo goed?
‘En daarom ben je me gevolgd?’
Weer die tanden. ‘Ja, dat klopt,’ zei ze. ‘Waarom stond je door dat hek te turen? Wat is daarachter?’
Ik weet zeker dat ik hier onder normale omstandigheden rekening mee gehouden zou hebben, maar ik beroep me op inmenging van derden. Tot op dat moment had ik er echt geen seconde aan gedacht. Maar nu ik dat wel deed, was het alsof er een klein, pijnlijk fel lichtje ging branden. ‘Waar heb je me opgepikt? Bij mijn huis? Hoe laat?’ ‘Waarom verander je steeds van onderwerp? Er is daar iets, he?’ ‘Inspecteur, alsjeblieft, dit kan heel belangrijk zijn. Waar en wanneer ben je begonnen me te volgen?’
Ze bleef me nog enige tijd aankijken en ik begon te beseffen dat ik haar echt had onderschat. Deze vrouw kon veel meer dan alleen politieke spelletjes spelen. Ze had blijkbaar toch kwaliteiten. Ik was er nog steeds niet van overtuigd of intelligentie daar ook toe behoorde, maar geduld had ze in ieder geval wel en in haar werk was dat soms belangrijker dan slimheid. Ze was bereid geweest om af te wachten, me te observeren en me net zolang haar vragen te blijven stellen totdat ze een antwoord kreeg. En als het zover was, zou ze me dezelfde vraag waarschijnlijk nog een paar keer stellen en opnieuw afwachten en me observeren om te zien wat ik zou doen. Normaliter zou ik haar intellectueel gemakkelijk de baas kunnen, maar dezelfde hoeveelheid geduld opbrengen, nee, dat zou me vanavond onmogelijk lukken. Dus keek ik zo nederig mogelijk en herhaalde: ‘Inspecteur, alsjeblieft…’
Ze stak haar tong weer uit en borg hem ten slotte weer op. ‘Goed dan,’ zei ze. ‘Toen je zus een paar uur weg was en we niets van haar hadden gehoord, begon ik te vermoeden dat ze misschien van plan was zelf iets te ondernemen. En omdat ik weet dat ze dat niet in haar eentje kan, was er maar een plek waar ze naartoe kon zijn gegaan.’ Ze keek me aan met een opgetrokken wenkbrauw en vervolgde op triomfantelijke toon:
‘Naar jouw huis natuurlijk! Om met jou te praten!’ Ze hield haar hoofd schuin en was duidelijk ingenomen met haar eigen deductievermogen.
‘En daar ben ik toen over gaan nadenken. Over hoe jij altijd op plaatsen delict komt opdraven om er rond te kijken, ook als dat helemaal niet nodig is. Over hoe jij soms ideeen hebt over wie de dader van een seriemoord is, behalve deze keer. En over hoe je me hebt besodemieterd met die stomme lijst van je, waardoor ik mezelf voor gek heb gezet…’ Haar gelaatstrekken verhardden en ze zag er weer ouder uit. Toen glimlachte ze en vervolgde ze haar verhaal. ‘Ik zei er iets over in mijn kantoor, hardop, en toen zei brigadier Doakes: “Ik heb je voor hem gewaarschuwd, maar jij luistert niet.” En opeens kom jij overal opdraven, op plekken waar je niet hoort te zijn.’ Ze haalde haar schouders op. ‘Dus ben ik ook naar jouw huis gereden.’
‘Wanneer? Weet je nog hoe laat dat was?’
‘Nee,’ zei ze. ‘Maar toen ik een minuut of twintig had gewacht, kwam jij naar buiten om met je barbiepop te spelen en vervolgens hiernaartoe te rijden.’
‘Twintig minuten…’ Dus was ze niet op tijd geweest om te zien wie of wat Deborah had meegenomen. En het was heel goed mogelijk dat ze de waarheid sprak en me alleen was gevolgd om te zien… Om wat te zien?’
‘Maar waarom ben je me gevolgd?’
Ze haalde haar schouders weer op. ‘Jij hebt iets met deze zaak te maken. Misschien ben je de dader niet. Dat weet ik niet. Maar daar kom ik nog wel achter. En een deel van wat ik zal vinden, zal aan jou blijven kleven. Wat is daar, achter dat hek? Wat zit er in die containers? Ga je me dat nog vertellen of blijven we hier de hele avond staan?’
