Doakes nam ons mee naar een cafetaria op Calle Ocho, tegenover een autohandelaar. Hij bracht ons naar een tafeltje in een achterafhoekje en ging zitten met zijn gezicht naar de deur. ‘Hier kunnen we praten,’ zei hij, en hij deed zo zijn best om het te laten klinken als een spionagefilm dat ik wilde dat ik mijn zonnebril bij me had gehad. Maar Chutsky kon nog steeds elk moment bij de post zitten. Hopelijk zat zijn neus er nog aan.
Voordat we aan praten toekwamen, kwam er een man uit de achterkamer die Doakes de hand schudde. ‘Alberto,’ zei hij, ‘Como estas?’ Doakes antwoordde in vloeiend Spaans — beter dan het mijne, eerlijk gezegd, hoewel ik graag mag denken dat ik een mooier accent heb. ‘Luis,’ zei hij. ‘Mas o menos.’ Ze babbelden een minuutje met elkaar en Luis bestelde voor ons allemaal een klein kopje vreselijk zoete Cubaanse koffie en een schaal pastelita’s. Hij knikte een keer naar Doakes en verdween toen weer in de achterkamer.
Deborah volgde de hele vertoning met toenemend ongeduld en toen Luis eindelijk weg was, kwam ze ter zake. ‘We moeten de naam hebben van iedereen die er in El Salvador bij was,’ barstte ze los.
Doakes keek haar alleen maar aan en nipte van zijn koffie. ‘Wordt een lange lijst,’ zei hij.
Deborah fronste haar voorhoofd. ‘Je weet heus wel wat ik bedoel,’ zei ze. ‘Verdomme, Doakes, hij heeft Kyle.’
Doakes liet zijn tanden zien. ‘Yep. Ouwe Kyle wordt oud. Dat zou hem in zijn goeie jaren niet zijn overkomen.’
‘Wat deed jíj daar dan eigenlijk?’ vroeg ik. Ik weet het, het was een beetje een uitstapje, maar ik kon mijn nieuwsgierigheid naar zijn antwoord niet in bedwang houden.
Nog altijd met een glimlach, als het er tenminste een was, keek Doakes me aan en zei: ‘Wat denk je?’ En net onder de oppervlakte klonk het rollen van de donder van een barbaarse vreugde, recht vanuit de diepte van mijn donkere achterbank, van het ene roofdier dat tijdens een maanverlichte nacht tegen het andere gromde. En zeg nou eerlijk, wat had hij daar nou anders gedaan kunnen hebben? Precies zoals Doakes mij kende, kende ik hem: als een kille moordenaar. Zelfs zonder wat Chutsky had gezegd, was het zonneklaar wat Doakes in een moorddadige circus als El Salvador zoal had uitgespookt. Hij zou een van de directeuren zijn geweest.
‘Hou op met dat gestaar,’ zei Deborah. ‘Namen moet ik hebben.’
Doakes pakte een pastelito van de schaal en leunde achterover. ‘Waarom praten jullie mij eerst niet even bij,’ zei hij. Hij nam een hap en Deborah tikte even met haar vinger op tafel voordat ze besloot dat daar wat in zat.
‘Goed,’ zei ze. ‘We hebben een globaal profiel van de man die hier bezig is, en van zijn busje. Een witte bestelbus.’
Doakes schudde zijn hoofd. ‘Laat maar zitten. We wéten allang wie hier achter zit.’
‘We hebben ook de identiteit van het eerste slachtoffer,’ zei ik. ‘Ene Manuel Borges.’
‘Wel, wel,’ zei Doakes. ‘Goeie ouwe Manuel, hè? Jullie hadden hem beter door mij kunnen laten afmaken.’
‘Vriendje van je?’ vroeg ik, maar Doakes negeerde mijn vraag. ‘Wat hebben jullie nog meer?’ zei hij. ‘Kyle had een lijst met namen,’ zei Deborah. ‘Een lijst van mannen uit dezelfde eenheid. Hij zei dat een van hen het volgende slachtoffer zou worden. Maar hij heeft geen namen genoemd.’
