8

Het tochtte even, ik keek langs Deborah heen en zag dat brigadier Doakes was gearriveerd. Hij keek de kamer rond en zijn blik bleef op de tafel rusten. Ik moet toegeven dat ik benieuwd was naar zijn reactie op iets zo extreems, en het was de moeite meer dan waard daarop te wachten. Toen Doakes de expositie midden in de keuken zag, hield hij die met zijn ogen vast en stokten zijn bewegingen zo compleet, dat hij wel in een beeld veranderd leek. Na een ogenblik liep hij er langzaam schuifelend naartoe, alsof hij er door een onzichtbare draad naartoe werd getrokken. Zonder onze aanwezigheid op te merken gleed hij langs ons heen en bleef voor de tafel staan.

Hij staarde enkele ogenblikken naar het ding. Toen, nog altijd zonder met zijn ogen te knipperen, greep hij in zijn sportjasje en trok zijn pistool. Langzaam, zonder uitdrukking op zijn gezicht, richtte hij op de niet meer knipperende ogen van het nog altijd jankende ding op de tafel. Hij spande de haan van het pistool.

‘Doakes,’ zei Deborah met een droog, schor stemgeluid. Ze schraapte haar keel en probeerde het nog eens. ‘Doakes!’

Doakes antwoordde niet en hield zijn blik op het ding gericht, maar hij haalde de trekker niet over, wat spijtig leek. Wat moesten we tenslotte met dit ding? Het zou ons niet vertellen wie dit had gedaan. Ik had zo’n idee dat zijn dagen als nuttig lid van de samenleving geteld waren. Waarom zou Doakes het niet uit zijn lijden verlossen? Dan zouden Deb en ik schoorvoetend verslag moeten uitbrengen over wat Doakes had gedaan, hij zou ontslagen en waarschijnlijk zelfs in de bak gesmeten worden, en ik zou uit de problemen zijn. Het leek zo’n mooie oplossing, maar natuurlijk zou Deborah nooit met zoiets akkoord gaan. Ze kan soms zulke toestanden maken en vormelijk zijn.

‘Doe je wapen weg, Doakes,’ zei ze, en hoewel hij verder geen enkele beweging maakte, draaide hij zijn hoofd naar haar om.

‘Er zit niets anders op,’ zei hij. ‘Echt niet.’

Deborah schudde haar hoofd. ‘Je weet dat dat niet mag,’ zei ze. Ze keken elkaar een moment aan, toen schoten zijn ogen naar mij. Met de grootste moeite keek ik niet achterom om iets te roepen als ‘O, wat maakt het uit, doe nou maar!’ Maar op de een of andere manier lukte het me, en Doakes stak zijn pistool in de lucht. Hij keek weer naar het ding, schudde zijn hoofd en stopte zijn pistool terug. ‘Shit,’ zei hij. ‘Je had me m’n gang moeten laten gaan.’ Hij draaide zich om en beende de kamer uit.

In de daaropvolgende minuten vulde de ruimte zich met mensen die wanhopig hun best deden niet te kijken terwijl ze aan het werk gingen. Camilla Figg, een gedrongen technisch rechercheur met kort haar, die zich alleen door middel van blozen en staren leek te kunnen uitdrukken, stond zachtjes te jammeren toen ze vingerafdrukken nam. Angel Batista, of Angel-zonder-iets, zoals we hem noemden, omdat hij zich altijd zo voorstelde, werd bleek en klemde zijn kaken strak op elkaar, maar bleef in de ruimte. Vince Masuoka, een medewerker die gewoonlijk alleen maar deed alsof hij menselijk was, stond zo te trillen op zijn benen dat hij naar buiten moest en op de veranda ging zitten.