Op haar eigen manier had ze haar vinger precies op de wond gelegd.
We konden hier niet de hele avond blijven staan. We konden hier zelfs niet heel even blijven staan, want er konden ieder moment de meest vreselijke dingen met Deborah gebeuren. Als die niet al waren gebeurd.
We moesten iets doen, nu meteen, we moesten de dader vinden en hem tegenhouden. Maar hoe kon ik dat doen met LaGuerta in mijn kielzog?
Ik voelde me als een komeet met een staart die ik niet wenste. Ik haalde een keer diep adem. Rita had me een keer meegenomen naar een new-ageworkshop over gezondheidsbewustwording, waar de nadruk was gelegd op het belang van diep, reinigend ademhalen. Ik ademde nog een keer in. Ik voelde me niet veel schoner nadat ik dat had gedaan, maar het zorgde er in ieder geval voor dat mijn hersens wat zuurstof kregen en ik tot het besef kwam dat ik iets moest doen wat ik zelden had gedaan: de waarheid vertellen. LaGuerta stond me nog steeds aan te staren en wachtte op antwoord.
‘Ik denk dat de moordenaar daar is,’ zei ik tegen LaGuerta. ‘En ik denk dat hij agent Morgan heeft.’
Zonder zich te verroeren bleef ze me even aanstaren. ‘Goed,’ zei ze toen. ‘En dus kom je hiernaartoe en ga je door een hek staan gluren?
Omdat je zo veel van je lieve zusje houdt dat je wilt meekijken?’ ‘Nee, omdat ik dat terrein op wil. Ik was op zoek naar een manier om door dat hek te komen.’
‘Omdat je bent vergeten dat je voor de politie werkt?’
Daar had ze natuurlijk gelijk in. Ze was meteen doorgestoten naar het feitelijke probleem, en helemaal op eigen kracht. Ik wist echt niet wat ik daarop moest antwoorden. Dit hele gedoe van de waarheid spreken leek onmogelijk zonder allerlei onaangename bijverschijnselen. ‘Ik eh…
ik wilde eerst zeker van mijn zaak zijn voordat ik een hoop heibel ging maken.’
Ze knikte. ‘Zo zo,’ zei ze. ‘Nou, ik zal je vertellen wat ik denk. Of je hebt iets slechts gedaan of je weet er iets van. En je probeert dat geheim te houden of je probeert eigenhandig de moordenaar te pakken.’ ‘Ik? Maar waarom zou ik dat willen?’
Ze schudde haar hoofd om aan te geven hoe stompzinnig mijn ontkenning was. ‘Omdat alle eer dan naar jullie gaat. Naar jou en naar die zus van je. Geloof je nu echt dat ik dat niet inzie? Ik heb je gezegd dat ik niet dom ben.’
‘Ik ben de dader niet, inspecteur,’ zei ik, me overleverend aan haar genade maar ervan overtuigd dat ze dat begrip niet kende. ‘Maar ik denk dat ze daar is, in een van die containers.’
Ze liet haar tong langs haar lippen gaan. ‘Waarom denk je dat?’ Ik aarzelde en ze bleef me aanstaren met haar reptielenogen, zonder te knipperen. Hoe onbehaaglijk ik me daardoor ook voelde, toch moest ik haar nog een stukje waarheid vertellen. Ik knikte naar het Allonzo Brothers-busje aan de andere kant van het hek. ‘Dat is zijn busje.’ ‘Ha!’ zei ze en eindelijk knipperde ze met haar ogen. Even liet haar blik me los en schenen haar gedachten af te dwalen naar iets wat veel belangrijker was. Haar haar? Haar make-up? Haar carriere? Ik wist het echt niet. Maar er waren een hoop moeilijke vragen die een goede rechercheur me op dat moment had kunnen stellen. Hoe wist ik dat dit zijn busje was? Hoe had ik het hier gevonden? Waarom was ik er zo zeker van dat hij het niet hier had gedumpt en zelf ergens anders naartoe was gegaan? De slotconclusie wees uit dat LaGuerta geen goede rechercheur was, want ze knikte alleen, haalde haar tong langs haar lippen en zei: ’Hoe moeten we hem daar vinden, met al die containers?’