‘Nee, dat zou hij niet doen.’
‘Dus moet jij ze ons vertellen,’ zei ze.
Doakes leek erover na te denken. Als ik zo’n hoge pief was als Kyle, zou ik een van die jongens er uitpikken en hem in de gaten houden.’ Deborah tuitte haar lippen en knikte. ‘Probleem is dat ik géén hoge pief ben zoals Kyle, maar gewoon een simpele diender uit de provincie.’
‘Wil je een banjo?’ zei ik, maar om de een of andere reden vond hij dat niet grappig.
‘Ik ken hier in Miami maar één vent uit het team van destijds,’ zei hij, na een snelle, woedende blik op mij. ‘Twee jaar geleden kwam ik Oscar Acosta in de Publix tegen. Die zouden we kunnen opsporen.’ Hij wees met zijn kin naar Deborah. ‘En ik kan nog twee namen bedenken. Je kunt ze natrekken, kijken of ze hier zijn.’ Hij spreidde zijn handen. ‘Meer heb ik niet. Ik zou ook nog een paar ouwe maatjes in Virginia kunnen bellen, maar ik heb geen idee wat dat oplevert.’ Hij snoof. ‘Hoe dan ook, ze zouden er minstens twee dagen over doen voordat ze snappen wat ik eigenlijk van ze wil en wat ze daarmee zouden moeten doen.’
‘Dus,’ zei Deborah, ‘we gaan die vent die je bent tegengekomen in de gaten houden? Of gaan we met hem praten?’
Doakes schudde zijn hoofd. ‘Hij kent me vast nog wel. Ik kan met hem praten. Als jij hem gaat schaduwen krijgt hij dat in de gaten, en verdwijnt hij waarschijnlijk.’ Hij keek op zijn horloge. ‘Kwart voor drie. Oscar komt over een paar uur thuis. Wacht op mijn telefoontje.’ Hij toonde mij zijn ik-hou-je-wel-in-de-gatenglimlach van 150 watt en zei: ‘Waarom ga jij niet bij je knappe verloofde wachten?’ Hij stond op en liep de deur uit, de rekening aan ons overlatend.
Deborah staarde me aan. ‘Verloofde?’ zei ze. ‘Het is nog niet definitief,’ zei ik. ‘Ben je verlóófd?’ ‘Ik wilde het je vertellen,’ zei ik. ‘Wanneer dan? Op je derde trouwdag?’ ‘Wanneer ik heb ontdekt hoe het zover gekomen is,’ zei ik. ‘Ik begrijp het nog steeds niet helemaal.’
Ze snoof. ‘Nou, ik anders ook niet.’ Ze stond op. ‘Kom, ik breng je terug naar je werk. Daarna mag je bij je verloofde gaan zitten wachten,’ zei ze. Ik liet wat geld achter op de tafel en liep gedwee achter haar aan.
Vince Masuoka liep net de gang door toen Deborah en ik uit de lift stapten. ‘Sjalom, knul-chick,’ zei hij. ‘Gaat-ie?’
‘Hij is verloofd,’ zei Deborah voordat ik iets kon zeggen. Vince keek haar aan alsof ze had gezegd dat ik zwanger was.
‘Hij is wát?’ vroeg hij.
‘Ver-loofd. Gaat trouwen,’ zei ze.
‘Tróúwen? Dexter?’ Zijn gezicht worstelde om de juiste uitdrukking te vinden, wat niet makkelijk was aangezien hij ze altijd leek te veinzen, een van de redenen waarom ik het zo goed met hem kon vinden: twee nepmensen, wij waren van hetzelfde soort. Uiteindelijk koos hij voor iets wat leek op ‘opgetogen verrast’, niet heel overtuigend, maar wel een passende keuze. ‘Mazzeltof!’ zei hij, en hij omhelsde me onbeholpen.
‘Dank je,’ zei ik, nog steeds compleet overdonderd door de hele toestand en me afvragend of ik er werkelijk wel mee zou moeten doorgaan.