Ik vroeg me af of het voor mij niet ook tijd werd te doen alsof ik ontsteld was, al was het maar om niet te veel op te vallen. Misschien moest ik achter Vince aan gaan en naast hem gaan zitten. Waar had je het over in zulke omstandigheden? Baseball? Het weer? Je had het natuurlijk niet over datgene waarvoor we weggelopen waren. En toch merkte ik tot mijn verbazing dat ik dat helemaal niet erg zou vinden. In werkelijkheid begon het ding bij een Zekere Inwendige Partij enige milde, belangstellende spasmen op te roepen. Ik had altijd zo mijn best gedaan om elke vorm van aandachttrekkerij te vermijden, en hier deed iemand compleet het tegenovergestelde. Het was duidelijk dat dit monster om een of andere reden wilde opscheppen, en het zou best eens een gezonde competitiedrang kunnen zijn, maar dan een beetje irritant, zelfs al wilde ik er daardoor meer van weten. Wie dit gedaan had, was anders dan alle anderen die ik tot nu toe was tegengekomen. Moest ik dit anonieme roofdier aan mijn lijstje toevoegen? Of moest ik net doen alsof mijn maag omdraaide van ontzetting en buiten op de veranda gaan zitten?

Terwijl ik over deze moeilijke keus nadacht, schoof brigadier Doakes weer langs me heen, deze keer zonder stil te blijven staan om me nors aan te kijken, en ik herinnerde me dat ik door hem momenteel niet aan mijn gebruikelijke lijst kon werken. Enigszins onthutsend, maar het maakte mijn beslissing er net iets makkelijker op. Ik begon aan een passende, onthutste gelaatsuitdrukking te werken, maar kwam niet verder dan opgetrokken wenkbrauwen. Er kwamen een ambulancebroeder en -zuster binnenrennen, doelgericht en beslist, die abrupt bleven staan toen ze het slachtoffer zagen. Een van hen draaide zich om en rende de kamer uit. De andere, een jonge, zwarte vrouw, wendde zich tot mij en zei: ‘Wat moeten wíj hier in jezusnaam uitrichten?’ En toen barstte zij ook in tranen uit.

Je moet toegeven dat ze een punt had. Brigadier Doakes’ oplossing leek eigenlijk wel zo efficiënt, elegant zelfs. Het had niet veel zin om het ding op een brancard te rollen, ermee door het verkeer van Miami te scheuren en bij een ziekenhuis af te leveren. Zoals de jongedame al zo bevallig had geformuleerd, wat moesten ze in jezusnaam uitrichten? Dat er íéts moest gebeuren was wel duidelijk. Als we hier gewoon zouden blijven rondhangen zouden er zelfs klachten kunnen komen vanwege alle agenten die in de tuin stonden te kotsen, wat heel slecht voor het imago van het korps zou zijn.

Uiteindelijk was het Deborah die orde op zaken stelde. Ze haalde het ambulancepersoneel over om het slachtoffer te verdoven en mee te nemen, waardoor de verbazingwekkend teergevoelige technici weer aan het werk konden. De stilte die in het kleine huis neerdaalde toen de verdoving vat kreeg op het ding was zo goed als extatisch. Het ambulancepersoneel dekte het ding af, legde het zonder te laten vallen op hun brancard en reden ermee de zonsondergang in.

En dat was net op tijd: zodra de ambulance van de oprit wegreed, kwamen de perswagens aanrijden. Eigenlijk wel jammer. Ik had dolgraag de reactie van een paar verslaggevers willen zien, vooral die van Rick Sangre. In de streek stond hij voorop als het ging om ‘Als het bloedt, is het goed’ en ik had hem nog nooit op een uiting van pijn of afgrijzen kunnen betrappen, behalve voor de camera of als zijn haar niet goed zat. Maar het mocht niet zo zijn. Tegen de tijd dat Ricks cameraman klaar was om te draaien, was er niets anders te zien dan het kleine huis, de afzetting met gele linten en een handjevol smerissen die hun kaken stijf op elkaar hielden. Die hadden Sangre op een goede dag al weinig te melden en zouden hem nu waarschijnlijk niet eens hun eigen naam vertellen.