Ik had haar duidelijk weer onderschat. Zonder merkbare hapering was ze van ‘jij’ over geschakeld naar ‘wij’. ‘Ga je niet om assistentie verzoeken?’
vroeg ik. ‘We hebben het hier over een heel gevaarlijke man.’ Ik geef toe dat ik haar alleen aan het stangen was, maar ze vatte het serieus op. ‘Als ik deze vent niet eigenhandig pak, werk ik binnen twee weken bij de parkeerpolitie,’ zei ze. ‘Ik heb mijn dienstwapen. Ik ben niet van plan hem te laten ontsnappen. Ik verzoek om assistentie zodra ik hem heb.’ Ze staarde me weer aan zonder met haar ogen te knipperen. ‘En als hij daar niet is, dan pak ik jou op.’
Het leek me een goed idee om daar niet verder op in te gaan. ‘Kun je ons door de poort naar binnen krijgen?’
Ze lachte. ‘Natuurlijk kan ik dat. Ik heb mijn politiepenning. Die krijgt ons overal binnen. Maar wat doen we daarna?’
Dit was het riskante deel. Als ze voet bij stuk hield, was ik aan de goden overgeleverd. ‘We gaan ieder een kant op en zoeken totdat we hem vinden.’
Ze bleef me aankijken. Op haar gezicht zag ik weer dezelfde trek die ik had gezien toen ze uit haar auto was gestapt, de blik van een roofdier dat zijn prooi inschat, overweegt waar en wanneer het zal toeslaan en met welke klauwen het de aanval zal inzetten. Het was doodeng en ik moet bekennen dat ik enige sympathie voor de vrouw begon te voelen. ‘Oke,’ zei ze ten slotte en ze knikte naar haar auto. ‘Stap in.’
Ik stapte in haar auto. Ze reed terug over de toegangsweg en bracht ons naar de poort. Zelfs op dit uur was het er redelijk druk. Zo te zien voornamelijk mensen uit Ohio die op zoek waren naar hun cruiseschip en waarvan een deel voor de poort stond, waar de bewakers hen een voor een terugstuurden. Inspecteur LaGuerta boorde zich in de rij, duwde auto’s de weg af en worstelde haar grote Chevy erlangs totdat ze vooraan stond. De rijeigenschappen van deze mensen waren geen partij voor deze Cubaanse vrouw uit Miami, die een goede ziektekostenverzekering had en een auto waar ze weinig om gaf. Er werd nijdig getoeterd en gescholden, maar even later stonden we bij het huisje van de bewaking.
Een bewaker, een magere maar gespierde zwarte man, kwam naar buiten. ‘Mevrouw, u kunt hier niet…’
Ze hield haar penning omhoog. ‘Politie. Doe die poort open.’ Ze zei het op zo’n bikkelharde, autoritaire toon, dat ik bijna zelf uit de auto was gesprongen om de poort open te doen.
Maar de bewaker verstrakte, ademde diep in door zijn mond en keek onzeker achterom in het wachthuisje. ‘Wat wilt u hier…’
‘Doe verdomme die poort open, huurling,’ riep ze en ze zwaaide de penning heen en weer voor zijn gezicht totdat hij ten slotte in beweging kwam. ‘Mag ik die penning even zien?’ vroeg hij. LaGuerta hield hem omhoog maar op zo’n manier dat hij een stap naar voren moest doen om hem te kunnen zien. Hij keek ernaar en kon er niets verdachts aan ontdekken. ‘Oke,’ zei hij. ‘Kunt u me vertellen wat u daarbinnen wilt?’ ‘Ik kan je vertellen dat als je niet binnen twee seconden die poort opendoet, ik je in de kofferbak van mijn auto stop, je opsluit in een cel vol homoseksuele motorduivels en de sleutel weggooi.’
De bewaker was verontwaardigd. ‘Ik wil alleen maar helpen,’ zei hij, maar toen draaide hij zich om en riep: ‘Tavio, doe de poort open!’ De poort ging open en LaGuerta reed er met slippende banden doorheen. ‘Die vuile schoft vreet hier iets uit wat we niet mogen zien,’ zei ze.
Er klonk zowel vrolijkheid als een toenemende opwinding door in haar stem. ‘Maar op dit moment ben ik niet geinteresseerd in smokkelwaar.’
Ze keek me aan. ‘Waar gaan we naartoe?’
‘Dat weet ik niet,’ zei ik. ‘Ik denk dat we het best kunnen beginnen bij de plek waar hij het busje heeft neergezet.’
