Daar heb je die maan weer, zwaar en laag in de tropische nacht geslingerd, luidkeels roepend in een gestolde hemel, die die goeie ouwe stem uit de schaduwen, de Zwarte Ruiter, knus genes-teld op de achterbank van de Dodge-gezinswagen van Dexters hypothetische ziel, huiverend de oren doet spitsen.
Die schurk van een maan, die luidruchtige, verlekkerd loerende Lucifer, die vanuit de lege hemel roept tot de duistere harten van de nachtmonsters daar beneden, en hen wegroept naar hun dartele speelweiden. Sterker nog, hij roept naar het monster recht voor me, achter de oleander, met tijgerstrepen van het tussen de blade-ren door schijnende maanlicht, al zijn zintuigen op scherp terwijl hij op het juiste moment zit te wachten om uit de schaduwen tevoorschijn te springen. Het is Dexter in het Donker die luistert naar de gefluisterde zinspelingen die ademloos over mijn beschaduwde schuilplaats worden uitgestort.
Mijn dierbare, duistere tweede ik spoort me aan om toe te slaan — nu — en mijn maanverlichte hoektanden in het o zo kwetsbare vlees achter de heg te laten zinken. Maar de tijd is nog niet rijp en dus wacht ik, kijk ik behoedzaam toe hoe mijn nietsvermoedende slachtoffer langs kruipt, met wijd open ogen, wetend dat iets hem gadeslaat maar niet beseffend dat ik híér ben, op nog geen meter van hem af in de heg. Ik zou er gemakkelijk uit kunnen glippen, als het meslemmet dat ik ben, en mijn wonderlijke toverkunsten vertonen — maar ik wacht, verdacht maar ongezien.
Het ene lange, heimelijke ogenblik glijdt zachtjes in het andere over en ik wacht nog steeds op het juiste moment; de sprong, de uitgestrekte arm, de koude verrukking als ik zie dat de doodsangst zich over het gezicht van mijn slachtoffer verspreidt...
Maar nee. Er klopt iets niet.
En nu is het Dexters beurt om misselijkmakende blikken in zijn rug te voelen prikken, de siddering van de angst naarmate ik er zekerder van word dat ik nu zélf achtervolgd word. Een andere nachtsluiper voelt het bitse innerlijk geleuter terwijl hij míj ergens dichtbij in de gaten houdt — en die gedachte staat me helemaal niet aan.
Als een donderslagje komt de vrolijke hand uit het niets tevoorschijn en landt verblindend snel op míj, en ik zie nog net de glanzende tanden van een negenjarig buurjongetje. ‘Hebbes! Een, twee, drie, Dexter is ’m!’ En met de wilde snelheid van de jeugd is de rest er ook, ze giechelen uitgelaten en jouwen me uit, terwijl ik vernederd in de bosjes sta. Het is voorbij. De zesjarige Cody staart me aan, teleurgesteld, alsof Dexter de Nachtgod zijn hogepriester in de steek heeft gelaten. Astor, zijn negenjarige zusje, doet mee met het gejoel van de kinderen voordat ze zich opnieuw in het donker verspreiden, naar nieuwe en ingewikkelder schuilplaatsen, mij geheel alleen met mijn schaamte achterlatend.
Dexter is af. En nu is Dexter ’m. Alweer.
Je vraagt je wellicht af hoe dat kan? Waardoor is Dexters nachtelijke jacht tot zoiets gereduceerd? Eerder was er altijd wel een schuw geschift roofdier dat de heel speciale aandacht van de schuw geschifte Dexter kon verwachten — en hier ben ik dan, besluip ik een leeg ravioliblikje dat aan niets anders schuldig is dan een milde saus. Hier ben ik dan, verspil ik kostbare tijd aan het verliezen van een spel dat ik sinds mijn tiende niet meer heb gespeeld. Erger nog, ik ben ’m.
‘Een. Twee. Drie,’ roep ik, als altijd de rechtvaardige en eerlijke spelletjesman.
Hoe kan dit? Hoe kan Dexter de Demon het gewicht van die maan voelen en niet midden tussen de ingewanden zitten, terwijl hij plakje voor plakje het leven uit iemand wegsnijdt die absoluut het lemmet van Dexters scherpe oordeelsvermogen moet voelen? Hoe is het mogelijk dat in een nacht als deze de Koude Wreker geen ritje met de Zwarte Ruiter wil maken?
