Brigadier Doakes was kennelijk vergeten dat hij achter míj hoorde aan te gaan, want hij kwam ruim twintig meter eerder bij de bestelbus aan dan ik. Natuurlijk had hij het grote voordeel dat hij beide schoenen aanhad, maar toch, hij liep behoorlijk goed. De bus stond op de stoep voor een vaal oranje huis met een koraalstenen muur eromheen. Hij stond met de voorbumper tegen een omver gereden paaltje en de achterkant van het voertuig had een schuiver de straat op gemaakt, zodat we de felgele nummerplaat met KIES VOOR HET LEVEN konden zien.
Toen ik Doakes had ingehaald, had hij de achterdeur al open en hoorde ik het jammerende geluid dat uit de bus kwam. Eigenlijk klonk het deze keer niet zo erg als hondengejank, of misschien begon ik er alleen maar aan te wennen. Het was iets schriller dan de vorige keer, wat minder monotoon, eerder een scherp gorgelen dan jodelen, maar nog altijd herkenbaar als de roep van de levende doden.
Het zat vastgesnoerd aan een autostoel zonder rugleuning die op zijn kant was gelegd, dus lag die in de lengterichting van het busje. De ogen schoten woest heen en weer en op en neer in hun ooglidloze kassen, de liploze, tandeloze mond stond gefixeerd in een ronde O en kermde zoals een baby kermt, maar zonder armen en benen kon hij geen duidelijke bewegingen maken.
Doakes was ernaartoe gekropen en keek intens uitdrukkingsloos in wat er van het gezicht over was. ‘Frank,’ zei hij, en het ding rolde met zijn ogen naar hem. Het gehuil stopte heel even, en ging toen op een hogere toon verder, met een nieuw kwelling weeklagend alsof hij ergens om smeekte, leek het wel.
‘Herken je deze?’ vroeg ik.
Doakes knikte. ‘Frank Aubrey,’ zei hij.
‘Hoe weet je dat?’ vroeg ik. Want echt, je zou toch denken dat je alle vroegere mensen in zo’n toestand nauwelijks van elkaar zou kunnen onderscheiden. Het enige herkenningspunt dat ik kon zien waren de rimpels in zijn voorhoofd.
Doakes bleef ernaar kijken, maar hij gromde en knikte naar de hals. ‘Tatoeage. Het is Frank.’ Hij gromde nogmaals, boog zich naar voren en griste een stukje papier weg dat op de bank was geplakt. Ik leunde voorover om te kijken: in hetzelfde spinachtige handschrift dat ik al eens eerder had gezien, had dr. Danco eer geschreven.
‘Haal de ambulancebroeders,’ zei Doakes.
Ik haastte me terug naar de plek waar ze juist de deuren van de ziekenwagen dichtdeden. ‘Hebben jullie nog een plekje?’ vroeg ik. ‘Hij neemt niet veel ruimte in beslag, maar hij moet zwaar verdoofd worden.’
‘Hoe is hij eraan toe?’ vroeg stekeltjeshaar aan me.
Een heel goede vraag voor iemand in zijn beroep, maar de antwoorden die me te binnen schoten, leken me wat oneerbiedig, en dus zei ik maar: ‘Ik denk dat jullie die zware verdoving wellicht zelf ook wel willen.’
Ze keken me aan alsof ik ze in de maling nam en zagen de ernst van de situatie nog niet echt in. Toen keken ze elkaar aan en haalden hun schouders op. ‘Oké, kerel,’ zei de oudere man. ‘We vinden wel een plekje voor ’m.’ De jongen met het stekeltjeshaar schudde zijn hoofd, maar hij draaide zich om, maakte de deur weer open en trok de brancard naar zich toe.
Terwijl ze door de straat naar Danco’s gecrashte bus liepen, klom ik achter in de ziekenwagen om te kijken hoe het met Debs ging. Ze had haar ogen dicht en zag erg bleek, maar ze scheen makkelijker adem te halen. Ze opende één oog en keek me aan. ‘We rijden niet.’ zei ze.
‘Dr. Danco heeft zijn busje in de prak gereden.’
Ze verstarde en wilde overeind komen, haar beide ogen sperden zich open. ‘Hebben jullie hem?’