Ze knikte, gaf gas en schoot tussen twee rijen containers door. ‘Als hij iemand moet dragen, parkeert hij het busje waarschijnlijk zo dicht mogelijk bij de plek waar hij naartoe wil.’ Toen we het hek zagen, minderde ze vaart en op ongeveer vijftien meter afstand van het busje stopte ze. Ze ramde de versnellingspook in de parkeerstand en was al uitgestapt voordat de auto goed en wel stilstond. ‘Laten we eerst maar eens naar dat hek gaan kijken,’ zei ze.
Ik liep haar achterna. LaGuerta trapte in iets wat ze niet leuk vond en tilde haar voet op om onder haar schoen te kijken. ‘Verdomme,’ zei ze. Ik liep langs haar heen naar het busje en voelde mijn hart razendsnel bonken in mijn ribbenkast. Ik liep om het busje heen en ging na of de portieren open waren, maar die waren allemaal op slot. En hoewel er in de achterdeuren twee raampjes zaten, waren die aan de binnenkant dicht geschilderd. Ik ging op de bumper staan en probeerde er toch doorheen te kijken, maar het verfwerk was grondig gedaan en ik zag niets. Er was hier verder niets te zien, maar desondanks hurkte ik neer en keek ik of ik iets op de grond zag liggen. Ik voelde eerder dan ik hoorde dat LaGuerta achter me kwam staan.
‘Wat zie je?’ vroeg ze, en ik kwam overeind.
‘Niks,’ zei ik. ‘De achterramen zijn dicht geschilderd aan de binnen kant.’
‘Kun je aan de voorkant naar binnen kijken?’
Ik liep naar de andere kant van het busje, want ik wist ook niets beters te bedenken. Aan de binnenkant van de voorruit hingen twee zonneschermen van het soort dat in Florida heel populair was, omlaag getrokken tot op het dashboard zodat ik niet in de cabine kon kijken. Ik ging op de voorbumper staan, klom op de stompe motorkap en kroop van links naar rechts, maar er waren nergens openingen om door naar binnen te kijken. ‘Ook niks,’ zei ik en ik sprong weer op de grond. ‘Oke,’ zei LaGuerta terwijl ze me met toegeknepen ogen aankeek en met het puntje van haar tong over haar onderlip ging. ‘Welke kant neem jij?’ Deze kant, fluisterde iemand in mijn achterhoofd. Neem deze kant.
Ik keek naar rechts, waar mijn mentale vingers grinnikend naartoe hadden gewezen, en keek LaGuerta weer aan, die me opnieuw met haar hongerige roofdierenblik stond aan te staren. ‘Ik neem de linkerkant voor mijn rekening,’ zei ik. ‘We ontmoeten elkaar halverwege.’
‘Oke,’ zei LaGuerta met een valse glimlach, ‘maar ik neem de linkerkant.’
Ik probeerde er verbaasd en teleurgesteld uit te zien en slaagde daar blijkbaar redelijk in, want ze keek me nog even aan en knikte toen. ‘Oke,’
zei ze nog een keer en ze draaide zich om en liep naar de eerste rij containers.
En toen was ik alleen met mijn verlegen, inwendige vriend. Maar wat nu? Nu ik LaGuerta zover had gekregen dat ik de rechterkant kon doen, hoe ging ik dat aanpakken? Ik had zelf ten slotte geen reden om te denken dat de rechterkant beter was dan de linker, of beter dan bij het hek te blijven staan en met een paar kokosnoten te jongleren. Ik had alleen mijn interne assistent om me de juiste kant op te sturen, maar was dat voldoende? Wanneer je een ijspilaar van pure redelijkheid bent, zoals ik altijd was geweest, zoek je natuurlijk eerst naar logische aanwijzingen voordat je tot actie overgaat. En het is net zo natuurlijk dat je geen aandacht schenkt aan het subjectieve, irrationele geneuzel en het schetterende hallelujakoor op de bodem van je brein, hoe hard en opgewonden beide ook tekeergaan onder het trillende licht van de maan. Dus restte er de nuchtere vraag welke kant ik op moest lopen. Ik keek om me heen, naar de lange, onregelmatige rij containers. Aan de linkerkant, waar LaGuerta op haar naaldhakken naartoe was gelopen, stonden vooral vrachtwagencontainers, allemaal in vrolijke kleuren geschilderd.
