15

Dokter Mark Spielman was een rijzige man die er eerder uitzag als een gepensioneerde linebacker dan als een eerstehulparts. Maar hij was wel de dienstdoende arts geweest toen de ambulance Het Ding bij het Jackson Memorial-ziekenhuis had afgeleverd, en daar was hij helemaal niet blij mee. ‘Als ik ooit nog zoiets onder ogen krijg,’ zo vertelde hij ons, ‘ga ik met pensioen en teckels fokken.’ Hij schudde zijn hoofd. ‘Je weet hoe het er op de eerste hulp van het Jackson aan toegaat. Het is een van de drukste. De gekste gevallen komen hier binnen, dit is nou eenmaal de meest doorgedraaide stad ter wereld. Maar dit...’ Spielman sloeg tweemaal met zijn knokkels op de tafel in de lichtgroene personeelskamer waar we met hem zaten te praten. ‘Iets heel anders,’ zei hij.

‘Wat is de prognose?’ vroeg Deborah aan hem, en hij keek haar scherp aan.

‘Maakt u een grapje?’ zei hij. ‘Er is geen prognose, en die komt er ook niet. Van het lichaam is er net genoeg over om het leven te handhaven, als je dat zo wilt noemen. En geestelijk?’ Hij hief zijn handen met de palmen omhoog op en liet ze op tafel vallen. ‘Ik ben geen zielenknijper, maar daar is niets meer van over, en er is geen sprake van dat hij ooit nog een enkel helder moment krijgt. De enige hoop die hem rest is dat we hem zo verdoven zodat hij niet meer weet wie hij is, totdat hij sterft. Laten we allemaal voor hem hopen dat dat snel zal zijn.’ Hij keek op zijn horloge, een heel mooie Rolex. ‘Gaat dit lang duren? Ik heb dienst, weet u?’

‘Zijn er in het bloed sporen van medicijnen aangetroffen?’ vroeg Deborah.

Spielman snoof. ‘Sporen? Jezus, dat bloed van die vent is een cocktailsaus. Zo’n mix heb ik nog nooit gezien. Er helemaal op gericht om hem wakker te houden en de fysieke pijn van de amputaties tegen te gaan, zodat hij niet dood zou gaan aan de shock van de meervoudige amputaties.’

‘Is u iets aan de sneden opgevallen?’ vroeg ik.

‘De man wist wat hij deed,’ zei Spielman. ‘Ze waren allemaal uitgevoerd met uitstekende chirurgische technieken. Maar dat kun je op elke medische opleiding ter wereld leren.’ Hij blies een adem uit en er trok even een verontschuldigende glimlach over zijn gezicht. ‘Sommige wonden waren zelfs al geheeld.’

‘Over hoeveel tijd hebben we het dan?’ vroeg Deborah aan hem.

Spielman haalde zijn schouders op. ‘Vier tot zes weken, van begin tot eind,’ zei hij. Hij heeft er minstens een maand over gedaan om die vent chirurgisch te ontleden, stukje bij beetje. Ik kan me niets gruwelijkers voorstellen.’

‘Hij deed het voor een spiegel,’ zei ik, altijd even behulpzaam. ‘Het slachtoffer moest toekijken.’

Er stond ontzetting op Spielmans gezicht te lezen. ‘Mijn god,’ zei hij. Hij zat daar een poosje alleen maar en zei toen: ‘O, mijn god.’ Toen schudde hij zijn hoofd en keek weer op zijn Rolex. ‘Moet u horen, ik wil u graag van dienst zijn, maar dit is...’ Hij spreidde zijn handen en liet ze weer op tafel vallen. ‘Ik denk niet dat ik u nog iets zinnigs over deze zaak kan zeggen. Dus ik zal u de tijd besparen. Die meneer, eh... Chesney?’

‘Chutsky,’ zei Deborah.

‘Die ja. Die is hier geweest en suggereerde dat we hem konden identificeren aan de hand van een irisscan en een database ergens in Virginia.’ Hij trok een wenkbrauw op en tuitte zijn lippen. ‘Hoe dan ook, ik heb gisteren een fax gekregen met de bevestiging van zijn identiteit. Wacht, ik haal hem wel even.’ Hij stond op en verdween naar de gang. Hij kwam terug met een vel papier. ‘Dit is ’m. Hij heet Manuel Borges. Een Salvadoraan, zat in de importhandel.’ Hij legde het papier voor Deborah op tafel. ‘Veel is het niet, maar geloof me, meer heb ik niet. Hij is ook dusdanig eh...’ Hij haalde zijn schouders op. ‘Ik dacht niet dat we zover zouden komen.’