Voor mij was er eigenlijk niet veel te doen. Ik was met Deborah meegekomen en had mijn spullen dus niet bij me; bovendien was er met het blote oog nergens een spatje bloed te zien. Maar omdat het mijn terrein was, had ik toch het gevoel dat ik me nuttig moest maken en iets moest vinden, maar onze chirurgische vriend was te zorgvuldig te werk gegaan. Voor de zekerheid keek ik toch nog even in de rest van het huis, wat niet veel voorstelde. Er was een kleine slaapkamer, een nog kleinere badkamer en een wc. Die waren zo te zien allemaal leeg, op een kaal en versleten matras na dat in de slaapkamer op de vloer lag. Het leek wel afkomstig uit dezelfde uitdragerij als de stoel in de woonkamer en was platgeslagen als een Cubaanse biefstuk. Verder was er helemaal niets te zien, geen meubels of gebruiksvoorwerpen, zelfs geen plastic lepel.

Het enige dat ook maar een beetje in de richting van iets persoonlijks wees, was hetgeen Angel-zonder-iets onder de tafel vond toen ik klaar was met mijn vluchtige ronde door het huis. ‘Hola,’ zei hij, en hij pakte met zijn pincet een vel blocnotepapier op. Ik liep naar hem toe om te kijken wat het was. Het was nauwelijks de moeite waard: een wit vodje, met bovenaan een rafelrandje waar een vierkantje uit gescheurd was. Ik keek boven Angels hoofd, en ja hoor, daar op de rand van de tafel zat het ontbrekende vierkantje op de zijkant van de tafel geplakt met plakband. ‘Mira,’ zei ik, en Angel keek ernaar. ‘Aha,’ zei hij.

Terwijl hij het plakband omzichtig onderzocht — plakband houdt vingerafdrukken prachtig vast — legde hij het papier weer op de vloer en ik ging op mijn hurken zitten om het te bekijken. In een spinachtig handschrift waren er een paar letters op te lezen. Ik keek nog eens goed en las: T-R-O-U-W.

‘Trouw?’ zei ik.

‘Tuurlijk. Is dat geen belangrijke deugd?’

‘Laten we het aan het ding vragen,’ zei ik, waarop Angel zo hevig huiverde dat hij bijna zijn pincet uit zijn handen liet vallen.

Me cago en diez met die shit,’ zei hij, en hij pakte een plastic zak om het papier in te doen. Het leek me niet de moeite waard om te blijven toekijken en verder was er echt niets te zien, dus ik liep naar de deur.

Ik ben zeker geen professionele profielschetser, maar vanwege mijn duistere liefhebberij heb ik vaak een zeker inzicht in andere misdaden die uit dezelfde hoek lijken te komen. Maar deze zaak ging alles wat ik ooit had gezien of me zelfs maar kon voorstellen ver te boven. Er was geen enkele aanwijzing die op persoonlijkheid of motief wees, en ik was zowel geïntrigeerd als geïrriteerd. Welk roofdier liet zijn prooi nu zo liggen, kronkelend en wel?

Ik ging naar buiten en bleef in het portiek staan. Doakes stond te smoezen met hoofdinspecteur Matthews, vertelde hem iets wat de hoofdinspecteur kennelijk zorgen baarde. Deborah was dicht naast de oude dame gaan zitten en praatte op rustige toon met haar. Ik voelde een bries opkomen, van die windvlagen vlak voor een onweersbui die in juli onvermijdelijk is, en toen ik opkeek, plensden de eerste dikke regendruppels op de stoeptegels. Rick Sangre, die bij het lint met zijn microfoon had staan zwaaien om de aandacht te trekken van hoofdinspecteur Matthews, keek ook omhoog naar de wolken en toen de donder begon te rollen gooide hij zijn microfoon naar zijn producent en haastte zich de nieuwswagen in.

Mijn maag begon ook te rommelen, en ik realiseerde me dat ik door alle opwinding mijn lunch was vergeten. Dat was een kwalijke zaak; ik moest op krachten blijven. Mijn van nature snelle stofwisseling vereiste voortdurende aandacht, op dieet was niks voor Dexter. Maar ik moest met Deborah meerijden en ik had het vage idee dat ze weinig meelij zou tonen als ik over eten zou beginnen. Ik keek weer naar haar. Ze zat dicht tegen de oude dame aan, mrs. Medina, die klaarblijkelijk klaar was met overgeven en nu hevig zat te snotteren.

