Ik stond daar een paar minuten alleen maar naar het huis te kijken, deels uit voorzorg. Ik had niet gezien wie de propellerboot bestuurde en de dokter kon zich nog altijd binnen schuilhouden en wachten wat er zou gebeuren. En eerlijk gezegd had ik ook geen zin om nog een keer belaagd te worden door die protserige roofkip.
Maar toen er na een paar minuten helemaal niets gebeurde, wist ik dat ik in het huis moest gaan rondkijken. En dus liep ik met een grote boog om de boom heen, waarin die duivelse vogel op stok zat, naar het huis toe.
Binnen was het donker, maar niet stil. Toen ik buiten naast de gehavende hordeur stond die op de parkeerplaats uitkeek, hoorde ik ergens binnen een soort zacht gebons, na een tijdje gevolgd door een ritmisch gekreun en zo nu en dan een jammerkreet. Het klonk helemaal niet als het soort geluid van iemand die in een dodelijke hinderlaag op de loer ligt. In plaats daarvan leek het heel erg op het geluid dat iemand maakt wanneer hij zit vastgebonden en probeert te ontsnappen. Was dr. Danco zo overhaast gevlucht dat hij brigadier Doakes had achtergelaten?
Opnieuw stroomde de kelder van mijn brein over van extatische verlokkingen. Brigadier Doakes, mijn Nemesis, daarbinnen vastgebonden, ingepakt als een cadeautje en me op de perfecte plek op een presenteerblaadje aangeboden. Met alle instrumenten en benodigdheden die ik maar wilde, mijlenver in de omtrek niemand in de buurt en als ik klaar was hoefde ik alleen maar te zeggen: sorry dat ik te laat hier was. Kijk nou eens wat die afschuwelijke dr. Danco met die arme brigadier Doakes heeft gedaan. Het was een bedwelmend idee, en ik geloof dat ik werkelijk een beetje op mijn benen zwaaide toen ik ervan proefde. Natuurlijk was het maar een gedachte, want ik zou zoiets absoluut nooit doen, toch? Ik bedoel, in het echt? Dexter? Hallo? Wat sta je nou te kwijlen, jochie?
Nee, zeer zeker niet, ik niet. Ik was tenslotte een moreel baken in de spirituele woestijn van Zuid-Florida. Meestal dan. Ik stond rechtop, schoon geschrobd, en ik bereed een Donker Strijdros. Ridder Dexter de Kuise snelde te hulp. Of in elk geval bijna zeker te hulp. Ik bedoel, alles in aanmerking genomen. Ik trok de hordeur open en ging naar binnen.
Zodra ik de deur door was, drukte ik me plat tegen de muur, voor de zekerheid, en tastte naar een lichtknopje. Ik vond er een op de plek waar die hoorde te zijn en knipte hem aan.
Net als in Danco’s eerste zondige hol stonden hier ook weinig meubels. En opnieuw was het belangrijkste kenmerk van de ruimte een grote tafel in het midden. Aan de wand ertegenover hing een spiegel. Rechts was een deuropening zonder deur die leidde naar wat eruitzag als de keuken en links een dichte deur, waarschijnlijk een bad- of slaapkamer. Recht tegenover de plek waar ik stond, was een tweede hordeur naar buiten, waarschijnlijk de deur waardoor dr. Danco was ontsnapt.
En aan het uiteinde van de tafel lag iets, nu heftiger bonzend dan ooit, wat gehuld was in een lichtoranje overall. Het zag er relatief menselijk uit, zelfs vanaf de overkant van de kamer. ‘Hierheen, o alsjeblieft, help me, help me,’ zei het, en ik stak de kamer over en hurkte ernaast neer.
Zijn armen en benen waren met duct tape vastgebonden, uiteraard, de keus van elk ervaren, oordeelkundig monster. Toen ik het tape doorsneed, nam ik hem onderzoekend op, luisterde, maar hoorde niet echt zijn aanhoudende gejank: ‘O, goddank, o, alsjeblieft, o god, maak me los, man, schiet op schiet op, in godsnaam. O christus, waar bleef je nou, jezus, dank je, ik wist dat je zou komen,’ of woorden van gelijke strekking. Zijn schedel was helemaal kaalgeschoren, zelfs de wenkbrauwen. Maar de grove, mannelijke kin en het over het gezicht slingerende litteken waren onmiskenbaar. Het was Kyle Chutsky.
