Ik moet toegeven dat het verrassende einde van hoofdinspecteur Matthews’ bijeenkomst me een beetje had overrompeld, maar nu wist ik tenminste waarom iedereen zich gedroeg als een stel laboratoriumratten die in een leeuwenkuil werden gegooid. Niemand vindt het prettig als de fbi bij een zaak betrokken wordt; de enige lol ervan is om ze het zo moeilijk mogelijk te maken als dat toch gebeurt. Maar Chutsky was blijkbaar van zulk zwaar geschut dat ons zelfs dat kleine genoegen niet vergund zou zijn.
Waarom Deborah zo rood als een pioen werd was een nog dieper mysterie, maar dat was niet mijn probleem. Mijn probleem was opeens wat duidelijker geworden. Je denkt misschien dat Dexter een dom ventje is omdat hij het niet eerder doorhad, maar toen het kwartje eindelijk viel, kon ik mezelf wel voor mijn kop slaan. Misschien had al dat bier bij Rita mijn geestelijke vermogens wel gekortwiekt.
Maar het was duidelijk dat het bezoek uit Washington door niemand minder dan Dexters persoonlijke Nemesis, brigadier Doakes, over ons was afgeroepen. Er waren vage geruchten geweest dat zijn militaire diensttijd ongebruikelijk was geweest, en ik begon daar steeds meer geloof aan te hechten. Toen hij het Ding op tafel zag liggen, had hij niet met ongeloof, woede, afgrijzen of angst gereageerd, maar met iets veel interessanters: herkenning. Hij had hoofdinspecteur Matthews ter plaatse verteld wat dat was, en met wie hij contact moest opnemen. Die specifieke Wie had Chutsky gestuurd. En daarom had ik het bij het rechte eind toen ik op de vergadering meende te zien dat Chutsky en Doakes elkaar herkenden, want wat er ook aan de hand was waar Doakes van wist, Chutsky wist het ook, waarschijnlijk nog wel meer, en hij was gekomen om dat de kop in te drukken. En als Doakes van zoiets als dit op de hoogte was, moest er een ergens een manier te vinden zijn om zijn achter grond tegen hem te gebruiken en zo de arme, Gevangen Dexter uit zijn boeien te bevrijden.
Het was een briljante keten van pure logica. Ik verwelkomde de terugkeer van mijn reusachtige brein en gaf mezelf mentale schouderklopjes. Brave jongen, Dexter. Arf, arf.
Het is altijd fijn te merken dat de synapsen in je hersenen zodanig schakelen dat je beseft dat je zelfbeeld soms klopt. Maar in dit specifieke geval stond er meer op het spel dan alleen Dexters gevoel van eigendunk. Als Doakes iets te verbergen had, was ik een stapje dichter bij het weer oppakken van mijn liefhebberij gekomen.
Er zijn meerdere zaken waar Drieste Dexter goed in is, en sommige kunnen zelfs legaal in het openbaar uitgevoerd worden. Bijvoorbeeld zoiets als via de computer informatie verzamelen. Het was een vaardigheid die ik had ontwikkeld om absolute zekerheid te verkrijgen over nieuwe vriendjes als MacGregor en Reiker. Los van het feit dat ik graag onaangename situaties als het in stukjes hakken van de verkeerde persoon wil vermijden, confronteer ik mijn hobbygenoten graag met het bewijs van hun vroegere indiscreties voordat ik ze naar Dromenland stuur. Computers en het internet waren een geweldige bron van informatie.