‘Vier. Vijf. Zes.’
Harry, mijn wijze pleegvader, had mij onderwezen in het wankele evenwicht tussen Noodzaak en Mes. Hij had zich ontfermd over een jongen in wie hij de onstuitbare noodzaak tot doden herkende — daar was niets aan te doen — en Harry had hem omgevormd tot een man die alleen moordenaars doodde; Dexter de non-bloedhond, die zich achter een schijnbaar menselijk gezicht verschool en de echt gemene seriemoordenaars opspoorde, die zonder gedrags-code moordden. En ik zou een van hen zijn geweest als het Plan Harry er niet was geweest. Er zijn er genoeg die het verdienen, Dexter, had mijn geweldige politieagent-pleegvader gezegd.
‘Zeven. Acht. Negen.’
Hij had me geleerd hoe ik die speciale speelkameraadjes moest vinden, hoe ik me ervan moest verzekeren dat ze een bezoekje van mij en mijn Zwarte Ruiter verdienden. En beter nog, hij had me geleerd hoe ik ermee kon wegkomen, zoals alleen een politieagent dat kon. Hij had me geholpen om een geloofwaardig schuilhol van mijn leven te maken en erop gehamerd dat ik altijd in het plaatje moest blijven passen, in alles niet-aflatend normaal moest zijn.
En zo had ik dus geleerd om me netjes te kleden, te lachen en mijn tanden te poetsen. Ik was een perfecte namaakmens geworden die dezelfde stomme en zinloze dingen zei als alle andere mensen de hele dag door tegen elkaar zeiden. Niemand had er een idee van wat er achter mijn perfecte imitatieglimlach schuilging. Niemand, be-halve mijn pleegzus Deborah natuurlijk, maar zij was me gaandeweg in mijn ware gedaante gaan accepteren. Ik had tenslotte veel erger kunnen zijn. Ik had een gruwelijk geschift monster kunnen zijn geweest dat in het wilde weg doodde en bergen rottend vlees in mijn kielzog achterliet. Maar in plaats daarvan stond ik aan de kant van de waarheid, rechtvaardigheid en de Amerikaanse manier van doen. Natuurlijk nog altijd een monster, maar na afloop ruimde ik netjes mijn rommel op en ik was óns monster, gekleed in rood-wit-blauwe, honderd procent synthetische, deugd. En in die nachten waarin de maan het luidruchtigst is, spoor ik de anderen op, zij die jagen op de onschuldigen en de regels aan hun laars lappen, en ik zorg dat ze in kleine, zorgvuldig ingepakte stukjes verdwijnen.
Dit elegante recept had gedurende vele gelukkige jaren van onmenselijkheid uitstekend gewerkt. Tussen de afspraken met mijn speelkameraadjes door leidde ik een volmaakt doorsneeleven op een uitdrukkelijke doorsneeflat. Ik kwam nooit te laat op mijn werk, maakte de juiste grappen met mijn collega’s en was in alles wat ik deed dienstbaar en discreet, precies zoals Harry me had geleerd. Mijn leven als androïde was netjes, in balans en vervulde een werkelijk bevrijdende sociale waarde.
Tot nu. Op de een of andere manier speelde ik op een precies goede avond verstoppertje met een kudde kinderen in plaats van dat ik met een zorgvuldig uitgekozen vriend Hak de Hakker speelde. En straks, als het spel voorbij was, zou ik Cody en Astor naar het huis van hun moeder Rita brengen, en zou ze me een blikje bier geven, de kinderen onder de wol stoppen en naast me op de bank komen zitten.
Hoe kon dit? Ging de Zwarte Ruiter soms langzamerhand met vervroegd pensioen? Was Dexter week geworden? Was ik op de een of andere manier in de lange, donkere gang de hoek omgegaan en er aan de verkeerde kant als Dexter de Degelijke uit gekomen? Zou ik ooit nog die ene druppel bloed op dat keurige glasplaatje leggen, zoals ik altijd deed — mijn jachttrofee?
‘Tien, wie niet weg is, is gezien! Ik kom!’