‘Nou,’ zei hij terwijl hij in zijn handen wreef, ‘dit mogen we niet straffeloos voorbij laten gaan. Morgen bij mij?’
‘Waarvoor?’ vroeg ik.
Hij keek me met zijn beste nepglimlach aan. ‘Oud Japans ritueel uit de tijd van Tokugara Shogunate. We gaan een stuk in onze kraag zuipen en vieze filmpjes kijken,’ zei hij, en hij wendde zich met een wellustige blik tot Deborah. ‘Of we kunnen je zusje uit een slagroomtaart laten springen.’
‘Wat dacht je ervan als we jou uit je reet laten springen,’ zei Debs.
‘Dat is een heel goed idee, Vince, maar ik weet niet of...’ zei ik, terwijl ik wanhopig mijn best deed om te vermijden dat de verloving nog officiëler werd, en ook om een eind te maken aan die rotopmerkingen die ze elkaar naar het hoofd slingerden voordat ik hoofdpijn zou krijgen. Maar Vince liet me niet uitpraten.
‘Nee, nee,’ zei hij, ‘dit is hoogstnoodzakelijk. Erezaak. Geen ontkomen aan. Morgenavond, acht uur,’ zei hij, en tijdens het weglopen draaide hij zich om naar Deborah en voegde eraan toe: ‘Je hebt vierentwintig uur om met je kwastjes te oefenen.’
‘Oefen met je eigen kwast,’ zei ze.
‘Ha! Ha!’ zei hij met die afschuwelijke neplach van hem en hij verdween in de gang.
‘Malloot,’ mompelde Deborah nog, en ze draaide zich om om de andere kant uit te lopen. ‘Ga na je werk maar naar je verloofde. Ik bel je zodra ik iets van Doakes gehoord heb.’
Er bleef van de werkdag niet veel meer over. Ik ordende een aantal dossiers, bestelde een doos Luminol bij onze leverancier en zag dat ik een stuk of zes berichten in mijn inbox had. En met een gevoel dat ik nog heel wat gedaan had, stapte ik in mijn auto en loodste die door de vertroostende slachting van het spitsuur. Ik ging langs mijn flat voor een schoon stel kleren. Debs was nergens te bekennen, maar het bed was onopgemaakt, dus ik wist dat ze er was geweest. Ik propte mijn kleren in een weekendtas en ging naar Rita.
Tegen de tijd dat ik daar aankwam, was het al helemaal donker. Ik wilde er eigenlijk niet heen, maar wist niet wat ik anders moest doen. Deborah verwachtte dat ik daar zou zijn als ze me nodig had, en zij zat in mijn flat. Dus parkeerde ik op Rita’s oprit en stapte uit. Puur in een reflex keek ik door de straat naar Doakes’ parkeerplaats, die natuurlijk leeg was. Die was bezig met Oscar te praten, zijn oude legerkameraad. En opeens drong het tot me door dat ik vrij was, uit het zicht van die gemene bloedhondenogen die er zo lang voor hadden gezorgd dat ik mezelf niet had kunnen zijn. Een zacht aanzwellende lofzang van pure, donkere verrukking rees in me op en het contrapunt kwam daverend omlaag vanaf een maan die plotseling van achter een wolkendek sijpelde, een vlammende, kwijlende, driekwart maan die nog altijd laag en reusachtig aan de zwarte nachthemel hing. En de muziek kwam dreunend uit de luidsprekers en klom tegen de bovenste regionen van Dexters Donkere Arena op, waar de sluwe fluisteringen aanzwollen en zich met de maanmuziek samenvoegden, een ophitsend spreekkoor van doe ’t, doe ’t, doe ’t, en mijn lichaam sidderde van binnenuit toen ik me afvroeg: waarom ook niet?