Als Doakes iets te verbergen had, zou ik er waarschijnlijk wel achter komen wat dat was, dacht ik, of tenminste een loshangend draadje zou vinden waar ik aan kon trekken tot ik het hele breiwerk van zijn duistere verleden had ontrafeld. Zoals ik hem nu kende, was ik ervan overtuigd dat dat ellendig en Dexterachtig zou zijn. En als ik dat ene stukje vond... Het was misschien naïef te denken dat ik hem met dit stukje hypothetische informatie van mijn zaak kon halen, maar ik dacht dat die kans groot was. Niet door hem er direct mee te confronteren en te eisen dat hij zich koest moest houden, want anders, want dat zou bepaald niet verstandig zijn bij iemand als Doakes. Bovendien zou dat chantage zijn, en dat schijnt heel verkeerd te zijn. Maar informatie is macht, en ik zou beslist een manier vinden om Doakes op andere gedachten te brengen dan Dexter te schaduwen en zijn Kruistocht voor het Fatsoen te dwarsbomen. Wanneer iemands broek in brand staat heeft hij meestal weinig tijd om zich over het luciferdoosje van een ander zorgen te maken.
Ik liep opgelucht vanuit het kantoor van de hoofdinspecteur door de gang naar mijn eigen kantoortje op het bloedlab, en ging meteen aan de slag.
Een paar uur later had ik alles wat er te vinden viel. In het dossier van brigadier Doakes stonden opvallend weinig bijzonderheden. Het weinige wat er was benam me de adem: Doakes had een voornaam! Hij heette Albert — had iemand hem ooit zo aangesproken? Nee, dat was ondenkbaar. Ik dacht altijd dat hij Brigadier heette. En, o ja, hij was geboren. In Waycross, Georgia. De wonderen waren de wereld nog niet uit. Maar er was meer, beter nog, voordat hij bij de politie was gekomen, was brigadier Doakes... sergeant Doakes geweest! In het leger, bij de commando’s nog wel! Me Doakes voorstellen met zo’n zwierige baret op, marcherend naast John Wayne, was bijna meer dan ik aankon zonder in een soldatenlied uit te barsten.
Er stonden verschillende onderscheidingen en medailles bij, maar ik kon de heldendaden waarmee hij die had verdiend niet achterhalen. Toch voelde ik me al patriottischer door alleen al het feit dat ik de man kende. Het dossier bevatte verder bijna geen informatie. Het enige wat opviel was dat hij anderhalf jaar als ‘gedetacheerd’ te boek had gestaan. Doakes had als militair adviseur in El Salvador gediend, was teruggekeerd, had een halfjaar op het Pentagon gewerkt en was in onze fortuinlijke stad terechtgekomen. De politie van Miami had de onderscheiden veteraan maar wat graag willen opnemen en hem een lucratieve baan aangeboden.
Maar El Salvador... ik was geen geschiedeniskenner, maar ik wist me vaag te herinneren dat het daar een soort horrorshow was geweest. Er waren protestdemonstraties geweest op Brickell Avenue, ik wist niet meer waarom. Maar dat zou ik wel uitvinden. Ik startte de computer weer op en ging online en, ja hoor, daar was het. El Salvador was in de tijd dat Doakes er had gezeten een waar circus van marteling, verkrachting, moord en scheldpartijen. En niemand had eraan gedacht mij uit te nodigen.
Ik vond een heleboel informatie van mensenrechtengroeperingen. Wat ze te melden hadden over wat zich daar had afgespeeld was niet mis, bijna ten hemel schreiend. Niettemin was er, voor zover ik kon nagaan, nooit iets van hun protesten terechtgekomen. Het ging tenslotte ook maar om mensenrechten. Dat moet verschrikkelijk frustrerend zijn; een dierenrechtenorganisatie leek veel verder te komen. Deze arme drommels hadden onderzoek gedaan en hun verslagen gepubliceerd van verkrachtingen, elektrodes en veeprikkers, compleet met fotomateriaal, grafieken en namenlijsten van de gruwelijke onmenselijke monsters die er genoegen in schiepen de massa’s te laten lijden. En de gruwelijke onmenselijke monsters in kwestie vertrokken hoog en droog naar Zuid-Frankrijk terwijl de rest van de wereld restaurants boycotte vanwege kippenmishandeling.
Hoopgevend was het wel. Als ik ooit gepakt werd hoefde ik alleen maar tegen zuivelproducten te demonstreren en ze zouden me laten gaan.