Uit een speakertje klonk onduidelijk iets wat uit een televisiequiz had kunnen komen. Spielman knikte, fronste zijn voorhoofd en zei: ‘Ik moet ervandoor. Hopelijk krijgen jullie hem te pakken.’ Hij beende zo snel door de deur dat de fax op de tafel opwaaide.

Ik keek Deborah aan. Ze leek niet bepaald bemoedigd nu we de naam van het slachtoffer achterhaald hadden. ‘Tja,’ zei ik. ‘Veel is het niet.’

Ze schudde haar hoofd. ‘Met niet veel zouden we tenminste nog iets opschieten. Maar dit is niks.’ Ze keek naar de fax en las hem één keer door. ‘El Salvador. Gelieerd aan iets wat flange heet.’

‘Dat was onze kant,’ zei ik. Ze keek naar me op. ‘Die werden door de vs gesteund. Ik heb het opgezocht op het internet.’

‘Top, nu hebben we dus iets ontdekt wat we al wisten.’ Ze ging staan en liep naar de deur, niet zo rap als dokter Spielman maar wel zo snel dat ik me moest haasten, en ik had haar pas bij de deur naar de parkeergarage weer ingehaald.

Deborah reed snel en in stilte, ze hield haar kaken stijf op elkaar, helemaal tot aan het kleine huis in de N.W. 4th Street waar het allemaal begonnen was. Het politietape was vanzelfsprekend weggehaald, en Deborah parkeerde de wagen lukraak ergens, heel smerisachtig, en sprong eruit. Ik volgde haar over het korte pad naar het huis naast het huisje waarin we de menselijke deurvanger hadden gevonden. Deborah drukte, nog altijd zonder iets te zeggen, op de bel en even later zwaaide de deur open. Een man van middelbare leeftijd met een bril met een gouden montuur op en in een lichtbruin guayabera-hemd keek ons vragend aan.

‘Wij moeten Ariel Medina spreken,’ zei Deborah terwijl ze haar badge omhooghield.

‘Mijn moeder rust op het moment,’ zei hij.

‘Het is dringend,’ zei Deborah.

De man keek van haar naar mij. ‘Momentje,’ zei hij. Hij sloot de deur. Deborah staarde recht naar de deur, ik zag haar kaakspieren een paar minuten bewegen, toen de deur weer openging en de man ons binnenliet. ‘Kom binnen,’ zei hij.

We gingen achter hem aan naar een kleine, donkere kamer volgepropt met tientallen bijzettafeltjes vol religieuze snuisterijen en ingelijste foto’s. Ariel, de oude dame die Het Ding in het huis ernaast had ontdekt en had gehuild op Debs schouder, zat op een grote, overdadig beklede bank met pomponnetjes over de armleuningen en kleedjes over de rug. Toen ze Deborah zag, zei ze: ‘Aaah,’ en ze stond op om haar te omhelzen. Deborah, die wel een abrazo van een oudere Cubaanse dame had kunnen verwachten, bleef even stokstijf staan voordat ze de omhelzing onhandig beantwoordde met een paar klopjes op de rug van de vrouw. Zodra het fatsoen het toeliet, deed ze een stap achteruit. Ariel ging weer op de bank zitten en beduidde Deborah naast haar te komen zitten. Dat deed ze.

De oude dame begon meteen in heel rap Spaans te ratelen. Ik spreek wat Spaans, en zelfs Cubaans kan ik een beetje volgen, maar van Ariels furieuze woordenvloed kon ik nog geen tien procent verstaan. Deborah keek me hulpeloos aan; om de een of andere exotische reden had ze op school Frans gestudeerd, en wat haar betreft had de spraakwaterval naast haar evengoed een Oud-Etruskische donderpreek kunnen zijn.

Por favor, señora,’ zei ik. ‘Mi hermana no habla español.’

‘Ah?’ Ariel keek iets minder enthousiast naar Deborah en schudde haar hoofd. ‘Lázaro!’ Haar zoon kwam weer tevoorschijn, en terwijl zij haar monoloog bijna zonder onderbreking vervolgde, vertaalde hij wat ze zei. ‘Ik ben hier in 1962 uit Santiago de Cuba naartoe gekomen,’ zei hij namens zijn moeder. ‘Onder Batista heb ik verschrikkelijke dingen gezien. Mensen verdwenen. Toen kwam Castro en even kreeg ik hoop.’ Ze schudde haar hoofd en spreidde haar handen. ‘Geloof het of niet, maar dat dachten we toen. Alles zou anders worden. Maar het duurde niet lang of het was weer het oude liedje. En erger. Dus ben ik hiernaartoe gegaan, naar de Verenigde Staten. Hier verdwijnen geen mensen. Hier worden geen mensen in de straat doodgeschoten of gemarteld. Dat dacht ik althans. En moet je nou kijken.’ Ze gebaarde met haar arm naar het huis ernaast.