Ja, inderdaad. Ik kwam.
Maar tot wat?
Het was natuurlijk allemaal begonnen met brigadier Doakes. Iedere superheld moet een aartsvijand hebben en hij was de mijne. Ik had hem absoluut niets aangedaan, maar toch had hij de jacht op me geopend, bestookte me en hield me van mijn mooie werk af. Mij en mijn schaduw. En het ironische was: ik was een hardwerkende bloedspatpatroonanalist bij precies hetzelfde politiekorps als waar hij werkte, we zaten in hetzelfde team. Was het wel rechtvaardig dat hij me zo achtervolgde, alleen maar omdat ik zo nu en dan graag wat bijkluste?
Ik kende brigadier Doakes veel beter dan ik eigenlijk wilde, veel beter dan alleen van onze werkrelatie. Ik wilde per se meer over hem te weten te komen, om één simpele reden: hij had me nooit gemogen, ondanks het feit dat ik er prat op ga dat ik ongelooflijk charmant en opgewekt ben. Maar het was bijna alsof Doakes door-had dat het allemaal nep was; al mijn zelfgemaakte hartelijkheid ketste op hem af als junikevers op een voorruit.
Daardoor werd ik uiteraard nieuwsgierig. Ik bedoel, echt, wat voor soort mens kon nou een hekel aan me hebben? Ik deed dus een beetje speurwerk en ontdekte het. Het soort mens dat een hekel aan Montere Dexter kon hebben was een achtenveertigjarige AfroAmerikaan, en houder van het bankdrukrecord van de afdeling. Volgens de losse roddels die ik had opgevangen was hij een legerveteraan en sinds zijn komst op onze afdeling was hij betrokken geweest bij verschillende fatale schietpartijen die door Interne Zaken allemaal als rechtmatig waren beoordeeld.
Maar nog belangrijker was dat ik uit eerste hand had ontdekt dat zich ergens achter de diepe woede, die altijd in zijn ogen smeulde, een gniffelende echo schuilhield van mijn eigen Zwarte Ruiter. Het was slechts een heel zacht getinkel van een heel kleine klok, maar het was er absoluut. Doakes deelde zijn ruimte met iets anders, net als ik. Het was niet hetzelfde, maar het leek er sterk op, een panter waar ik een tijger had. Doakes was een smeris, maar ook een koelbloedig moordenaar. Ik had er geen echt bewijs van maar ik wist het zo zeker als wat, en zonder dat ik hem het strottenhoofd van een of andere roekeloze voetganger had zien vermorzelen.
Een redelijk wezen zou kunnen denken dat we iets gemeen hadden; we zouden een kop koffie kunnen drinken en onze Ruiters vergelijken, over ons vak kunnen praten en babbelen over amputatietechnieken. Maar nee: Doakes wilde mij dood hebben. En ik kon zijn standpunt moeilijk delen.
Doakes had met inspecteur LaGuerta gewerkt tijdens haar enigszins verdachte dood, en sindsdien waren zijn gevoelens jegens mij wat sterker geworden dan gewone afkeer. Doakes was ervan overtuigd dat ik iets met de dood van LaGuerta te maken had gehad. Dat was helemaal niet waar en volslagen oneerlijk. Het enige wat ik gedaan had, was toekijken — wat steekt daar nou voor kwaad in? Natuurlijk had ik de echte moordenaar helpen ontsnappen, maar wat verwacht je nou? Wat voor iemand zou zijn eigen broer aangeven? Zeker niet nadat hij zulk keurig werk had afgeleverd.
Nou ja, leven en laten leven, zeg ik altijd maar. Of in elk geval heel vaak. Brigadier Doakes mocht denken wat hij wilde, ik vond het prima. Er zijn nog steeds maar heel weinig wetten die denken verbieden, hoewel ik zeker weet dat ze daar in Washington heel hard aan werken. Nee, waar de beste brigadier me ook van verdacht, hij deed maar. Maar nu hij had besloten om zijn onreine gedachten in daden om te zetten, was mijn leven een bende. Gederailleerde Dexter was snel Demente Dexter aan het worden.
En waarom? Hoe was die hele nare toestand ontstaan? Ik wilde alleen maar mezelf zijn.