De Salvadoraanse namen en historische feiten die ik tegenkwam zeiden me niet veel, de betrokken organisaties ook niet. Het was blijkbaar ontaard in zo’n schitterende vrijblijvende ruzie waar geen goed kamp aan te pas kwam, eerder alleen maar partijen met slechteriken, en de campesino’s zaten ertussenin. De vs hadden echter heimelijk een van de kampen gesteund, ondanks het feit dat ze er ook in dat kamp helemaal niet vies van waren om verdachte arme mensen tot moes te slaan. En juist deze kant trok mijn belangstelling. Iets had het tij in hun voordeel doen omslaan, de een of andere vreselijke dreiging die niet werd vermeld, iets wat zo verschrikkelijk moest zijn geweest dat de mensen naar veeprikkers in hun anus terugverlangden.
Wat het ook was, het viel samen met de maanden waarin sergeant Doakes daar gedetacheerd was.
Ik leunde achterover in mijn gammele draaistoel. Asjemenou, dacht ik. Wat een interessant toeval. In ongeveer dezelfde periode waarden Doakes, afgrijselijk, naamloos martelen en een geheime betrokkenheid van de vs samen rond. Er was uiteraard geen enkel bewijs dat deze drie zaken op welke manier dan ook met elkaar in verband stonden, geen enkele reden om enige connectie te vermoeden. Maar niettemin was ik er absoluut zeker van dat ze naadloos op elkaar aansloten. Want zo’n twintig jaar later waren ze alle drie voor een kleine reünie naar Miami gekomen: Doakes, Chutsky en degene die het Ding op tafel had geproduceerd. Het begon erop te lijken dat onderdeel A toch in groef B paste.
Ik had mijn draadje gevonden. En als ik nou maar kon bedenken hoe ik eraan moest trekken...
Kiekeboe, Albert.
Natuurlijk, over informatie beschikken is één ding. Maar weten wat die informatie betekent en weten wat je ermee moet doen, is een ander verhaal. Het enige wat ik echt wist, was dat Doakes in El Salvador was op het moment dat er een paar heel nare dingen gebeurden. Hij had ze waarschijnlijk niet zelf gedaan, maar ze waren in elk geval door de regering gesanctioneerd. In het geheim, uiteraard, waardoor je je ging afvragen hoe het kwam dat iedereen ervan afwist.
Aan de andere kant moest er vast iemand zijn die deze informatie nog altijd stil wilde houden. Op dit moment werd diegene door Chutsky vertegenwoordigd, die door mijn geliefde zus Deborah werd vergezeld. Als zij me zou willen helpen, zou ik misschien in staat zijn wat meer over Chutsky te weten te komen. Wat ik dan zou doen viel nog te bezien, maar ik kon tenminste ergens beginnen.
Het klonk te simpel, en dat was het natuurlijk ook. Ik belde Deborah meteen en kreeg haar antwoordapparaat. Ik probeerde haar mobiele telefoon, idem dito. En de rest van de dag: Debs was niet op kantoor, laat alstublieft een bericht achter. Toen ik haar die avond thuis belde, was het hetzelfde liedje. En toen ik de telefoon ophing en uit het raam van mijn flat keek, stond brigadier Doakes op zijn favoriete plekje aan de overkant van de straat geparkeerd.
Een halvemaan kwam achter een rafelige wolk op en mompelde tegen me, maar hij verspilde zijn adem. Hoe graag ik ook zou willen wegglippen en mijn Reiker-avontuur beleven, het ging niet; die afschuwelijke kastanjekleurige Taurus stond nog steeds als een soort goedkoop geweten voor de deur. Ik draaide me om en wilde ergens tegenaan trappen. Het was vrijdagavond en ik kon niet eens de deur uit om met mijn Zwarte Ruiter op stap te gaan, en nu kon ik zelfs mijn zus niet aan de lijn krijgen. Wat kon het leven toch verschrikkelijk zijn.