Het grootste deel van hem, althans.
Toen het tape was verwijderd en Chutsky erin was geslaagd om zich in een zittende positie te wrikken, zag ik dat hij zijn linkerarm tot aan de elleboog en zijn rechterbeen tot aan de knie miste. De stompen waren met schoon, wit verbandgaas verbonden waar niets doorheen lekte; puik werk, hoewel ik niet geloofde dat Chutsky de zorgvuldigheid waarmee Danco hem van zijn onderarm en -been had ontdaan kon waarderen. En hoeveel er aan Chutsky’s geest ontbrak, was nog niet duidelijk, hoewel het aanhoudende gejammer me er bepaald niet van overtuigde dat hij klaar was voor het besturen van een passagiersvliegtuig.
‘O, god, makker,’ zei hij. ‘O jezus. Goddank ben je gekomen,’ en hij legde zijn hoofd op mijn schouder en huilde. Aangezien ik daar onlangs ervaring mee had opgedaan, wist ik precies wat ik moest doen. Ik klopte hem op zijn rug en zei: ‘Kom, kom.’ Het ging nog onbeholpener dan toen ik dit bij Deborah had gedaan, want hij bleef maar met de stomp van zijn linkerarm tegen me aan duwen en daardoor was het veel lastiger om te doen alsof ik met hem meevoelde.
Gelukkig duurde Chutsky’s huilbui slechts een paar ogenblikken, en toen hij zich eindelijk van me afwendde en worstelde om rechtop te blijven zitten, was mijn mooie hawaïhemd helemaal doorweekt. Hij snoof krachtig zijn neus op, een beetje te laat voor mijn shirt. ‘Waar is Debbie?’ vroeg hij.
‘Ze heeft haar sleutelbeen gebroken,’ zei ik. ‘Ze ligt in het ziekenhuis.’
‘O,’ zei hij en hij snoot opnieuw, een langgerekt, nat geluid dat ergens binnen in hem leek te weergalmen. Toen keek hij snel om zich heen en probeerde te gaan staan. ‘We moeten hier weg. Misschien komt hij wel terug.’
Het was nog niet bij me opgekomen dat dr. Danco wellicht terug kon komen, maar hij had gelijk. Het is een aloude roofdierentruc: eerst ervandoor gaan en dan met een omtrekkende beweging terugkeren om te kijken wie je op het spoor is. Als Danco dat zou doen, zou hij een stel behoorlijk makkelijke prooien aantreffen. ‘Oké,’ zei ik tegen Chutsky. ‘Maar laat me eerst even snel rondkijken.’
Hij stak een hand uit — zijn rechter uiteraard — en pakte me bij de arm. ‘Alsjeblieft,’ zei hij. ‘Laat me hier niet alleen.’
‘Ik ben zo terug,’ zei ik, en ik probeerde me los te trekken. Maar hij verstevigde zijn greep, verrassend sterk, als je bedacht wat hij had moeten meemaken.
‘Alsjeblieft,’ herhaalde hij. ‘Geef me dan tenminste je wapen.’
‘Ik heb geen wapen,’ zei ik, en hij zette grote ogen op.
‘O, mijn god, wat dacht je wel niet? Christus, we moeten hier weg.’ Hij raakte bijna in paniek, alsof hij elk moment weer in huilen zou uitbarsten.
‘Goed dan,’ zei ik. ‘Laten we eens kijken of we jou weer op de... eh, je been kunnen helpen.’ Ik hoopte dat mijn verspreking hem was ontgaan; het was niet mijn bedoeling om ongevoelig te klinken, maar met al die ontbrekende lichaamsdelen moest je je woordgebruik wat aanpassen. Maar Chutsky zei niets, stak alleen zijn arm uit. Ik hielp hem overeind en hij bleef tegen de tafel staan leunen. ‘Geef me een paar seconden om de andere kamers te controleren,’ zei ik. Hij keek me met vochtige, smekende ogen aan, maar zei niets en ik haastte me door het huis.