Ik zuchtte en liep door de regen naar de auto. Ik vond het niet echt erg om nat te worden. Het zag ernaar uit dat ik nog lang zou moeten wachten om op te kunnen drogen.

En lang wachten werd het, meer dan twee uur. Ik zat in de auto, luisterde naar de radio en probeerde me hap voor hap een sandwich medianoche voor te stellen: het kraken van de korst, zo knapperig en krokant dat je je tandvlees eraan openhaalt als je een hap neemt. Je proeft eerst de mosterd, gevolgd door de geruststellende smaak van kaas en het zout van het vlees. Volgende hap: een zilveruitje. Goed kauwen, de smaken goed vermengen. Slikken. Een grote slok Iron Beer (uitgesproken als ‘Iroan Beyer’, het is mineraalwater). Zucht. Zoete zaligheid. Ik doe niets liever dan eten, behalve buitenspelen met de Ruiter. Het is echt een wonder der genetica dat ik niet dik ben.

Ik zat aan mijn derde denkbeeldige broodje toen Deborah eindelijk naar de auto terugkeerde. Ze schoof op de bestuurdersstoel, deed het portier dicht en zat daar een tijdje zomaar door de met regen bespatte voorruit voor zich uit te staren. Ik wist dat het niet het beste was wat ik had kunnen zeggen, maar ik kon er niets aan doen. ‘Je ziet er afgemat uit, Deb. Wat dacht je van een lunch?’

Ze schudde haar hoofd en zei niets.

‘Een lekker broodje? Of een fruitsalade — om je suikerspiegel op te peppen? Kom, dan voel je je weer een stuk beter.’

Nu keek ze me aan, maar niet met een blik die echt een belofte inhield dat er binnenkort een lunch in het verschiet lag. ‘Dit is de reden waarom ik een smeris ben geworden,’ zei ze.

‘De fruitsalade?’

‘Dat ding daar binnen...’ zei ze, en toen keek ze weer door de voorruit. ‘Ik wil die... die, wat het ook is dat zoiets met een mens kan doen, te pakken krijgen. Ik wil het zo graag, dat ik het in mijn mond kan próéven.’

‘En? Smaakt het een beetje naar een sandwich, Deborah? Want...’

Ze sloeg met haar handpalmen hard tegen de rand van het stuur. Daarna nog een keer. ‘Godverdómme!’ zei ze. ‘God-gloeiende-verdómme!’

Ik zuchtte. Het zag ernaar uit dat de al zo lang lijdende Dexter niet op zijn korst brood mocht rekenen. En dat allemaal omdat Deborah een soort openbaring kreeg bij het zien van een kronkelend stuk vlees. Natuurlijk was het iets vreselijks en de wereld zou een veel betere plek zijn zonder iemand die tot zoiets in staat was, maar moesten we daarom de lunch dan maar overslaan? Moesten we juist niet allemaal op krachten blijven om die man te pakken te kunnen krijgen? Toch leek dit niet het juiste moment om dat aan Deborah uit te leggen, dus ik bleef daar maar gewoon zitten, keek naar de regen die tegen de ruit spatte, en begon aan mijn vierde denkbeeldige sandwich.

De volgende morgen had ik me amper geïnstalleerd in mijn eigen kantoortje of de telefoon ging. ‘Hoofdinspecteur Matthews wil iedereen spreken die er gisteren bij was,’ zei Deborah.

‘Goedemorgen, zus. Prima, dank je, en met jou?’

‘Nu meteen,’ zei ze, en ze hing op.

De politiewereld bestaat uit een en al routine, zowel officieel als onofficieel. Dat is een van de redenen waarom ik zoveel van mijn werk houd. Ik weet altijd wat er komen gaat en dus hoef ik minder menselijke reacties te onthouden, kan ik op de juiste momenten doen alsof en loop ik minder het risico betrapt te worden als ik even niet oplet en zodanig zou reageren dat er getwijfeld zou kunnen worden aan het feit dat ik deel uitmaak van het menselijk ras.