Ja, waarom niet? Ik kon best een paar gelukkige uurtjes wegglippen. Ik zou mijn mobiele telefoon natuurlijk meenemen, ik wilde me niet onverantwoordelijk gedragen. Maar waarom zou ik niet profiteren van zo’n maanverlichte nacht zonder Doakes en in de donkere bries wegglippen? De gedachte aan de rode laarzen trokken aan me als een springvloed. Reiker woonde hier maar een paar kilometer vandaan. Ik kon er binnen tien minuten zijn. Ik kon naar binnen sluipen en het bewijs vinden dat ik nodig had, en dan... ik neem aan dat ik zou moeten improviseren, maar die stem net onder de oppervlakte zat vanavond vol ideeën en er zou heus wel een in me opkomen die de zoete verlossing zou bewerkstelligen waar we beiden zo naar snakten. O, doe het, Dexter, joelden de stemmen en toen ik op mijn tenen bleef staan om ernaar te luisteren en opnieuw dacht: waarom niet? en daar geen redelijk antwoord op kon bedenken...
... zwaaide de voordeur wijd open en tuurde Astor naar buiten. ‘Hij is het!’ riep ze naar binnen. ‘Hij is er!’
En dat was zo. Hier, in plaats van daar. Een beetje op de bank hangen in plaats van in de duisternis weg te dansen. Met het saaie masker van Dexter de Bankzitter, in plaats van de zilveren glans van de Donkere Wreker.
‘Kom binnen, Dexter,’ zei Rita, die de deuropening met zo’n warme, lieve opgewektheid vulde dat ik mijn tanden voelde knarsen, en de menigten binnen in mij joelden teleurgesteld, maar verlieten langzaam het stadion, game over, want wat konden we tenslotte doen? Niets, natuurlijk, en dat deden we dan ook, terwijl ik gedwee achter de gelukkige parade van Rita, Astor en de immer zwijgzame Cody aan het huis in ging. Ik slaagde erin niet ineen te krimpen, maar echt, was dit niet een beetje te veel van het goede? Maakten we niet allemaal een tikkeltje te veel misbruik van Dexters opgewekte blijmoedigheid?
Het avondeten was ergerlijk gezellig, alsof iets of iemand me ervan wilde overtuigen dat ik me inkocht in levenslang geluk en varkenskoteletten, en ik speelde het mee, ook al lag mijn hart er niet. Ik sneed het vlees in kleine stukjes, wensend dat het iets anders was, terwijl ik aan de kannibalen uit de Stille Zuidzee dacht, die mensen ‘lang varkensvlees’ noemden. Eigenlijk klopte dat wel, want het was dat andere varken dat ik pas echt dolgraag in mootjes wilde hakken, en niet dit futloze, met champignonsoep overdekte lapje op mijn bord. Maar ik glimlachte, prikte in mijn sperziebonen en kwam er op de een of andere manier tot de koffie doorheen. Op de proef gesteld door varkenskarbonade, maar ik overleefde het.
Na het eten zaten Rita en ik van onze koffie te nippen, terwijl de kinderen een klein portie yoghurtijs aten. Hoewel koffie naar verluidt een opwekkend middel is, hielp die me niet bij het bedenken van een manier om een uitweg te vinden, zelfs niet om een paar uurtjes weg te glippen, laat staan uit deze levenslange gelukzaligheid die me van achter had beslopen en me bij m’n nekvel had gegrepen. Ik kreeg het gevoel alsof ik aan de randen vervaagde en met mijn vermomming samensmolt, totdat uiteindelijk het gelukkige rubbermasker zou versmelten met mijn feitelijke gelaatstrekken en ik werkelijk dat ding werd wat ik voorgaf te zijn, dat de kinderen meenam naar het voetballen, bloemen kocht als hij te veel bier had gedronken, schoonmaakmiddelen vergeleek en bezuinigde in plaats van dat ik de verdorvenen van hun vlees ontdeed. Het was een heel deprimerend idee, en ik was misschien ongelukkig geworden als niet net op tijd de deurbel was gegaan.
‘Dat is vast Deborah,’ zei ik. Ik wist vrij zeker dat ik niet alle hoop op redding die ik had in mijn stem liet doorklinken. Ik stond op en liep naar de voordeur, zwaaide die open en zag een prettig ogende, te dikke vrouw met lang blond haar.
‘O,’ zei ze. ‘U bent zeker, eh... Is Rita thuis?’