In de huiskamer was er op dr. Danco’s instrumenten na niets te vinden. Hij had een paar heel mooie snij-instrumenten, en nadat ik zorgvuldig over de ethische implicaties had nagedacht, nam ik een van de beste mee, een prachtig lemmet dat was ontworpen om door het pezigste vlees te snijden. Er stonden een paar rijen medicijnen, de namen zeiden me heel weinig, behalve dan een paar potjes barbituraten. Ik vond totaal geen aanwijzingen, geen verfrommelde luciferboekjes met telefoonnummers erin, geen stomerijbonnetjes, niets.
De keuken was vrijwel een replica van de keuken in het eerste huis. Er stond een kleine, gedeukte koelkast, een kookplaatje, een opklaptafel met een klapstoel, en dat was het. Op het aanrecht stond een halfvolle doos donuts, en op een ervan deed een enorme kakkerlak zich daaraan te goed. Hij keek me aan alsof hij voor zijn donut bereid was te vechten, dus ik liet hem met rust.
Ik kwam terug in de woonkamer, waar Chutsky nog steeds tegen de tafel geleund stond. ‘Schiet nou op,’ zei hij. ‘Laten we hier in jezusnaam weggaan.’
‘Één kamertje nog,’ zei ik. Ik liep de kamer door en opende de deur tegenover de keuken. Zoals ik had verwacht, was het een slaapkamer. Er stond een stretcher in een hoek, met daarop een stapel kleren en een mobiele telefoon. Het shirt kwam me bekend voor en ik had zo mijn gedachten over waar het vandaan zou kunnen komen. Ik pakte mijn telefoon en draaide het nummer van brigadier Doakes. De telefoon op de stapel kleren begon te rinkelen.
‘O, nou ja,’ zei ik. Ik verbrak de verbinding en ging Chutsky halen.
Hij was nog precies waar ik hem had achtergelaten, hoewel hij eruitzag alsof hij zou zijn weggerend als hij dat had gekund. ‘Kom op, in jezusnaam, schiet op,’ zei hij. ‘Christeneziele, ik voel zijn adem zowat in mijn nek.’ Hij keek naar de achterdeur en toen naar de keuken en terwijl ik mijn arm uitstak om hem te ondersteunen, schoten zijn ogen opeens naar de spiegel die aan de muur hing.
Een lang ogenblik staarde hij naar zijn spiegelbeeld en toen stortte hij in alsof alle botten uit hem getrokken waren. ‘Jezus,’ zei hij, en hij begon weer te huilen. ‘O, mijn god.’
‘Kom,’ zei ik. ‘Laten we gaan.’
Chutsky huiverde en schudde zijn hoofd. ‘Ik kon me niet meer bewegen, lag daar alleen maar te luisteren naar wat hij met Frank deed. Hij klonk zo blij: “En? Wat denk jij? Nee? Oké dan, een arm.” En toen het geluid van de zaag, en...’
‘Chutsky,’ zei ik.
‘En toen hij me daarop gehesen had, zei hij: “Zeven,” en: “Wat denk jij?” En toen...’
Het is natuurlijk altijd interessant om te horen over andermans technieken, maar het zag ernaar uit dat Chutsky het beetje controle dat hij nog had compleet zou verliezen, en ik kon me niet veroorloven dat hij de andere helft van mijn overhemd ook helemaal onder zou snotteren. Dus ik ging vlak naast hem staan en greep hem bij zijn goede arm. ‘Chutsky. Kom op. Laten we ’m smeren,’ zei ik.
Hij keek me aan alsof hij niet wist waar hij was, met ogen zo groot als ze maar konden worden, en hij draaide zich weer om naar de spiegel. ‘O, jezus,’ zei hij. Toen haalde hij diep, raspend adem en stond op alsof hij op een denkbeeldig signaal reageerde. ‘Het kon erger,’ zei hij. ‘Ik leef nog.’
