Een paar seconden lang scheen het niet nodig te zijn om adem te halen. Ik keek alleen maar. Deborahs armen en benen waren vastgeplakt met lange stroken breed grijs plakband. Ze had glimmend gouden hotpants aan en een vliesdunne zijden blouse die boven haar middenrif was dichtgeknoopt. Haar haar was in een paardenstaart gebonden, haar ogen waren groter dan ooit en ze haalde gejaagd adem door haar neus aangezien ook haar mond was dichtgeplakt met een strook plakband die doorliep tot op de tafel om haar hoofd stil te houden.
Ik probeerde iets te bedenken wat ik kon zeggen maar merkte dat mijn mond kurkdroog was, dus keek ik alleen maar. Deborah keek terug. Er waren diverse emoties in haar ogen te zien maar het sterkst vertegenwoordigd was angst, en dat zorgde ervoor dat ik roerloos in de deuropening bleef staan. Ik had die blik in haar ogen nooit eerder gezien en wist niet wat ik ervan moest denken. Ik deed een stapje haar kant op en Deborah rukte aan het plakband. Was ze bang? Natuurlijk was ze bang… Maar bang van mij? Ik was hier om haar te redden, tenminste, dat was de bedoeling. Waarom zou ze bang zijn van mij? Tenzij…
Had ik dit gedaan?
Tijdens mijn ‘dutje’ van deze avond? Was het mogelijk dat Deborah naar mijn huis was gekomen, zoals we hadden afgesproken, en daar was ontvangen door de Zwarte Ruiter in plaats van door mij? Had ik haar hiernaartoe gebracht en op die kisten vastgeplakt zonder het me bewust te zijn? Dat sloeg toch nergens op? Want was ik daarna dan weer snel naar huis gereden, had ik een barbiepop in mijn eigen auto neergelegd, was ik de trap op gerend, had ik me op mijn bed laten vallen en was ik vervolgens wakker geworden als mij? Dat kon toch niet? Maar… Hoe kon ik dan weten dat ik naar deze plek moest komen?
Ik schudde mijn hoofd. Het was absoluut onmogelijk dat ik van alle plekken in Miami juist voor deze container had gekozen, tenzij ik al wist dat ze hier zou zijn. En ik had dat geweten. En dat kon maar een ding betekenen: dat ik hier eerder was geweest. En als dat niet vanavond en met Deb was geweest, wanneer en met wie dan wel?
‘Ik wist bijna zeker dat dit de goede plek zou zijn,’ zei een stem, een stem die zo veel op de mijne leek, dat ik heel even dacht dat ik het zelf had gezegd en me afvroeg wat ik daarmee bedoelde.
De haartjes in mijn nek gingen rechtop staan, ik deed nog een stapje in de richting van Deborah en dat was het moment waarop hij uit het duister tevoorschijn kwam. Hij kwam het zachte licht van de stormlantaarns in en we keken elkaar aan. Even begon de ruimte in het rond te draaien en wist ik niet meer waar ik was. Mijn blik schoot heen en weer van mezelf bij de deur en hem bij de zelfgemaakte werktafel, en ik zag dat ik hem zag, en daarna zag ik dat hij mij zag. En toen, in een flits, zag ik mezelf op de grond zitten, onbeweeglijk, maar ik had geen idee wat dat visioen te betekenen had. Het was wel verontrustend. Maar ten slotte zag ik mezelf weer, hoewel ik niet goed meer wist wat dat betekende.
‘Bijna zeker,’ zei hij nog eens, met de zachte, prettige stem van de vriendelijke oom die een verdrietig kind geruststelt. ‘Maar je bent er nu, dus moet het de juiste plek wel zijn. Denk je ook niet?’
Ik zeg het niet graag, maar de waarheid is dat ik hem met open mond stond aan te gapen. Ik ben er ook zeker van dat ik bijna kwijlde. Ik kon hem alleen maar aanstaren. Hij was het. Daar bestond geen enkele twijfel over. Dit was de man van de foto’s van de webcam, de man van wie zowel Deb als ik dacht dat ik het kon zijn.
Van dichterbij kon ik zien dat hij mij niet was, niet echt, en dat besef bezorgde me een warm gevoel van dankbaarheid. Hoera, ik was iemand anders. Ik was dus niet hartstikke gek. Zwaar asociaal en af en toe moordlustig natuurlijk wel, maar daar was niets mis mee. Gek was ik in ieder geval niet. Er was iemand anders en hij was mij niet. Drie hoeratjes voor Dexters logica.
Maar hij leek wel veel op mij. Hij was misschien een paar centimeter groter en wat breder in de schouders en borstkas alsof hij veel met gewichten had getraind. Dat, in combinatie met zijn bleke gezicht, bracht me op het idee dat hij misschien tot voor kort in de gevangenis had gezeten. Maar ondanks die bleke gelaatstint leek zijn gezicht heel erg op het mijne. Dezelfde neus en jukbeenderen, dezelfde ogen met die blik die zei dat er wel licht brandde maar niemand thuis was. Zelfs in zijn haar zat dezelfde slag als in het mijne. Hij leek niet sprekend op me, maar er waren wel veel overeenkomsten.
‘Ja,’ zei hij. ‘Het is wel even schrikken, he?’
‘Een beetje maar,’ zei ik. ‘Wie ben je? En waarom is dit allemaal zo…’ Ik maakte de zin niet af, want ik wist niet wat ‘dit allemaal’ inhield.
Hij trok een gezicht, een heel teleurgesteld Dexter-gezicht. ‘O jeetje, en ik dacht dat je het allemaal al lang had uitgedokterd.’
Ik schudde mijn hoofd. ‘Ik weet niet eens hoe ik hier ben gekomen,’ zei ik.
Hij glimlachte. ‘Misschien zat er vanavond iemand anders achter het stuur?’ En terwijl de haartjes in mijn nek weer overeind kwamen, grinnikte hij zacht, heel even maar, nauwelijks noemenswaardig behalve dat het exact overeenkwam met het reptielengegrinnik dat uit de bodem van mijn geest opklonk. ‘En het is niet eens volle maan.’
‘Maar geen lege maan ook,’ zei ik. Een compleet mislukte poging tot een snedig antwoord, wat tekenend was voor de situatie. Want ik was halfdronken van het besef dat hier eindelijk iemand was die het wist. Hij maakte niet zomaar een opmerking die me toevallig in de kern van mijn ziel raakte. Het was zijn ziel namelijk ook. Hij wist het. Voor het eerst in mijn leven kon ik dwars door het huizenhoge obstakel tussen mijn ogen en die van iemand anders kijken en met een gerust hart zeggen: hij is net zoals ik.
Wat ik ook was, hij was er ook een.
‘Maar nu even serieus,’ zei ik. ‘Wie ben je?’
Zijn gezicht plooide zich in een tevreden kattenglimlach, maar omdat die zozeer op de mijne leek, wist ik dat er geen echte vrolijkheid achter zat. ‘Wat herinner je je van vroeger?’ vroeg hij. En die vraag kaatste terug van de stalen wanden van de container en boorde zich in mijn hersenen.