‘Nee, Debs. Alleen zijn passagier. Ik denk dat hij op weg was om hem af te leveren, want hij was er helemaal klaar mee.’
Ik had gedacht dat ze al bleek zag, maar nu vervaagde ze bijna. ‘Kyle,’ zei ze.
‘Nee,’ zei ik. ‘Volgens Doakes is het iemand die Frank heet.’
‘Weet je het zeker?’
‘Voor de volle honderd procent. Hij heeft een tatoeage in zijn hals. Het is Kyle niet, zusje.’
Deborah deed haar ogen dicht en zonk als een leeglopende ballon terug op haar stretcher. ‘Goddank,’ zei ze.
‘Ik hoop dat je het niet erg vindt om je taxi met Frank te delen,’ zei ik.
Ze schudde haar hoofd. ‘Dat vind ik niet erg,’ zei ze, en toen deed ze haar ogen weer open. ‘Dexter. Geen gesodemieter met Doakes. Help hem Kyle te vinden. Alsjeblieft?’
Het kwam vast door de medicijnen, want ik kon op één vinger de keren tellen dat ik haar iets zo treurig had horen vragen. ‘Oké, Deb. Ik zal mijn best doen,’ zei ik, en haar ogen vielen weer dicht.
‘Dank je,’ zei ze.
Ik kwam net op tijd terug bij Danco’s busje om de oudere ambulancebroeder overeind te zien komen van de plek waar hij duidelijk had overgegeven. Hij draaide zich om om iets tegen zijn partner te zeggen, die op de stoeprand in zichzelf zat te mompelen over de geluiden die Frank binnenin nog steeds maakte. ‘Kom op, Michael,’ zei hij. ‘Kom op, jongen.’
Michael leek geen belangstelling te hebben om in beweging te komen, behalve dat hij heen en weer wiegde en steeds maar herhaalde: ‘O god. O jezus. O god.’ Ik besloot dat hij ook niet op een aanmoediging van mij zat te wachten en liep om het busje heen naar de bestuurdersdeur. Die was opengezwaaid en ik gluurde naar binnen.
Dr. Danco moest haast hebben gehad, want hij had een duur uitziende scanner laten liggen, van het soort dat door politievolgers en nieuwtjesjagers wordt gebruikt om de politiecommunicatie tijdens noodgevallen af te luisteren. Het was geruststellend te weten dat Danco ons hiermee had weten te vinden en niet door een soort magische kracht.
Verder was de bus schoon. Er lagen geen lucifersboekjes die hem konden verraden, en geen stukje papier met adressen of waar op de achterkant een cryptisch Latijns woord op was gekrabbeld. Helemaal niets wat ons enige aanwijzing zou geven. Misschien waren er vingerafdrukken, maar aangezien we al wisten wie de bestuurder van het busje was, hadden we daar niet veel aan.
Ik nam de scanner mee en liep naar de achterkant van de bestel-bus. Doakes stond bij de open achterdeur terwijl de oudere ambulancebroeder eindelijk zijn partner zover had gekregen om op te staan. Ik gaf Doakes de scanner. ‘Dit lag op de voorbank,’ zei ik. ‘Hij heeft ons afgeluisterd.’
Doakes keek er alleen naar en legde het achter in de bestelbus. Aangezien hij niet erg spraakzaam leek, vroeg ik: ‘Enig idee wat we nu moeten doen?’
Hij keek me aan, zei niets, en ik keek verwachtingsvol terug. En ik neem aan dat we daar hadden kunnen blijven staan tot we wortel hadden geschoten als de ambulancebroeders er niet waren geweest. ‘Oké, jongens,’ zei senior, en wij stapten opzij zodat ze bij Frank konden komen. Op dit moment leek de gedrongen broeder prima in orde te zijn, alsof hij hier was om de ontwrichte enkel van een jongen te spalken. Zijn collega zag er bepaald ongelukkig uit en ik kon zelfs op twee meter afstand zijn ademhaling horen.
