Ik werd wakker en stond bij de wastafel. De kraan liep. Ik werd overvallen door totale paniek en een gevoel van complete desorientatie, mijn hart bonkte in mijn borstkas en mijn dichtgekoekte oogleden trilden toen ik mijn ogen opendeed. De plek klopte niet. De wastafel ook niet. Ik wist niet eens zeker wie ik was… want in mijn droom had ik bij de wastafel gestaan terwijl het water liep, maar het was niet deze wastafel geweest. Ik had mijn handen staan wassen, had de zeep keer op keer door mijn handen laten gaan in een poging mijn huid te reinigen van elk microscopisch deeltje bloed en het weg te spoelen met water dat zo heet was, dat mijn handen er roze en jong en brandschoon uitzagen. En het water had nog heter aangevoeld door de kilte in de kamer die ik net had verlaten, de speelkamer, de snijkamer, de kamer waar ik het precieze, kurkdroge snijwerk had verricht.
Ik draaide de kraan dicht, bleef daar even staan en leunde met mijn buik tegen het koele keramiek van de wastafel. Het was allemaal zo echt geweest, zo heel anders dan ik ooit in een droom had meegemaakt. En ik herinnerde me de kamer zo duidelijk. Als ik mijn ogen dichtdeed, zag ik die meteen weer voor me.
Ik sta over een vrouw gebogen, zie hoe ze zich in bochten wringt en trekt aan het plakband dat haar op haar plaats houdt, zie de doodsangst in haar opengesperde ogen, zie die overgaan in gelatenheid, voel het almachtige wonder in mezelf omhoogkomen en doorstromen naar de arm met de hand waarin ik het mes houd. En als ik het mes omhoog doe om te beginnen…
… Maar dit is niet het begin. Want onder de tafel ligt er nog een, al helemaal leeggebloed en netjes ingepakt. En in de hoek van de kamer zit er nog een, te wachten op haar beurt, gehuld in die duistere doodsangst die anders is dan ik daarvoor heb gezien maar die me op de een of andere manier toch als vertrouwd en noodzakelijk voorkomt, dit loslaten van alle laatste kansen op overleven, zo totaal dat het me vervult met pure, schone energie die giftiger is dan…
Drie.
Het zijn er deze keer drie.
Ik deed mijn ogen open. Zag mezelf in de spiegel. Hallo, Dexter. Heb je gedroomd, ouwe jongen? Interessant, nietwaar? Het waren er drie, he? Het was maar een droom, meer niet. Ik glimlachte naar mezelf, probeerde al mijn aangezichtsspieren uit, maar erg overtuigend zag het er niet uit. En hoe hartstochtelijk en meeslepend de droom ook was, ik was nu klaarwakker en had er alleen een kater en een paar natte handen aan overgehouden.
Wat een aangenaam intermezzo van mijn onderbewustzijn had moeten zijn, had me bang en onzeker gemaakt. Ik had het nare gevoel dat mijn geest de hort op was en ik hier was achtergelaten om de huur te betalen. Ik dacht aan de drie speelkameraadjes en wilde naar hen terug om het werk af te maken. Ik dacht aan Harry en wist dat dat uitgesloten was. Ik werd heen en weer geslingerd tussen een herinnering en een droom en wist niet welke van de twee verontrustender was.
Dit was niet leuk meer. Ik wilde mijn geest terug.
Ik droogde mijn handen en ging weer naar bed, maar er was de arme, verwarde Dexter deze nacht geen slaap meer gegund. Ik lag op mijn rug en staarde naar de bewegende donkere vlekken op het plafond totdat om kwart voor zes de telefoon begon te rinkelen.
‘Je had gelijk,’ zei Deb toen ik opnam.
‘Wat fijn,’ zei ik, met de grootste moeite om zo snedig als altijd te zijn. ‘Gelijk over wat?’
‘Over alles,’ zei Deb. ‘Ik sta hier op een plaats delict aan Tamiami Trail. En raad eens?’
‘Ik had gelijk?’
‘Het is hem, Dexter. Het moet hem zijn. En hij heeft het deze keer een stuk groter aangepakt.’
‘Groter? Op welke manier, Deb?’ vroeg ik terwijl ik dacht aan drie lijken, hoopte dat ze het niet zou zeggen en me opgewonden voelde omdat ik ervan overtuigd was dat ze dat wel zou doen.
‘Er schijnen meerdere slachtoffers te zijn,’ zei ze.