‘Ik moet u een paar vragen stellen,’ zei Deborah, en Lazaro vertaalde.

Ariel knikte eenvoudigweg en ging gewoon door met haar meeslepende verhaal. ‘Zelfs onder Castro zouden ze er niet over piekeren zoiets te doen,’ zei ze. ‘Ja, ze vermoorden mensen. Of ze verbannen je naar de Isles of Pines. Maar zoiets? Niet in Cuba. Alleen in Amerika,’ zei ze.

‘Hebt u de buurman ooit gezien?’ onderbrak Deborah haar. ‘De man die dat gedaan heeft?’ Ariel nam Deborah even op. ‘Dat moet ik weten,’ zei Deb. ‘Als we hem niet vinden, kan hij nog een keer toeslaan.’

‘Waarom vraag jíj me dat?’ vroeg Ariel via haar zoon. ‘Dit is geen werk voor een meisje. Een knappe jonge vrouw als jij hoort een man te hebben, een gezin.’

‘El victimo proximo es el novio de mi hermana,’ zei ik. Het volgende slachtoffer is de aanstaande van mijn zus. Deborah keek me kwaad aan, maar Ariel zei: ‘Aaah,’ klakte met haar tong en knikte. ‘Nou, ik weet niet wat ik je kan vertellen. Ik heb die man misschien twee keer gezien.’ Ze haalde haar schouders op en Deborah boog zich ongeduldig naar haar toe. ‘Alleen ’s nachts, nooit van dichtbij. Hij was klein van stuk, heel klein. En ook mager. Grote bril. Meer weet ik niet. Ging nooit de deur uit, was heel rustig. Soms hoorde je muziek uit het huis komen.’ Ze glimlachte even en zei: ‘Tito Puente,’ wat Lazaro overbodig vertaalde met: ‘Tito Puente.’

‘Aha,’ zei ik en ze keken allemaal naar mij. ‘Daarmee verdoezelde hij het lawaai,’ zei ik, een beetje verlegen van alle aandacht.

‘Had hij een auto?’ vroeg Deborah, en Ariel fronste haar wenkbrauwen.

‘Een bestelbusje,’ zei ze. ‘Hij reed in een oude, witte bestelbus zonder ramen. Het was heel schoon, maar zat vol deuken en roestplekken. Ik heb het een paar keer gezien, dat busje, maar het stond meestal in zijn garage.’

‘U hebt de kentekenplaat zeker niet gezien?’ vroeg ik, en ze keek naar mij.

‘Zeker wel,’ en ze stak een hand op. ‘Niet vanwege het nummer, natuurlijk, dat gebeurt alleen in ouderwetse films. Maar ik weet toevallig dat het een nummerplaat uit Florida was, zo’n gele met een plaatje van een kind erop,’ zei ze. Ze zweeg even en keek me boos aan omdat ik giechelde. Dat is helemaal niet verheffend, en het is absoluut geen gewoonte van me, maar ik giechelde echt en ik kon er niets aan doen.

Deborah wierp me ook een boze blik toe. ‘Wat is er verdomme zo grappig?’ wilde ze weten.

‘Die nummerplaat,’ zei ik. ‘Sorry, Debs, maar weet je dan niet hoe het zit met die gele nummerplaten uit Florida? En dat voor iemand die zulke dingen doet als hij...’ Ik deed mijn uiterste best om niet weer in lachen uit te barsten.

‘Oké, verdomme, wat is er dan zo grappig aan de gele kentekenplaat?’

‘Het is een speciale plaat, Deb,’ zei ik. ‘Er staat op: kies voor het leven.’

En toen ik me voorstelde hoe dr. Danco daarin zijn stuiptrekkende slachtoffers vervoerde, ze volgooide met chemicaliën en ze zo nauwkeurig met zijn mes bewerkte dat ze tot het bittere einde in leven bleven, moest ik helaas weer een beetje grinniken. ‘Kies voor het leven,’ zei ik.

Wat wilde ik die knakker graag ontmoeten.

We liepen zonder iets te zeggen naar de auto terug. Deborah stapte in en gaf het signalement van de bestelbus door aan hoofdinspecteur Matthews en hij was het ermee eens dat een opsporingsbevel wel op zijn plaats was. Terwijl zij met de hoofdinspecteur in gesprek was, keek ik om me heen. Keurig verzorgde tuinen, die voornamelijk uit gekleurde stenen bestonden. Een paar kinderfietsjes stonden aan het tuinhek op slot, en de Orange Bowl doemde tegen de achtergrond op. Een heerlijk buurtje om in te wonen, werken, je gezin groot te brengen of... iemands armen en benen af te snijden.