Ik ijsbeerde een tijdje door mijn appartement, maar ik stootte alleen maar mijn teen. Ik belde Deborah nog twee keer en ze was nog twee keer niet thuis. Ik keek weer uit het raam. De maan was iets opgeschoven. Doakes niet.
Goed dan. Terug naar plan B.
Een halfuur later zat ik op de bank bij Rita met een blikje bier in mijn hand. Doakes was achter me aan gereden en ik moest wel aannemen dat hij aan de overkant van de straat stond. Ik hoopte maar dat hij hier evenveel van genoot als ik, dat wil zeggen bepaald niet. Was dit het nou, dat mensenbestaan? Waren mensen echt zo ellendig en hersenloos dat ze hiernaar uitkeken, dat ze hun vrijdagavond, kostbare vrije tijd voor een loonslaaf, voor de tv met een blikje bier in hun handen doorbrachten? Het was slaapverwekkend saai en tot mijn ontzetting merkte ik dat ik eraan begon te wennen.
Je bent vervloekt, Doakes. Je maakt me nog... normaal.
‘Dag meneer,’ zei Rita, terwijl ze zich naast me vlijde en haar voeten onder zich trok, ‘waarom ben je vandaag zo stil?’
‘Ik werk een beetje te hard, denk ik,’ zei ik. ‘En er minder van geniet.’
Ze zweeg even en zei: ‘Het gaat zeker weer over die kerel die jullie moesten laten lopen, hè? Die vent die... die kinderen heeft vermoord?’
‘Dat is er onderdeel van,’ zei ik. ‘Ik houd niet van losse endjes.’
Rita knikte, alsof ze werkelijk begreep wat ik bedoelde. ‘Dat is heel... ik bedoel, ik zie gewoon dat je ermee zit. Misschien moet je eens... ik weet niet. Wat doe je eigenlijk om je te ontspannen?’
Ik riep meteen een paar grappige beelden op die ik haar kon vertellen over wat ik deed om me te ontspannen, maar dat was misschien geen goed idee. Ik zei dus: ‘Tja, ik heb mijn boot toch? Ik houd van vissen.’
Achter me zei een klein stemmetje: ‘Ik ook.’ Alleen door het feit dat mijn zenuwen van bandstaal en tot het uiterste getraind waren sprong ik niet tegen de plafondventilator. Ik ben echt bijna onmogelijk te besluipen, dacht ik altijd, en toch had ik er geen idee van dat er nog iemand in de kamer was. Maar ik draaide me om en daar stond Cody, hij keek me met wijd opengesperde ogen aan. ‘O ja?’ zei ik. ‘Hou je van vissen?’
Hij knikte. Twee woorden per dag was zo ongeveer zijn maximum.
‘Nou, dat is dan afgesproken,’ zei ik. ‘Wat dacht je van morgenochtend?’
‘O...’ zei Rita, ‘Ik weet niet of... ik bedoel, hij is... voel je niet verplicht, Dexter.’
Cody keek me aan. Vanzelfsprekend zei hij niets, maar dat hoefde ook niet. Zijn ogen spraken boekdelen. ‘Rita,’ zei ik. ‘Soms moeten jongens buiten spelen, zonder meisjes. Cody en ik gaan morgenochtend vissen. Voor dag en dauw,’ zei ik tegen Cody.
‘Waarom?’
‘Voor dag en dauw?’ vroeg ik. ‘Geen idee, maar dat hoort nou eenmaal zo, dus doen we dat.’ Cody knikte, keek naar zijn moeder, draaide zich om en liep de gang door.
‘O, Dexter,’ zei Rita, ‘het hoeft echt niet, hoor.’
Nee, ik wist heus wel dat het niet hoefde. Maar waarom zou ik het niet doen? Ik zou er geen lichamelijk letsel aan overhouden, wel? Bovendien was het fijn om er een paar uurtjes tussenuit te zijn. Vooral in casu Doakes. En nogmaals, en ik weet niet hoe dat komt, maar kinderen doen me nou eenmaal iets. Het is echt niet zo dat ik al begin te snotteren bij het zien van een kinderfietsje met hulpwieltjes, maar over het algemeen vind ik kinderen veel interessanter dan hun ouders.