Ik stond naast Doakes en keek toe hoe ze Frank op de brancard schoven en hem wegreden. Toen ik weer naar Doakes keek, zag ik dat hij me weer stond aan te staren. Bovendien schonk hij me zijn buitengewoon onaangename glimlach. ‘Nu komt het op jou en mij aan,’ zei hij. ‘En van jou ben ik nog niet zo zeker.’ Hij leunde tegen de toegetakelde bestelbus en deed zijn armen over elkaar. Ik hoorde de deur van de ziekenwagen dichtslaan en even later begon de sirene te loeien. ‘Op jou en mij,’ zei Doakes nogmaals, ‘en zonder scheidsrechter.’
‘Nog meer van je simpele boerenwijsheid?’ zei ik, want daar stond ik dan, mijn hele linkerschoen en een mooi bowlingshirt opgeofferd, om het nog maar niet over mijn hobby te hebben, Deborahs sleutelbeen, een perfecte prima politieburgerwagen, en daar stond híj, nog geen kreukeltje in zijn shirt, cryptische vijandige opmerkingen te maken. Echt, de man was me te veel.
‘Vertrouw je niet,’ verklaarde hij.
Het leek me een heel goed teken dat brigadier Doakes eindelijk openhartig werd door zijn twijfels en gevoelens met me te delen. Toch vond ik dat ik hem bij de les moest houden. ‘Dat maakt niet uit. Onze tijd raakt op,’ zei ik. ‘Nu Frank is afgewerkt en afgeleverd, zal Danco wel aan Kyle beginnen.’
Hij hield zijn hoofd schuin en schudde die traag. ‘Kyle doet er niet toe,’ zei hij. ‘Kyle wist waar hij in verzeild raakte. Het gaat erom dat we de dokter te pakken krijgen.’
‘Voor mijn zus doet Kyle er wel toe,’ zei ik. ‘Dat is de enige reden waarom ik hier ben.’
Doakes knikte. ‘Dat is een goeie,’ zei hij. ‘Ik zou je bijna geloven.’
Om een of andere reden kreeg ik op dat moment een idee. Ik moet toegeven dat Doakes mega-irritant was, en niet alleen omdat hij me van mijn belangrijke persoonlijke onderzoek afhield, ook al was dat duidelijk al erg genoeg. Maar nu bestond hij het om mijn acteerspel te bekritiseren, wat alle perken van beschaafd gedrag te buiten ging. Dus misschien was ergernis wel de moeder van de uitvinding; zo poëtisch leek het niet, maar het was er wel. In elk geval schoof er in Dexters stoffige schedel een deurtje open en daar scheen een klein lichtje uit; een waarachtig stukje geestelijke activiteit. Natuurlijk zou Doakes er wellicht niet veel van denken, tenzij ik hem kon laten inzien wat een goed idee het feitelijk was, dus ik waagde een poging. Ik voelde me een beetje als Bugs Bunny die Elmer Fudd tot iets dodelijks probeert over te halen, maar de man zag het aankomen. ‘Brigadier Doakes,’ zei ik, ‘Deborah is de enige familie die ik heb, en je mag mijn betrokkenheid niet in twijfel trekken, dat hoort niet. En zeker niet,’ zei ik, en nu moest ik de neiging onderdrukken fanatiek mijn nagels te gaan vijlen, ‘omdat jij tot nu toe geen moer hebt uitgevoerd.’
Wat hij verder ook was, een kille moordenaar en wat niet meer, brigadier Doakes was blijkbaar wel in staat emoties te voelen. Misschien was dat het grote verschil tussen ons, de reden dat hij zijn witte hoed zo stevig op zijn hoofd hield en vocht tegen iets wat zijn eigen kant zou moeten zijn. Hoe dan ook, ik zag een vlaag woede over zijn gezicht schieten, en heel diep vanbinnen was er een bijna hoorbare grom van zijn innerlijke schaduw. ‘Geen moer,’ zei hij. ‘Dat is een goeie.’
‘Geen moer,’ zei ik ferm. ‘Deborah en ik hebben al het loopwerk gedaan en alle risico’s gelopen, dat weet je best.’
Heel even spanden hij zijn kaakspieren aan, alsof ze uit zijn gezicht zouden springen om mij wurgen, en het zwijgende innerlijke gegrom zwol aan tot een gebulder dat tot mijn Zwarte Ruiter doordrong, die rechtop ging zitten en antwoordde; en zo bleven we daar staan, terwijl onze reusachtige zwarte schaduwen in een onzichtbaar treffen om elkaar heen draaiden.