Voor zover ik weet had hoofdinspecteur Matthews nog nooit ‘iedereen die er gisteren bij was’ bij elkaar geroepen. Zelfs als een zaak grote media-aandacht kreeg, handelde hij zelf de communicatie met de pers en zijn meerderen af en liet de lokale chef het casework afhandelen. Ik kon geen enkele reden verzinnen waarom hij van zijn protocol zou afwijken, zelfs niet bij zo’n ongebruikelijke zaak als deze. En zeker niet zo snel: hij had amper tijd voor een persverklaring gehad.

Maar ‘nu meteen’ betekende nog altijd nu meteen, voor zover ik dat kon beoordelen, dus liep ik met onvaste tred de gang uit naar het kantoor van de hoofdinspecteur. Zijn secretaresse Gwen zat aan haar bureau — zij was een van de meest efficiënte vrouwen ooit. Ze was ook een van de meest doorsnee en serieuze vrouwen, zodat ik haast onmogelijk de verleiding kon weerstaan om haar te plagen. ‘Gwendolyn! Visioen van stralende lieftalligheid! Vlieg met me weg naar het bloedlab!’ zei ik bij het binnenkomen.

Ze knikte naar de deur aan de overkant van het kantoor. ‘Ze zijn in de vergaderzaal,’ zei ze met een onbewogen gezicht.

‘Is dat een nee?’

Haar hoofd bewoog twee centimeter naar rechts. ‘Die deur daar,’ sprak ze. ‘Ze wachten op je.’

Dat was inderdaad het geval. Aan het hoofd van de vergadertafel zat hoofdinspecteur Matthews met een kop koffie nors te kijken. Om de tafel zaten verder Deborah en Doakes, Vince Masuoka, Camilla Figg en de vier geüniformeerde smerissen die het huis vol verschrikkingen hadden afgezet toen we aankwamen. Matthews knikte naar me en vroeg: ‘Is iedereen er?’

Doakes hield op met me aan te gapen en zei: ‘Ambulancepersoneel.’

Matthews schudde zijn hoofd. ‘Niet ons probleem. Met hen praten we later wel.’ Hij schraapte zijn keel en keek omlaag alsof hij een onzichtbaar script raadpleegde. ‘Oké,’ zei hij, en hij schraapte nogmaals zijn keel. ‘De, eh... Vanuit het allerhoogste niveau is ons medegedeeld dat wij ons niet met het strafbare feit dat gisteren werd gepleegd in, eh... N.W. 4th Street mogen bemoeien.’ Hij keek op, en even dacht ik dat hij onder de indruk was. ‘Het állerhoogste niveau,’ zei hij. ‘Het wordt jullie vanaf nu verboden te spreken over wat u gezien, gehoord of verondersteld hebt in verband met deze gebeurtenis. Geen enkel commentaar, ex- noch intern.’ Hij keek naar Doakes, die knikte, en daarna naar ons allemaal de tafel rondkeek. ‘Daarom, eh...’

Hoofdinspecteur Matthews wachtte even en fronste zijn wenkbrauwen toen hij zich realiseerde dat er helemaal geen ‘daarom’ was. Gelukkig voor zijn reputatie als gladde prater ging de deur open. We keken allemaal op om te zien wie dat was.

Een heel grote man in een heel fraai pak vulde de deuropening. Hij droeg geen stropdas en de bovenste drie knopen van zijn hemd stonden open. Aan de pink van zijn rechterhand fonkelde een rozige diamanten ring. Hij had golvend haar, dat kunstzinnig in de war zat. Hij leek in de veertig en de tijd was niet vriendelijk met zijn neus omgesprongen. Over zijn rechterwenkbrauw liep een litteken, en ook een over de zijkant van zijn kin, maar over het geheel genomen kwam hij niet als misvormd over, eerder verfraaid. Hij keek ons aan met een opgewekte grijns en heldere, lege, blauwe ogen, en bleef even theatraal in de deuropening staan voordat hij naar het hoofd van de tafel keek en zei: ‘Hoofdinspecteur Matthews?’