De volgende morgen tuften Cody en ik bij zonsopgang met mijn zeventienvoets Whaler rustig over het kanaal langs mijn flat. Cody had een blauw-geel zwemvest aan en zat roerloos op de koelbox. Hij zat een beetje ineengedoken, zodat zijn hoofd bijna in het zwemvest verdween, waardoor hij eruitzag als een felgekleurde schildpad.
In de koelbox zaten spuitwater en de lunch die Rita voor ons had klaargemaakt, een lichte snack voor tien, twaalf man. Ik had ingevroren garnalen als aas meegenomen; het was immers Cody’s eerste vistochtje en ik wist niet hoe hij erop zou reageren als ik een stalen haak in een levend wezen stak. Ikzelf had daar geen enkele moeite mee, uiteraard: hoe levendiger, hoe beter, maar zo’n verfijnde smaak kon je natuurlijk niet van kinderen verwachten.
We voeren het kanaal uit, de Biscayne Bay in, en ik zette koers naar Kaap Florida, recht naar het kanaal voorbij de vuurtoren. Cody had nog niets gezegd tot we Stiltsville in het zicht kregen, die merkwaardige verzameling huizen op palen in het midden van de baai. Daar trok hij aan mijn mouw. Ik boog me voorover om hem boven het motorgeraas en de wind uit te kunnen horen.
‘Huizen,’ zei hij.
‘Ja,’ schreeuwde ik, ‘soms wonen er zelfs mensen in.’
Hij keek naar de voorbij glijdende bouwsels en toen ze achter ons verdwenen, ging hij weer op zijn koelbox zitten. Ze waren al bijna uit het zicht toen hij zich nog een keer omdraaide om ernaar te kijken. Daarna bleef hij gewoon zitten tot we bij Fowey Rock kwamen en ik gas terugnam. Ik zette de motor in z’n vrij en liet het anker over de boeg glijden, waarbij ik met het uitzetten van de motor wachtte tot ik zeker wist dat het grip kreeg.
‘Nou, Cody,’ zei ik. ‘Tijd om een paar vissen te doden.’
Hij glimlachte, een uiterst zeldzame gebeurtenis. ‘Oké,’ zei hij.
Hij keek ademloos naar me toen ik hem liet zien hoe je een garnaal aan de haak rijgt. Toen probeerde hij het zelf, heel kalm en rustig duwde hij de haak door de garnaal tot de punt er aan de andere kant uit kwam. Hij keek van de haak naar mij. Ik knikte, hij keek weer naar de garnaal, hij voelde aan de plaats waar de haak door de schaal gebroken was.
‘Mooi,’ zei ik. ‘Laat hem nu maar in het water vallen.’ Hij keek naar me op. ‘Ja, de vissen zijn daar,’ zei ik. Cody knikte, legde zijn hengel op de reling en drukte op de knop van zijn spoel om de lijn te laten vieren en het aas in het water te laten zakken. Ik wierp mijn aas ook uit en we zaten daar een tijdje zachtjes op de golven te wiegen.
Ik keek naar Cody, die met een intense concentratie zat te vissen. Wellicht was het de combinatie van het open water en de kleine jongen, maar onwillekeurig kwam de gedachte aan Reiker bij me op. Ook al was het nu niet veilig om hem na te trekken, ik ging ervan uit dat hij schuldig was. Wanneer zou hij weten dat MacGregor verdwenen was, en wat zou hij eraan doen? Het leek heel waarschijnlijk dat hij in paniek zou raken en de wijk zou willen nemen; en toch, hoe meer ik erover nadacht, hoe meer ik me dat afvroeg. De mens is van nature niet geneigd om een heel leven achter zich te laten en ergens anders opnieuw te beginnen. Misschien zou hij alleen maar een tijdje op zijn hoede zijn. En als dat zo was, kon ik voorlopig rustig mijn tijd besteden aan de nieuwe aanwinst op mijn tamelijke exclusieve sociale deelnemerslijst, degene die verantwoordelijk was voor de Jammerende Plant van N.W. 4th Street, en het feit dat dit wel iets weg had van een Sherlock Holmes-titel maakte het er niet minder dringend op. Op de een of andere manier moest ik Doakes neutraliseren. Op de een of andere manier moest ik heel binnenkort...