Nou, ik vermoed dat ik Eh was, ook al was ik me daar tot nu toe niet bewust van geweest. Ik riep Rita en ze kwam er glimlachend aan. ‘Kathy!’ zei ze. ‘Fijn om je te zien, hoe gaat het met de jongens? Kathy is van hiernaast,’ legde ze aan me uit.
‘Aha,’ zei ik. Ik kende de meeste kinderen uit de buurt, maar hun ouders niet. Dit was blijkbaar de moeder van de enigszins groezelige elfjarige jongen van hiernaast en zijn bijna altijd afwezige oudere broer. Aangezien dat betekende dat ze geen autobommen of flesjes antrax bij zich had, glimlachte ik en ging weer bij Cody en Astor aan tafel zitten.
‘Jason is op kamp,’ zei ze. ‘En Nick hangt thuis rond en doet pogingen een puber te worden, zodat hij een snor kan laten staan.’
‘O, hemel,’ zei Rita.
‘Nicky is een engerd,’ fluisterde Astor. ‘Hij wilde m’n broek naar beneden trekken zodat hij kon kijken.’ Cody roerde zijn yoghurtijs tot bevroren pudding.
‘Luister, Rita, sorry dat ik je met etenstijd stoor,’ zei Kathy.
‘We waren net klaar. Wil je koffie?’
‘O, nee, ik zit net weer op één kop per dag,’ zei ze. ‘Dokters voorschrift. Maar het gaat om onze hond, ik vroeg me af of jullie Rascal soms hebben gezien? Hij is al een paar dagen weg en Nick maakt zich zo’n zorgen.’
‘Ik heb hem niet gezien. Ik zal het de kinderen vragen,’ zei Rita. Maar toen ze zich omdraaide om het te vragen, keek Cody me aan, stond geluidloos op en liep de kamer uit. Astor stond ook op.
‘Wij hebben hem niet gezien,’ zei ze. ‘Niet sinds hij vorige week de vuilnisemmer heeft omgegooid.’ Ze ging achter Cody aan de kamer uit. Ze lieten hun half opgegeten toetjes op tafel staan.
Rita keek haar kinderen met open mond na en wendde zich toen weer tot haar buurvrouw. ‘Sorry, Kathy. Kennelijk heeft niemand van ons hem gezien. Maar we zullen naar hem uitkijken, oké? Hij komt vast wel weer boven water. Zeg Nick maar dat hij zich geen zorgen moet maken.’ Ze babbelde nog even met Kathy, terwijl ik naar het yoghurtijs staarde en me afvroeg waar ik zo-even getuige van was geweest.
De voordeur ging dicht en Rita kwam terug naar haar koud geworden koffie. ‘Kathy is aardig,’ zei ze. ‘Maar ze heeft haar handen vol aan de jongens. Ze is gescheiden, haar ex heeft een huis gekocht in Islamorada, hij is advocaat. Maar hij blijft daar. Kathy moet de jongens alleen opvoeden en ik denk niet dat ze altijd streng genoeg optreedt. Ze is verpleegster bij een chiropodist bij de universiteit.’
‘En haar schoenmaat?’
‘Ben ik aan het wauwelen?’ vroeg Rita. Ze beet op haar lip. ‘Sorry. Ik was alleen maar een beetje bezorgd... Het zal wel gewoon...’ Ze schudde haar hoofd en keek me aan. ‘Dexter, heb jij soms...’
Ik kwam er nooit achter, want mijn mobiele telefoon tsjilpte. ‘Sorry,’ zei ik en ik liep naar de tafel naast de voordeur waar ik hem had laten liggen.
‘Doakes heeft net gebeld,’ zei Deborah zonder plichtplegingen. ‘Die vent met wie hij zou praten heeft de benen genomen. Doakes is achter hem aan om te kijken waar hij naartoe gaat, maar hij heeft ons nodig als ondersteuning.’
‘Snel, Watson, de jacht gaat beginnen,’ zei ik, maar Deborah was niet in een literaire stemming.
‘Ik pik je over vijf minuten op,’ zei ze.