De hoofdinspecteur was redelijk lang en hield zijn mannelijkheid zorgvuldig in stand, maar toch leek hij even klein, verwijfd zelfs, in vergelijking met de man in de deuropening, en volgens mij voelde hij dat ook. Maar hij klemde zijn masculiene kaken op elkaar en zei: ‘Dat klopt.’

De grote man beende met uitgestoken hand op Matthews af. ‘Aangenaam kennis te maken, hoofdinspecteur. Ik ben Kyle Chutsky. U had mij aan de lijn.’ Terwijl hij Matthews’ hand schudde keek hij de tafel rond, liet zijn ogen even op Deborah rusten en keek weer naar Matthews. Maar na een fractie van een seconde draaide hij zijn hoofd met een ruk om en keek Doakes strak aan, heel even maar. Geen van hen zei iets, vertrok een spier of wisselde visitekaartjes uit, maar ik wist absoluut zeker dat ze elkaar kenden. Zonder daar iets van te laten merken, keek Doakes naar de tafel en richtte Chutsky zijn aandacht weer op de hoofdinspecteur. ‘U hebt hier een geweldige afdeling, hoofdinspecteur Matthews. Ik hoor niets dan goeds over jullie.’

‘Dank u... meneer Chutsky,’ zei Matthews stijfjes. ‘Wilt u gaan zitten?’

Chutsky schonk hem een brede, charmante glimlach. ‘Dank u,’ zei hij, en hij liet zich op de lege stoel naast Deborah glijden. Ze draaide zich niet om om naar hem te kijken, maar vanaf mijn plaats zag ik dat ze vanuit haar nek begon te blozen, helemaal tot aan haar gefronste voorhoofd toe.

Op dat moment hoorde ik een stemmetje achter in Dexters brein zijn keel schrapen en roepen: ‘Pardon, wacht eens even... wat is hier verdomme aan de hand?’ Misschien had iemand stiekem lsd in mijn koffie gedaan, want deze hele dag begon een beetje op Dexter in Wonderland te lijken. Waarom zaten we hier eigenlijk? Wie was die toegetakelde vent van wie hoofdinspecteur Matthews zo de zenuwen kreeg? Hoe kende hij Doakes? En waarom, bij al wat schitterde, straalde en scherp is, had Deborahs gezicht zo’n ongepaste rode teint aangenomen?

Ik beland vaak in situaties waarin het lijkt alsof iedereen om me heen de handleiding allang heeft gelezen, terwijl de arme Dexter nog in het donker rondtast en onderdeel A niet eens in groef B weet te passen... Meestal heeft dat met een soort natuurlijke menselijke emotie te maken, iets wat algemeen wordt begrepen. Helaas, Dexter komt uit een ander universum en is en voelt en begrijpt zulke dingen niet. Het enige wat ik kan doen is een paar snelle aanwijzingen verzamelen om vast te stellen welk gezicht ik moet opzetten terwijl ik afwacht tot ik me weer op mijn vertrouwde route-kaart kan verlaten.

Ik keek naar Vince Masuoka. Van alle andere labratten stond ik misschien nog wel het dichtst bij hem, en niet alleen omdat we om beurten donuts haalden. Hij leek ook altijd zijn weg door het leven te veinzen, alsof hij een reeks videofilms had bekeken om te leren hoe hij moest lachen en met mensen moest praten. Hij had lang niet zoveel talent voor komedie spelen als ik en de resultaten waren nooit zo overtuigend als de mijne, maar ik voelde toch een soort verwantschap.

Op dit moment keek hij geagiteerd en geïntimideerd, en hij leek tevergeefs uit alle macht iets weg te willens slikken. Geen aanwijzingen daar.

Camilla Figg zat rechtop op haar stoel naar een plek op de muur vóór haar te staren. Haar gezicht was bleek, maar op beide wangen zat een heel ronde, rode vlek.

