Er zijn veel aspecten aan het menselijk bestaan die ik nooit zal begrijpen, en dan bedoel ik niet alleen intellectueel gesproken. Het mankeert me nu eenmaal aan het vermogen tot empathie, evenals het voelen van emoties. Ik vind dat niet echt een gemis, maar daardoor begrijp ik veel aspecten van de ervaringen die gewone mensen hebben helemaal niet.
Maar één bijna overweldigende algemene menselijke ervaring voel ik heel oppermachtig, en dat is verleiding. En toen ik in de lege straat voor Vince Masuoka’s huis aan het zoeken was, en me realiseerde dat dr. Danco op een of andere manier Doakes had meegenomen, kwam het als duizelingwekkende, bijna verstikkende golven over me heen. Ik was vrij. Die gedachte kolkte om me heen en beukte op me in met zijn elegante en volkomen terechte eenvoud. Ik zou met het grootste gemak van de wereld gewoon weg kunnen lopen. Doakes mocht zijn onderonsje hebben met de dokter, ik zou dat ’s morgens rapporteren en doen alsof ik te veel gedronken had — het was tenslotte mijn verlovingsfeestje! — en ik wist niet precies wat er met de beste brigadier was gebeurd. Wie zou dat kunnen weerleggen? Het was zo zeker als wat dat niemand op het feestje ook maar bij benadering kon ontkennen dat ik niet naar de peepshow keek en de hele tijd bij hen was.
Doakes zou verdwenen zijn. Voorgoed weggerukt in een laatste nevel van afgehakte ledematen en waanzin, die nooit meer zijn licht zou laten schijnen over mijn donkere deuropening. Vrijheid voor Dexter, vrij om mezelf te zijn, en daar hoefde ik helemaal niets voor te doen. Zelfs ik kon dat aan.
Dus waarom liep ik dan niet weg? Sterker nog, waarom maakte ik niet gewoon een wat langer wandelingetje, naar Coconut Grove, waar een zekere kinderfotograaf al veel te lang op mijn aandacht had moeten wachten? Zo simpel, zo veilig... Inderdaad, waarom niet? Het was een uitgelezen nacht voor duistere lust met een somber kantje, met een bijna volle maan en die ene ontbrekende factor waardoor de hele zaak een achteloos, informeel tintje kreeg. De indringende fluisteringen waren het met me eens, en rezen in een sissend, hardnekkig koor in me op.
Het was er allemaal. Tijdstip, doelwit, het grootste deel van de maan en zelfs een alibi, en de spanning had zich nu al zo lang in me opgebouwd dat ik mijn ogen maar dicht hoefde te doen en het helemaal vanzelf zou laten gebeuren, op de automatische piloot door al het geluk heen lopen. En daarna weer die zoete ontlading, de naglans van de boterzachte spieren waaruit alle knopen waren afgevoerd, het gelukzalig laten wegdrijven in mijn eerste complete nacht slaap sinds tijden. En de volgende ochtend zou ik verkwikt en opgelucht zijn en zou ik Deborah vertellen...
O. Deborah. Die was er ook nog, hè?
Moest ik Deborah vertellen dat zich plotseling de gelegenheid van een no-Doakeszone voordeed en dat ik met Behoefte en Mes de duisternis in was gestormd, terwijl de laatste vingers van haar vriendje op een vuilnisbelt belandden? Ook al drongen mijn innerlijke cheerleaders erop aan dat het oké was, dacht ik op een of andere manier niet dat zij dat ook vond. Ik had het gevoel dat er iets definitiefs zat in mijn relatie met mijn zus, een kleine beoordelingsfout wellicht, maar een die ze niet makkelijk zou kunnen vergeven, en ook al ben ik niet in staat om feitelijk liefde te voelen, wilde ik Debs betrekkelijk gelukkig in mijn buurt houden.