‘Word jij straks mijn papa?’ vroeg Cody plotseling.
Gelukkig had ik niets in mijn mond, maar even leek het alsof er iets in mijn keel zat, iets van ongeveer de afmetingen van een kerstkalkoen. Toen ik weer kon ademhalen stamelde ik: ‘Waarom vraag je dat?’
Hij keek nog altijd naar zijn hengel. ‘Mammie zegt misschien van wel,’ zei hij.
‘O ja?’ vroeg ik. Hij knikte zonder op te kijken.
Mijn hoofd duizelde. Wat haalde Rita zich wel niet in haar hoofd? Ik was zo druk bezig geweest om Doakes mijn vermomming door de strot te duwen dat ik er helemaal niet bij had stilgestaan wat er in Rita’s hoofd omging. Dat had ik duidelijk wel moeten doen. Zou ze nu werkelijk denken, dat... dat was ondenkbaar. Maar ik moest op een heel rare manier aannemen dat het misschien wel zo logisch was als je een menselijk wezen was. Gelukkig ben ik dat niet, en de gedachte scheen me volslagen bizar toe. Mammie zegt misschien van wel? Zou ik misschien Cody’s papa worden? Wat betekende, eh...
‘Nou,’ zei ik, wat een heel goed begin was als je absoluut niet wist wat je daarna gaat zeggen. Gelukkig voor mij bewoog net op het moment dat ik besefte dat er met de beste wil van de wereld geen zinnig antwoord over mijn lippen zou komen, Cody’s dobber wild op en neer. ‘Je hebt beet!’ zei ik, en de daaropvolgende minuten kon hij alleen nog maar aan zijn vislijn hangen die van zijn spoel werd getrokken. De vis maakte een paar woedende zigzagbewegingen, naar rechts, naar links, onder de boot en recht naar de horizon. Maar ondanks een paar vluchtpogingen, van de boot weg, wist Cody de vis in te halen. Ik begeleidde hem terwijl hij zijn hengel boven water hield, de lijn binnenhaalde zodat ik uiteindelijk de onderlijn te pakken kon krijgen en de vis aan boord kon trekken. Cody keek toe hoe hij op het dek lag te spartelen en met zijn gevorkte staart woest om zich heen sloeg.
‘Een blauwe horsmakreel,’ zei ik. ‘Dat is een wilde vis.’ Ik bukte me om hem los te maken, maar hij ging zo tekeer dat ik hem niet te pakken kreeg. Er kwam een dun stroompje bloed uit zijn bek op mijn glanzend witte dek terecht, wat enigszins schokkend was. ‘Jak,’ zei ik. ‘Ik denk dat-ie de haak heeft ingeslikt. Die moeten we eruit snijden.’ Ik pakte mijn fileermes uit de zwart plastic schede en legde het op het dek. ‘Er komt heel wat bloed bij,’ waarschuwde ik Cody. Ik houd niet van bloed en wilde het niet op mijn boot hebben, zelfs geen vissenbloed. Ik deed twee passen naar de bakskist en pakte een oude handdoek die ik voor dat doel aan boord had.
‘Ha,’ hoorde ik achter me, zachtjes. Ik draaide me om.
Cody had het mes gepakt en ermee in het vlees gestoken, keek hoe de vis zich van het lemmet weg worstelde, en stak de punt er zorgvuldig nogmaals in. Deze keer raakte hij de kieuwen en er stroomde een straal bloed over het dek.
‘Cody,’ zei ik.
Hij keek naar me op en, wonder boven wonder, glimlachte. ‘Ik vind vissen leuk,’ zei hij.