‘Inderdaad,’ zei ik. ‘En als we nu eindelijk eens in beweging komen, heb je kans dat we allebei in leven blijven.’
‘Juist,’ zei hij. Hij wendde zijn hoofd resoluut van de spiegel af en legde zijn goede arm om mijn schouder. ‘Laten we gaan.’
Chutsky had duidelijk niet veel ervaring in het lopen op één been, maar hij steunde en stommelde voort, terwijl hij tussen elke hinkstap zwaar op mij leunde. Ook zonder de verwijderde lichaamsdelen was hij nog altijd een grote vent, en ik moest zwoegen. Vlak voor de brug bleef hij even staan en keek door het hek met hangslot. ‘Daar heeft hij mijn been overheen gegooid,’ zei hij, ‘naar de alligators. Hij dwong me toe te kijken. Hij stak hem in de lucht zodat ik hem kon zien, gooide hem het water in en toen begon het water te borrelen als...’ Ik hoorde een opkomende hysterie in zijn stem, maar hij hoorde het zelf ook en onderbrak zichzelf, haalde huiverend adem en zei een beetje bars: ‘Oké. Laten we maken dat we hier wegkomen.’
We haalden het zonder verdere zijstapjes in het verleden tot het hek en Chutsky leunde tegen een hekpaal terwijl ik het hek open-maakte. Toen hinkte ik hem naar de passagiersstoel, ging achter het stuur zitten en startte de motor. Toen de koplampen aanflitsten, ging Chutsky in zijn stoel achterover zitten en deed zijn ogen dicht. ‘Bedankt, makker,’ zei hij. ‘Ik sta gigantisch bij je in het krijt. Dank je wel.’
‘Graag gedaan,’ zei ik. Ik keerde en zette koers naar de Alligator Alley. Ik dacht dat Chutsky in slaap was gevallen, maar halverwege het zandpad begon hij weer te praten.
‘Ik ben blij dat je zus hier niet was,’ zei hij. ‘Om me zo te zien. Het is... Moet je horen, ik moet mezelf behoorlijk bij elkaar rapen, voor...’ Hij hield abrupt op en zei een halve minuut helemaal niets. In stilte hobbelden we over de donkere weg. De rust was een aangename verandering. Ik vroeg me af waar Doakes was en wat hij aan het doen was. Of wellicht wat er met hem werd gedaan. Nu we het daar toch over hebben, vroeg ik me ook af waar Reiker was en hoe lang het nog zou duren voordat ik hem ergens anders naartoe kon brengen. Naar een rustig plekje, waar ik kon mijmeren en ongestoord kon werken. Ik vroeg me af hoe hoog de huur van Blalock Alligatorboerderij zou zijn.
‘Misschien een goed idee als ik haar niet meer lastigval,’ zei Chutsky opeens, en het duurde even voor ik me realiseerde dat hij het nog steeds over Deborah had. ‘Zoals ik nu ben, wil ze vast niets meer met me te maken hebben, en op medelijden zit ik niet te wachten.’
‘Maak je geen zorgen,’ zei ik. ‘Deborah kent totaal geen medelijden.’
‘Zeg maar dat ik in orde ben en dat ik naar Washington ben teruggegaan,’ zei hij. ‘Zo is het beter.’
‘Voor jou misschien,’ zei ik, ‘maar mij gaat ze vermoorden.’
‘Je begrijpt het niet,’ zei hij.
‘Nee, jíj begrijpt het niet. Ze heeft me gezegd om je terug te brengen. Ze heeft een besluit genomen en ik waag het niet dat in de wind te slaan. Ze kan heel hard slaan.’
Hij zweeg een poosje. Toen hoorde ik hem zwaar zuchten. ‘Ik weet niet of ik dit aankan.’
‘Ik zou je weer naar de alligatorboerderij kunnen terugbrengen,’ zei ik opgewekt.
Daarna zei hij niets meer en ik reed de Alligator Alley op, nam de eerste de beste u-bocht en reed terug naar de oranje gloed aan de horizon die Miami was.