En dus werd ik opnieuw opgezadeld met mijn deugdzame geduld en een gevoel van lankmoedige rechtschapenheid. Draconische, Plichtsgetrouwe Dexter. Het komt wel, hield ik mijn andere ik voor. Vroeg of laat zal het gebeuren. Moet het gebeuren, het zal niet eeuwig wachten, maar dit gaat nu voor. Hij sputterde natuurlijk wat, want het moest nu niet te lang meer duren, maar ik wist zijn gemopper de kop in te drukken, rammelde nog één keer opgewekt aan de tralies en haalde mijn mobiele telefoon tevoorschijn.
Ik toetste het nummer in dat Doakes me had gegeven. Even later klonk er een toon, en toen niets, alleen een vaag geruis. Ik toetste de lange toegangscode in, hoorde een klik en toen zei een neutrale vrouwenstem: ‘Nummer,’ Ik gaf de stem Doakes’ telefoonnummer. Er viel een stilte en toen las de stem me de coördinaten voor; die krabbelde ik haastig op de blocnote. De stem wachtte even, en voegde eraan toe: ‘Beweegt zich in westelijke richting, snelheid honderd kilometer per uur.’ Toen viel de lijn dood.
Ik heb nooit beweerd dat ik een deskundig navigator ben, maar op mijn boot gebruik ik een kleine gps-unit. Dat is handig om goede visgronden te markeren. Dus ik slaagde erin zonder mijn hoofd te stoten of een explosie te veroorzaken de coördinaten in te voeren. Het toestel dat Doakes me had gegeven was wat geavanceerder dan het mijne en had zelfs een scherm met een kaart. De coördinaten op de kaart kwamen overeen met Interstate 75 in de richting van Alligator Alley, de doorgaande weg naar de westkust van Florida.
Ik was lichtelijk verbaasd. Het overgrote deel van het gebied tussen Miami en Naples bestaat uit de Everglades, een moeras dat wordt onderbroken door stukken min of meer droog land. Het zat er vol slangen, kaaimannen en indianengoktenten, wat mij absoluut niet het soort omgeving leek om je ontspannen en te genieten van een vredige amputatiesessie. Maar de gps loog niet en de stem aan de telefoon waarschijnlijk ook niet. Als de coördinaten niet klopten, dan had Doakes dat aan zichzelf te wijten en was hij sowieso verloren. Ik had geen keus. Ik voelde me een beetje schuldig dat ik het feestje verliet zonder mijn gastheer te bedanken, maar ik stapte in mijn auto en zette koers naar de I-75.
Binnen een paar minuten reed ik op de autoweg en toen snel naar het noorden naar de I-75. Als je op de 75 naar het westen rijdt, wordt de bebouwing steeds minder dicht. Dan is er nog één laatste uitbarsting van kleine winkelcentra en huizen vlak voor de tolpoort naar Alligator Alley. Bij de tol zette ik mijn auto aan de kant van de weg en belde het nummer weer. Dezelfde neutrale vrouwenstem gaf me een paar coördinaten en de lijn viel stil. Ik maakte daaruit op dat ze niet meer in beweging waren.
Volgens de kaart bevonden brigadier Doakes en dr. Danco zich comfortabel midden in een ongemarkeerde waterwildernis, zo’n zestig kilometer voor me uit. Ik wist niet hoe het zat met Danco, maar ik dacht niet dat Doakes hier wel bij zou varen. Misschien loog die gps toch. Maar toch moest ik iets doen, dus ik reed de weg weer op, betaalde de tol, en vervolgde mijn weg in westelijke richting.
Op een plek parallel aan de gps-locatie sloeg een kleine toegangsweg rechts af. In het donker was hij bijna niet te zien, te meer omdat ik honderdvijftien kilometer per uur reed. Maar ik zag hem toen ik er langs zoefde; ik remde, bleef in de berm staan, reed achteruit en tuurde ernaar. Het was een eenbaanszandweg die nergens naartoe ging, over een gammele brug liep en vervolgens lijnrecht de duisternis van de Everglades in. In de koplampen van de passerende auto’s kon ik slechts vijftig meter van de weg zien, en er viel niets te zien. Tussen twee bandensporen groeide een strook kniehoog onkruid. Een groepje lage bomen hing aan weerskanten over de weg, en dat was het.