En rechts, aan mijn kant, stonden de scheepscontainers.
Opeens voelde ik me onzeker. Dat was een onaangenaam gevoel. Ik deed mijn ogen dicht. Zodra ik dat deed, zwol het gefluister aan tot een storm van geluid en zonder te weten waarom liep ik af op een stel scheepscontainers aan de waterkant. Ik had geen idee waarom deze specifieke containers anders of beter waren dan de andere of waarom ik zelfs maar deze kant op liep. Maar mijn voeten liepen er gewoon naartoe en ik moest wel mee. Het was alsof ze een pad volgden dat alleen mijn tenen konden zien, of dat ze een geheim patroon hadden ontdekt in het fluisterende gezang in mijn hoofd, dat naar bewegingen hadden vertaald en mij met zich mee voerden.
En terwijl ze zich vooruit bewogen, nam het geluid in mijn hoofd toe tot een hilarisch gebrul dat me sneller naar voren trok dan mijn voeten konden bijbenen, zodat ik half struikelend tussen de containers door liep. En toch hoorde ik op hetzelfde moment ook een ander stemmetje, zacht en vol redelijkheid, dat me vertelde dat ik terug moest gaan, dat dit wel de laatste plek was waar ik wilde zijn, dat erop hamerde dat ik het op een lopen moest zetten en naar huis moest gaan, weg van deze plek, en dat net zo onlogisch klonk als al die andere stemmen. Ik werd op hetzelfde moment vooruit getrokken en achteruit geduwd en dat met zo’n kracht, dat ik mijn benen niet meer in de hand had, struikelde en languit in het grind viel. Met droge mond en een bonkend hart ging ik op mijn knieen zitten en keek naar het gat in mijn mooie Dracon-bowlinghemd.
Ik stak mijn vinger door het gat en bewoog hem. Hallo, Dexter, waar ga je naartoe? Hallo, meneer Wijsvinger. Ik weet het niet, maar ik ben er bijna. Ik kan mijn vrienden al horen roepen.
En dus krabbelde ik overeind op mijn onvaste benen en luisterde aandachtig. Ik kon het nu duidelijk horen, zelfs met mijn ogen open, en het was zo krachtig dat ik mijn benen niet meer kon bewegen. Ik bleef even tegen een van de containers geleund staan. Het was een heel ontnuchterend idee, alsof ik daar behoefte aan had. Er was iets geboren in dit lijf, iets wat geen naam had, een ding dat leefde in de donkere hoekjes van het ding dat Dexter heette, en voor het eerst in mijn leven was ik bang. Ik wilde hier niet zijn als hier allerlei enge dingen op de loer lagen. Maar dat moest wel, want ik moest Deborah vinden. Ik was geestelijk in tweeen gescheurd door een onzichtbare belager. Ik voelde me als het verwarde kind op zo’n ouderwetse Sigmund Freud-poster en wilde naar huis, naar bed!
Maar de maan stond grommend aan de inktzwarte hemel, een zacht gehuil steeg op van het water in Government Cut en een zacht avondbriesje streelde me als een zwerm eles die me dwongen mijn ene voet voor de andere te zetten. En het gezang binnen in me zwol aan als dat van een reusachtig mechanisch koor, dwong me vooruit te lopen, wees me erop hoe ik mijn voeten moest bewegen en stuurde me met stramme knieen langs de rij containers. Mijn hart bonsde en kreunde, mijn gejaagde ademhaling klonk veel te hard en voor het eerst in mijn leven voelde ik me zwak, stuurloos en dom, als een mens, een heel klein, hulpeloos mens.
Struikelend en op voeten die niet van mij waren, volgde ik een weg die me vreemd genoeg bekend voorkwam, totdat ik echt niet meer kon en mijn arm moest uitsteken om tegen een container te leunen. Het was er een met een koelaggregaat waarvan het zachte geronk zich vermengde met het gekrijs van de nacht en het gebons in mijn hoofd, dat nu zo hard was, dat ik bijna niets meer kon zien. En toen ik tegen de container aan leunde, zwaaide de deur open.
Het interieur werd verlicht door een paar stormlampen op batterijen.
Tegen de achterwand stond een geimproviseerde operatietafel, gemaakt van houten kratten.
En op die tafel, vastgebonden en onbeweeglijk, lag mijn lieve zusje Deborah.