Er ging een schok door me heen, vanuit mijn maag recht omhoog, alsof ik een volle batterij had doorgeslikt. Maar ik deed een uiterste poging om iets scherpzinnigs te zeggen. ‘Dat is geweldig, Deb. Je lijkt wel een politierapport.’
‘Ja, nou, ik begin het gevoel te krijgen dat ik er binnenkort een zal moeten schrijven. Maar ik ben blij dat het nu niet is. Dit is te gek voor woorden, Dex. LaGuerta weet niet wat ze ervan moet denken.’
‘Of hoe ze moet denken. Wat is er zo gek aan, Deb?’
‘Ik moet ophangen,’ zei ze opeens. ‘Kom hiernaartoe, Dexter. Je moet dit zien.’
Tegen de tijd dat ik er aankwam, stonden de mensen al drie rijen dik achter de afzetting en het merendeel daarvan was van de pers. Het valt niet mee om je een weg te banen door een massa verslaggevers die bloed hebben geroken. Je zou het misschien niet zeggen want voor de camera komen ze over als kwezels met hersenschade en ernstige eetstoornissen. Maar zodra ze achter een politieafzetting staan, ondergaan ze een miraculeuze verandering. Dan worden ze sterk en agressief en zijn ze meer dan bereid om alles en iedereen opzij te duwen en desnoods onder de voet te lopen. Het leek wel wat op het verhaal over de oudere moeder die een vrachtwagen kon optillen toen haar kind eronder beklemd zat. Kracht is soms afkomstig uit mysterieuze bronnen en als er bloed op de grond ligt, zijn persmuskieten in staat zich overal doorheen te dringen. En zelfs zonder hun haar in de war te brengen.
Gelukkig werd ik herkend door een van de agenten in uniform achter de afzetting. ‘Ga eens opzij, mensen,’ riep hij naar de verslaggevers. ‘Laat hem erdoor.’
‘Bedankt, Julio,’ zei ik tegen de agent. ‘Het lijkt wel of er elk jaar meer persmensen komen.’
Hij snoof. ‘Volgens mij worden ze gekloond. Ze lijken allemaal op elkaar.’
Ik kroop onder het gele lint door en toen ik me weer oprichtte, had ik het vreemde gevoel dat er iemand met de zuurstof in de buitenlucht van Miami had gerotzooid. Ik stond op een bouwplaats, te midden van het puin. Zo te zien waren ze hier een kantoorpand van drie verdiepingen aan het bouwen, van het soort dat door kleinere projectontwikkelaars wordt gemaakt. En toen ik langzaam naar voren liep, met mijn blik gericht op de activiteiten rondom het half voltooide gebouw, wist ik dat het geen toeval was dat we hier allemaal waren samengebracht. Niets was toeval bij deze moordenaar. Alles gebeurde weloverwogen, werd zorgvuldig afgemeten naar het esthetische effect en beoordeeld op artistieke noodzakelijkheid.
We stonden hier op een bouwplaats omdat dat noodzakelijk was. Hij maakte een statement, zoals ik tegen Deb had gezegd dat hij dat zou doen. Jullie hebben de verkeerde te pakken, zei hij. Jullie hebben een of andere sufkop opgesloten omdat jullie zelf sufkoppen zijn. Jullie zijn te stom om dat in te zien, dus moet ik jullie met je neus erin wrijven. Nou, bij dezen dan.
Maar meer nog dan dat, meer dan een boodschap aan de politie en het grote publiek, was dit een boodschap voor mij. Hij daagde me uit, treiterde me door me een passage uit mijn eigen overhaaste werk voor te lezen. Hij had zijn slachtoffers naar een bouwplaats gebracht omdat ik Jaworski op een bouwplaats had vermoord. Hij speelde een spelletje met me, liet ons zien hoe goed hij was en liet een van ons weten — mij — dat hij met ons meekeek. Ik weet wat je hebt gedaan, was de boodschap, en ik kan dat ook. Veel beter dan jij.
Ik neem aan dat ik hier enigszins nerveus van had moeten worden.
Maar dat gebeurde niet.
Ik voelde me bijna frivool, als het tienermeisje dat toekeek terwijl de aanvoerder van het voetbalteam zich in het zweet werkte om haar voor het eerst mee uit te vragen. Bedoel je mij? Ik? O hemeltje, echt? Mijn wimpers trillen van opwinding.
Ik haalde een keer diep adem en probeerde mezelf eraan te herinneren dat ik een oppassend meisje was en dat ik dat soort dingen niet deed. Maar ik wist dat hij ze wel deed en ik wilde niets liever dan met hem op stap. Toe, Harry, mag het?