Ik overwoog uit te stappen en op zoek te gaan naar een aanwijzing, totdat ik me realiseerde hoe dwaas dat was. Dacht ik soms dat ik Tonto was, de trouwe indiaanse gids? Ik kon niet aan een omgebogen twijgje zien hoeveel blanke mannen er in het afgelopen uur waren langsgekomen. Misschien verbeeldde Dexters plichtsgetrouwe, maar nu ongeïnspireerde brein zich wel dat hij Sherlock Holmes was, in staat om de bandensporen te onderzoeken en daaruit af te leiden dat er een manke, linkshandige gebochelde met rood haar met een Cubaanse sigaar en een ukelele daarheen op weg was gegaan. Ik zou geen aanwijzingen vinden, niet dat dat er iets toe deed. De treurige waarheid was dat het hier was of dat het er voor vanavond voor me op zat, en voor brigadier Doakes aanzienlijk langer.
Gewoon om er absoluut zeker van te zijn — of in elk geval om me van elke blaam te zuiveren — belde ik Doakes’ supergeheime nummer nogmaals. De stem gaf me dezelfde coördinaten en hing op; waar ze ook waren, ze waren daar nog steeds, ergens langs dit smerige en donkere weggetje.
Blijkbaar had ik geen keus meer. De plicht riep en die moest Dexter nakomen. Ik gaf een ruk aan het stuur en reed de weg op.
Volgens de gps had ik nog negen kilometer te gaan voor ik aankwam op de plek waar me wat dan ook wachtte. Ik deed mijn dimlichten uit en reed met stadslicht langzaam verder, terwijl ik de weg zorgvuldig afzocht. Daardoor had ik meer dan genoeg tijd om na te denken, wat niet altijd goed is. Ik dacht aan wat ik aan het eind van de weg zou aantreffen en wat ik zou doen als ik er was. En hoewel het bepaald geen goed moment was om over na te denken, besefte ik dat ik, ook al zou ik dr. Danco aan het eind van deze weg aantreffen, geen idee had hoe ik het aan zou moeten pakken. ‘En jij komt me halen,’ had Doakes gezegd, en het klonk zo simpel, tot dat je op een donkere avond met geen dreigender wapen dan een stenoblok door de Everglades reed. En dr. Danco had blijkbaar niet veel moeite gehad met de anderen die hij te pakken had genomen, ondanks het feit dat het ruwe, goed bewapende gasten waren. Hoe kon de arme, hulpeloze Dociele Dexter nou hopen dat hij hem kon dwarsbomen waar de Machtige Doakes zo snel ten onder was gegaan?
Wat zou ik doen als hij mij te pakken kreeg? Ik geloof niet dat ik het als jodelend bintje goed zou doen. Ik weet ook niet of ik gek zou worden, aangezien de meeste kenners hoogstwaarschijnlijk zouden zeggen dat ik dat al was. Zou ik toch knappen en doordraaien zodat ik in het land van de eeuwige schreeuw zou belanden? Of zou ik, door wat ik ben, me bewust blijven van wat er met me gebeurde? Ik, mijn dierbare ik, vastgebonden op een tafel en kritiek leverend op de toegepaste ontledingstechniek? Het antwoord zou me zonder meer heel veel vertellen over wat ik was, maar ik besloot dat ik dat antwoord nou ook weer niet zó nodig hoefde te weten. Het idee alleen al was me bijna zoveel dat ik echte emoties ging voelen, en niet van het soort waar iemand dankbaar voor is.