‘Stap in,’ zei Deborah, mijn rustieke overpeinzingen verstorend. Ik gehoorzaamde en we reden weg. Op een bepaald moment stonden we voor een rood stoplicht en Deborah keek me aan en zei: ‘Je kiest wel een raar moment uit om te lachen.’

‘Echt, Deb,’ zei ik, ‘dit is het eerste stukje informatie over de persoonlijkheid van die man. Hij heeft gevoel voor humor. Dat is een hele stap voorwaarts.’

‘Zeker. Misschien moeten we hem bij de komedie gaan zoeken.’

‘We krijgen hem wel, Deb,’ zei ik, ook al geloofden we dat allebei niet. Ze gromde alleen maar. Het licht sprong op groen en ze drukte het gaspedaal in alsof ze een giftige slang doodtrapte.

We volgden het verkeer tot haar huis. De ochtendspits liep ten einde. Op de hoek van de Flagler en de 34th Street was een auto op het trottoir terechtgekomen en tegen een lantaarnpaal voor een kerk beland. Een smeris stond naast de auto, tussen twee tegen elkaar schreeuwende mannen in. Op de stoeprand zat een meisje te huilen. Ah, het betoverende ritme van alweer een magische dag in het paradijs.

Even later reden we Medina in en parkeerde Deborah haar auto naast de mijne op de oprit. Ze zette de motor af, en even zaten we daar met zijn tweeën alleen naar het getik van de afkoelende motor te luisteren. ‘Shit,’ zei ze.

‘Helemaal mee eens.’

‘Wat doen we nu?’

‘Slapen,’ zei ik. ‘Ik ben te moe om na te denken.’

Ze sloeg met haar beide handen op het stuur. ‘Hoe kan ik nou slapen, Dexter? Terwijl ik weet dat Kyle ergens...’ Ze sloeg weer machteloos op het stuur. ‘Shit.’

‘Die bestelbus komt wel boven water, Deb. Dat weet je best. Alle witte bestelbusjes met een nummerbord met kies voor het leven erop rollen zo uit de database, en met zo’n alarmmelding is het een kwestie van tijd tot het gevonden is.’

‘Kyle heeft geen tijd,’ zei ze.

‘Maar menselijke wezens moeten slapen, Debs,’ zei ik.

‘En ik ook.’ Een koerier kwam piepend de bocht om en bleef pal voor Deborahs huis abrupt staan. De chauffeur sprong eruit met een pakje en liep naar haar voordeur. Ze zei voor de laatste keer ‘Shit’ en stapte uit om het pakje in ontvangst te nemen.

Ik deed mijn ogen dicht en bleef nog even in de auto zitten broeden, wat ik altijd doe in plaats van denken als ik heel moe ben. Het leek werkelijk verspilde moeite, er kwam niets in me op, behalve de vraag waar ik mijn hardloopschoenen had gelaten. Mijn nieuwe gevoel voor humor stond blijkbaar nog in z’n vrij, want ik vond het best grappig, en tot mijn grote verbazing hoorde ik een verre echo van de Zwarte Ruiter. Waarom is dat zo grappig? vroeg ik. Omdat ik de schoenen bij Rita heb laten liggen? Daar kreeg ik natuurlijk geen antwoord op. De arme drommel had zeker nog altijd de bokkenpruik op. Maar toch had hij gegrinnikt. Ik vroeg. Is iets anders dan soms grappig? Maar opnieuw geen antwoord; alleen een vaag gevoel van verwachting en honger.

De koerier rammelde en reed brullend weg. Net toen ik op het punt stond te gaan geeuwen, me uit te rekken en te constateren dat mijn geestkracht echt tot een minimum was afgenomen, hoorde ik een soort kokhalzend gekerm. Ik deed mijn ogen open en zag dat Deborah een stap naar voren wankelde en toen op de stoep van haar voordeur ging zitten. Ik stapte uit de auto en haastte me naar haar toe.

‘Deb?’ zei ik, ‘Wat is er?’

Ze liet het pakje uit haar handen vallen en verborg haar gezicht in haar handen, terwijl ze gekste geluiden maakte. Ik hurkte naast haar neer en raapte het pakje op. Het was een doosje, ongeveer zo groot dat je er een horloge in zou kunnen doen. Ik pulkte het open. Er zat een afsluitbaar zakje in. In het zakje zat een mensenvinger.

Een vinger met een grote, fonkelende, rozige ring.

Загрузка...