Want ver voorbij het simpele verlangen om interessante dingen met een nieuwe vriend te doen, lag de wens om deze moordenaar te vinden. Ik moest hem zien, met hem praten, mezelf ervan overtuigen dat hij echt bestond en dat hij…
Dat hij wat?
Dat hij mij niet was?
Dat ik niet degene was die al deze interessante dingen deed? Waarom dacht ik dat? Dat was een ronduit stompzinnig idee, absoluut de aandacht onwaardig van de geest waar ik ooit zo trots op was geweest. Behalve dat ik het idee, nu het eenmaal post had gevat in mijn hoofd, niet meer kon temperen en kon dwingen zich te gedragen. Als ik het nu echt was geweest? Als ik deze dingen op de een of andere manier had gedaan zonder er iets van te weten? Onmogelijk, natuurlijk, absoluut uitgesloten, maar…
Ik was wakker geworden bij de wastafel waar ik het bloed van mijn handen had staan wassen na een ‘droom’ waarin ik bewust en met veel plezier bloed op mijn handen kreeg terwijl ik dingen deed waarvan ik normaliter alleen maar droom. En ik wist dingen over deze hele reeks van moorden, dingen die ik onmogelijk kon weten tenzij…
Tenzij niks. Neem een kalmeringspil, Dexter, en begin nog eens overnieuw. Haal een paar keer diep adem, gekke man, adem de frisse lucht in en de slechte uit. Dit was gewoon het zoveelste symptoom van de spanning waaraan ik de laatste tijd had blootgestaan. Ik begon gewoon voortijdig seniel te worden door de constante druk van het oppassende leventje dat ik leidde. Hoewel ik moest toegeven dat ik de afgelopen weken een paar momenten van menselijke domheid had ervaren. Nou en? Dat hoefde toch niet per se te bewijzen dat ik menselijk was? Of dat ik tijdens mijn slaap op avontuur was gegaan?
Nee, natuurlijk niet. Ik was er vrijwel zeker van dat het niet zoiets betekende. Maar, eh… wat betekende het dan wel?
Ik had aangenomen dat ik gewoon gek aan het worden was, dat ik de kluts kwijt was omdat die voor een deel in de vuilnisbak was beland. Heel geruststellend… Maar als ik bereid was dat te geloven, waarom zou ik dan niet toegeven dat het mogelijk was dat ik een paar rare fratsen had uitgehaald zonder me die te kunnen herinneren, of alleen als flarden van dromen? Was gekte gemakkelijker te accepteren dan dingen doen zonder je die bewust te zijn? Misschien was het wel een veredelde vorm van slaapwandelen. Slaapmoorden. Waarschijnlijk algemeen bekend. Waarom niet? Ik had de stuurknuppel van mijn bewustzijn al zo vaak uit handen gegeven wanneer de Zwarte Ruiter zin had in een avontuurtje. Het was helemaal niet zo’n grote sprong om te accepteren dat er nu iets soortgelijks was gebeurd, zij het in een enigszins andere vorm. De Zwarte Ruiter had gewoon mijn auto geleend terwijl ik lag te slapen.
Hoe moest ik het anders uitleggen? Dat ik mezelf astraal projecteerde terwijl ik sliep en dat mijn vibraties toevallig waren afgestemd op de aura van de moordenaar omdat we elkaar in een vorig leven hadden gekend? Natuurlijk, zoiets moest het zijn: als we hier in Zuid-Californie waren, zou het nog niet eens zo gek overkomen. Maar voor Miami was het wat mager. Toch, als ik dit half voltooide gebouw binnen ging en ik zou daar drie lijken zien liggen, tentoongesteld op een manier die me aansprak, zou ik rekening moeten houden met de mogelijkheid dat er zoiets gebeurd was. Klonk dat niet redelijker dan dat ik via een of andere feestlijn in verbinding stond met mijn onderbewustzijn?
Ik was inmiddels aangekomen bij het externe trappenhuis van het gebouw. Ik bleef daar even staan, leunde tegen het kale beton van de buitenmuur en deed mijn ogen dicht. Het beton was ruw en koeler dan de buitenlucht. Ik legde mijn wang ertegenaan, wat zowel prettig als pijnlijk was. Ik wilde niets liever dan naar boven gaan om te bekijken wat er te zien was, maar tegelijkertijd wilde ik het helemaal niet zien. Praat met me, fluisterde ik naar de Zwarte Ruiter. Vertel me wat je hebt gedaan.