Zoals ik al zei, zat Deborah ineengedoken op haar stoel en was heel druk bezig scharlakenrood te worden.

Chutsky sloeg met zijn vlakke hand op tafel, grijnsde met een grote, opgewekte glimlach rond en zei: ‘Ik wil jullie graag allemaal bedanken voor je medewerking in deze zaak. Het is heel belangrijk dat we dit stilhouden totdat mijn mensen ermee aan de slag kunnen.’

Hoofdinspecteur Matthews schraapte zijn keel. ‘Ahum. Ik, eh... ik neem aan dat u wilt dat wij doorgaan met het routineonderzoek en, eh... ondervragen van getuigen en zo.’

Chutsky schudde langzaam zijn hoofd. ‘Geen sprake van. Ik wil dat jullie allemaal onmiddellijk het veld ruimen en uit beeld blijven. Ik wil dat deze hele kwestie ophoudt en eindigt, verdwijnt... wat uw afdeling betreft, hoofdinspecteur, wil ik dat het nooit gebeurd is.’

‘Gaat ú dit onderzoek soms overnemen?’ vroeg Deborah op hoge toon.

Chutsky keek haar aan en zijn grijns werd breder. ‘Inderdaad,’ zei hij. En hij zou waarschijnlijk nog een eeuwigheid blijven grijnzen als agent Coronel, de smeris die met de huilende en kokhalzende oude dame in het portiek had gestaan, er niet was geweest. Hij schraapte zijn keel en zei: ‘Ja, oké, wacht eens even,’ en er klonk een zekere vijandigheid in zijn stem door waardoor zijn lichte accent duidelijker uitkwam. Chutsky draaide zich met grijns en al naar hem om. Coronel leek een beetje van zijn stuk gebracht, maar zijn ogen ontmoetten de stralende blik van Chutsky. ‘Mogen we ons werk soms niet meer doen?’

‘Jullie werk is dienen en beschermen,’ zei Chutsky. ‘En dat betekent in dit geval: mij dienen en deze informatie beschermen.’

‘Wat een gelul.’ zei Coronel.

‘Kan me niet schelen,’ ging Chutsky verder, ‘jullie hebben het maar te doen.’

‘Wie ben je wel niet verdomme, om mij dat te vertellen?’

Hoofdinspecteur Matthews roffelde met zijn vingertoppen op tafel. ‘Zo kan-ie wel weer, Coronel. Meneer Chutsky komt uit Washington en mij is opgedragen hem aan alle kanten medewerking te verlenen.’

Coronel schudde zijn hoofd. ‘Hij is verdomme de fbi niet,’ zei hij.

Chutsky grijnsde alleen maar, hoofdinspecteur Matthews haalde diep adem om iets te zeggen, maar Doakes draaide zijn hoofd een centimeter naar Coronel toe en zei: ‘Kop dicht.’

Coronel keek hem aan en iets van zijn opstandigheid verdween. ‘Met deze shit wil je niets te maken hebben,’ ging Doakes verder. ‘Laat zijn mensen het maar afhandelen.’

‘Maar... het klopt niet,’ zei Coronel.

‘Laat zitten,’ zei Doakes.

Coronel opende zijn mond, Doakes trok zijn wenkbrauwen op — en bij nader inzien, misschien doordat hij het gezicht onder die wenkbrauwen zag, besloot agent Coronel het maar zo te laten.

Hoofdinspecteur Matthews schraapte zijn keel in een poging de leiding weer in handen te nemen. ‘Zijn er nog vragen? Goed dan, mr. Chutsky. Als er nog iets is waarmee we u kunnen helpen...’

‘Eigenlijk, hoofdinspecteur, zou ik het zeer waarderen als ik een van uw mensen als contactpersoon zou mogen lenen. Iemand die me wegwijs kan maken, de puntjes op de i kan zetten, dat soort dingen.’

Alle hoofden aan tafel draaiden zich eensgezind naar Doakes, behalve dat van Chutsky. Hij wendde zich tot Deborah, en zei: ‘Wat dacht je ervan, brigadier?’

Загрузка...