Het was heel goed mogelijk dat het zou ontaarden in afgescheurd vlees en plassen bloed op straat als een patrouillewagen niet op dat moment piepend naast ons tot stilstand was gekomen en ons stoorde. Er stapte een jonge smeris uit en Doakes stak in een reflex zijn badge naar hem uit, zonder zijn blik van mij af te wenden. Hij maakte een sussende beweging met zijn andere hand, en de smeris liep naar de auto terug en stak zijn hoofd in de wagen om met zijn partner te overleggen. ‘Goed dan,’ zei Doakes tegen mij, ‘heb je iets in gedachten?’
Het was bepaald niet perfect. Bugs Bunny zou ervoor gezorgd hebben dat hij er zelf op zou komen, maar het was goed genoeg. ‘Nou je het zegt,’ zei ik, ‘heb ik wel een idee. Maar het is wat riskant.’
‘Hm-m,’ zei hij. ‘Dacht ik al.’
‘Als het te veel voor je is, moet je maar iets anders bedenken,’ zei ik. ‘Maar volgens mij is het ’t enige wat we kunnen doen.’
Ik zag dat hij erover nadacht. Hij wist dat ik hem uit zijn tent lokte, maar er zat net genoeg waarheid in wat ik had gezegd en wel zoveel trots of boosheid in hem dat hem dat niet kon schelen.
‘Kom maar op,’ zei hij tenslotte.
‘Oscar is ontsnapt,’ zei ik.
‘Daar lijkt het wel op.’
‘Dan blijft er maar één persoon over in wie dr. Danco is geïnteresseerd,’ zei ik en ik wees recht naar zijn borst. ‘Jij.’
Hij kromp niet letterlijk ineen, maar zijn voorhoofd trok samen en hij vergat even adem te halen. Toen knikte hij langzaam en ademde diep in. ‘Glibberige klerelijer,’ zei hij.
‘Dat ben ik inderdaad,’ gaf ik toe. ‘Maar ik heb wel gelijk.’
Doakes pakte de scanner op en legde die opzij zodat hij in de deuropening van het busje kon zitten. ‘Oké,’ zei hij, ‘Ga door.’
‘Om te beginnen wed ik dat hij een andere scanner gaat halen,’ zei ik met een knikje naar het apparaat naast Doakes.
‘Hm-m.’
‘Dus als we weten dat hij meeluistert, kunnen we hem alles laten horen wat we willen. Namelijk,’ zei ik met mijn allerbeste glimlach, ‘wie je bent, en waar je bent.’
‘Wie ben ik dan?’ zei hij, en hij leek niet onder de indruk van mijn glimlach.
‘Je bent de vent die een val voor hem heeft gezet waardoor hij in handen van de Cubanen is gevallen,’ zei ik.
Hij keek me even aan en schudde toen zijn hoofd. ‘Je wilt echt mijn hoofd op het hakblok hebben, hè?’
‘Absoluut,’ zei ik. ‘Maar je maakt je toch geen zorgen, wel?’ ‘Hij heeft Kyle, geen punt.’ ‘Maar jij weet dat hij eraan komt,’ zei ik. ‘Dat wist Kyle niet. Trouwens, zou jij niet net wat beter in dit soort dingen moeten zijn dan Kyle?’
Het was schaamteloos, zo doorzichtig als wat, maar hij trapte erin. ‘Ja, dat ben ik ook,’ zei hij. ‘En jij bent een goeie kontkruiper.’
‘Ik kruip niet,’ zei ik. ‘Het is de naakte, simpele waarheid.’
Doakes keek naar de scanner naast hem. Daarna keek hij over de autoweg uit. De straatlantaarns maakten een oranje vlek van een zweetdruppel die over zijn voorhoofd in een oog liep. Hij veegde hem onbewust weg en staarde nog altijd naar de I-95. Hij had me al zo lang zonder met zijn ogen te knipperen aangekeken, dat ik er wat ongemakkelijk van werd dat hij ergens anders naar keek terwijl ik in zijn buurt was. Het was bijna alsof ik onzichtbaar was.
‘Goed dan,’ zei hij. Hij keek me eindelijk weer aan en nu zat het oranje lichtje in zijn ogen. ‘We doen het.’