Maar afgezien van het gebruikelijke kille, zachte gegrinnik kreeg ik geen antwoord. Dus daar schoot ik weinig mee op. Ik voelde me een beetje misselijk, duizelig en onzeker en vond het helemaal niet prettig dat ik dit soort dingen voelde. Ik haalde een paar keer diep adem, ging rechtop staan en opende mijn ogen.
Brigadier Doakes stond me aan te staren van amper een meter afstand, net om de hoek van het trappenhuis, waar hij met zijn voet op de eerste trede stond. Zijn gezicht was een donker, gebeeldhouwd masker van nieuwsgierige vijandigheid, als van een rottweiler die je beide armen wil afrukken maar die zich alvorens afvraagt hoe je gaat smaken. Er zat iets in zijn gezichtsuitdrukking wat ik nog nooit bij iemand anders had gezien, behalve bij mezelf in de spiegel. Het was de diepgewortelde, bittere leegheid van iemand die in zijn leven alles had gezien en alles had meegemaakt.
‘Tegen wie sta je te praten?’ vroeg hij, waarbij hij me zijn witte, hongerige tanden liet zien. ‘Zit er soms nog iemand in je?’
Die woorden en de manier waarop hij ze uitsprak, verrasten me volledig en deden mijn knieen knikken. Waarom had hij dat nu juist gezegd? Wat bedoelde hij met ‘zit er iemand in me’? Kon hij het weten van de Zwarte Ruiter? Uitgesloten! Tenzij…
Tenzij Doakes wist wat ik was.
Net zoals ik het meteen van die verpleegster had geweten.
Het ding binnen in me maakte zich bekend zodra het een soortgenoot tegenkwam. Had brigadier Doakes ook een Zwarte Ruiter in zich? Hoe kon dat mogelijk zijn? Een rechercheur Moordzaken met Dexter-achtige roofdierentrekjes? Ondenkbaar. Maar hoe was het anders te verklaren? Ik kon niets bedenken om tegen hem te zeggen en stond hem lange tijd alleen maar aan te staren. En hij staarde terug.
Ten slotte schudde hij zijn hoofd, maar zonder zijn blik van me af te wenden. ‘Er komt een dag…’ zei hij. ‘Dan is het jij en ik.’
‘Ik heb geen haast,’ zei ik met alle opgewektheid die ik kon opbrengen. ‘Maar als je me nu wilt excuseren?’
Hij stond daar, nam de hele breedte van de trap in beslag en keek me alleen maar aan. Maar uiteindelijk knikte hij en ging opzij. ‘Er komt een dag…’ zei hij weer toen ik me langs hem heen wrong en de trap op liep.
De schok van deze ontmoeting had me in een keer losgerukt uit mijn gedachten over mezelf. Natuurlijk pleegde ik geen moorden zonder het me bewust te zijn. Ten eerste was dat een ronduit belachelijk idee en ten tweede zou het eeuwig zonde zijn om zoiets te doen en het me vervolgens niet meer te herinneren. Er moest een andere verklaring zijn, een simpele, nuchtere verklaring. Ik was toch niet de enige die tot dit soort dingen in staat was? Dit was tenslotte Miami en het wemelde hier van de levensgevaarlijke types als brigadier Doakes.
Ik liep snel de trap op, voelde de adrenaline door mijn aderen golven en kwam weer een beetje tot mezelf. Mijn stappen kregen weer die gezonde veerkracht, hoewel die voor een deel te danken was aan het feit dat ik aan de brigadier was ontsnapt. Ik was er nu nog meer op gebrand om deze laatste aanslag op de openbare veiligheid te aanschouwen. Het was een natuurlijke nieuwsgierigheid, meer niet. Mijn eigen vingerafdrukken zou ik hier zeker niet aantreffen.
Ik kwam aan op de eerste verdieping. Er stonden al een paar muren, maar het merendeel van de verdieping bestond uit een grote open ruimte. Toen ik die vanaf de overloop binnen liep, zag ik Angel in het midden zitten, gehurkt en zonder zich te verroeren. Zijn ellebogen stonden op zijn knieen, zijn hoofd rustte op zijn handen en hij staarde recht voor zich uit. Ik bleef staan en keek hem geschrokken aan. Dit was een van de merkwaardigste dingen die ik ooit had gezien, een technisch rechercheur van Moordzaken die als versteend zat te staren naar wat hij op een plaats delict had aangetroffen.
En wat hij had aangetroffen, was zelfs nog interessanter.
Het zag eruit als een scene uit een pikzwart drama, een toneelstuk voor vampiers. Net als op de bouwplaats waar ik Jaworski had vermoord, was er gebruikgemaakt van een groot pak met blokken gasbeton. Het was tegen de muur geschoven en baadde in het licht van de bouwlampen en de paar extra schijnwerpers die door het onderzoeksteam waren neergezet.
Boven op de blokken gasbeton stond een zwarte workmate, als een altaar. Hij stond keurig in het midden, zodat het licht er precies goed op viel… Of beter gezegd, viel op wat er op het werkblad van de workmate stond.
Dat was natuurlijk een vrouwenhoofd. Uit de mond stak een achteruitkijkspiegel van een auto of vrachtwagen, waardoor de mond werd vervormd tot een bijna komische verbaasde grijns.
Links daarachter, op het andere werkblad, dat hoger was gedraaid, stond nog een hoofd. Ervoor, tegen de kin aan, was het lije van een barbiepop geschoven, zodat het eruitzag als een piepklein lichaampje met een reusachtig hoofd.
Aan de rechterkant bevond zich het derde hoofd, dat aan de oren en zo te zien met speciale betonschroeven op een blok gasbeton was vastgeschroefd. Er was nergens bloed te zien. Op geen van de drie hoofden was ook maar een bloedspat te bekennen.
Een spiegel, een barbiepop en gasbeton.
Drie slachtoffers.
Zonder een druppel bloed.
Hallo, Dexter.
Er bestond geen enkele twijfel over. De barbiepop was een duidelijke verwijzing naar die in mijn vriesvak. De spiegel verwees naar het hoofd op de Causeway en het gasbeton naar Jaworski. Of iemand was zo diep mijn hoofd binnen gedrongen dat hij me kende als zijn broekzak, of hij was mij.
Ik haalde diep en moeizaam adem. Ik weet niet of mijn emoties dezelfde waren als de zijne, maar het enige wat ik op dat moment wilde, was neerhurken naast Angel. Ik had tijd nodig om na te denken en de betonnen vloer leek me daar een goede plek voor. Maar in plaats daarvan liep ik langzaam naar het altaar toe alsof ik op een geoliede rails stond en ernaartoe werd getrokken. Het lukte me niet om te blijven staan of terug te gaan. Ik kon alleen maar vooruit lopen. Ik kon niets anders doen dan kijken, me verwonderen en ervoor zorgen dat ik op tijd in- en uitademde. En langzaam maar zeker werd ik me bewust dat ik hier niet de enige was die niet kon geloven wat hij zag.
Gedurende mijn carriere bij de politie — om nog maar te zwijgen van mijn hobby — had ik al enkele honderden moorden gezien, waarvan vele zo gewelddadig en gruwelijk, dat zelfs ik erdoor was geschokt. En bij al deze moorden was het onderzoeksteam van Metro-Dade komen opdraven en had iedereen op een ontspannen en vakkundige manier zijn werk gedaan. Stuk voor stuk hadden ze koffie staan drinken, iemand op pad gestuurd om donuts en pasteles te halen en sommigen hadden zelfs grapjes gemaakt of over het weer gepraat terwijl ze de smurrie opruimden. En op elke plaats delict had ik een of meer groepjes rechercheurs gezien die zo volkomen onaangedaan waren door wat ze daar aantroffen, dat ze net zo goed op het bowlingtoernooi van de kerk hadden kunnen staan.
Tot vandaag.
Deze keer was het onnatuurlijk stil in de grote, kale ruimte. De agenten en rechercheurs stonden zwijgend bijeen in groepjes van twee of drie alsof ze te bang waren om hier alleen te staan, en het enige wat ze deden, was kijken naar wat er achter in de ruimte tentoon was gesteld. Als iemand per ongeluk een geluid maakte, schrok iedereen op en werd er boos naar de herriemaker gekeken. De hele scene was zo komisch en bizar, dat ik zeker hardop gelachen zou hebben als ik niet net zo wezenloos als iedereen naar de hoofden had staan staren.
Had ik dit gedaan?
Het was zo mooi… op een afschuwelijke manier, natuurlijk. Maar toch, de opstelling was volmaakt, oogstrelend en prachtig bloedeloos. Ze verried een grote intelligentie en een uitstekend gevoel voor compositie. Iemand had een heleboel moeite gedaan om hier een waar kunstwerk van te maken. Iemand met stijl, talent en een morbide gevoel voor speelsheid. Gedurende mijn hele leven had ik maar een persoon gekend die hiertoe in staat was.
Was het mogelijk dat die persoon de duister dromende Dexter was?