De nacht had me rondom ingesloten, en niet op een aangename manier. Dexter is een stadsjongen, gewend aan felle lichten die donkere schaduwen maken. Hoe verder ik op de weg vorderde, hoe donkerder het leek te worden, en hoe donkerder het werd, hoe meer de hele zaak op een hopeloze zelfmoordtrip begon te lijken. Deze situatie vroeg duidelijk om een peloton mariniers, niet voor een toevallig langskomende forensische labrat met zelfmoordneigingen. Wie dacht ik nou werkelijk die ik was? Sir Dexter de Durfal die te hulp galoppeerde? Wat kon ik nou helemaal uitrichten? Trouwens, wat zou iemand kunnen doen behalve bidden?
Bidden doe ik natuurlijk niet. Tot wat zou iemand als ik moeten bidden en waarom zou het naar me luisteren? En als ik al Iets zou vinden, wat dat dan ook mocht zijn, waarom zou dat me dan niet uitlachen of een bliksemflits op m’n keel afvuren? Het zou heel geruststellend zijn om me tot een of andere hogere macht te kunnen wenden, maar uiteraard kende ik maar één hogere macht. En ook al was die sterk, vlug en slim en kon die buitengewoon goed door de inktzwarte nacht sluipen, maar zou zelfs de Zwarte Ruiter dit wel aankunnen?
Volgens de gps was ik nog geen halve kilometer van brigadier Doakes vandaan, of tenminste van zijn mobiele telefoon, toen ik bij een hek kwam. Het was zo’n breed, aluminium hek dat op melkveehouderijen wordt gebruikt om de koeien binnen te houden. Maar dit was geen melkveehouderij. Een bordje op het hek vermeldde:
ALLIGATORBOERDRIJ BLALOCK
Indringers worden opgegeten
Dit leek me inderdaad een uitgelezen plek voor een alligatorboerderij, dat betekende niet per se dat dit het soort plek was waar ik wilde zijn. Tot mijn schaamte moet ik toegeven dat ik, hoewel ik al mijn hele leven in Miami heb gewoond, heel weinig van alligator-boerderijen weet. Bewogen de dieren zich vrijelijk door weilanden, of zaten ze op een of andere manier op een omheind terrein? Dat leek op dit moment een uitermate belangrijke vraag. Konden alligators in het donker zien? En hoe hongerig waren ze over het algemeen? Allemaal goede vragen, en heel relevant.
Ik deed de autolichten uit, zette de wagen stil en stapte uit. Ik hoorde de motor tikken, de muggen lamenteren en in de verte kwam er uit een blikkerige luidspreker muziek. Het klonk als Cubaanse muziek. Waarschijnlijk Tito Puente.
De dokter was thuis.
Ik liep naar het hek. De weg erachter was nog altijd recht en liep over een oude, houten brug naar een groepje bomen. Door de takken zag ik licht. Ik zag geen alligators die zich in het maanlicht koesterden.
Nou, Dexter, daar staan we dan. En wat wil jij vanavond doen? Op dit moment leek Rita’s bank niet eens zo’n slechte plek. Zeker niet vergeleken met deze nachtelijke wildernis. Aan de andere kant van dit hek bevond zich een maniakale vivisector, hordes vraatzuchtige reptielen, en een man die ik moest zien te redden, ook al wilde hij me vermoorden. En nog wel in deze uithoek, Formidabele Dexter in zijn donkere sportbroekje.
Ik vraag dit geloof ik de laatste tijd heel vaak, maar waarom over-komt mij dit altijd? Ik bedoel, echt. Ik, die dit allemaal trotseert om uitgerekend brigadier Doakes te redden? Hallo? Is er niet iets mis met dat plaatje? Zoals het feit dat ik erop voorkom?
Niettemin was ik er, en dan kon ik maar net zo goed doorgaan. Ik klom over het hek en liep in de richting van het licht.
De gewone nachtgeluiden kwamen beetje voor beetje terug. Tenminste, ik nam aan dat ze in het wilde en ongerepte woud normaal waren. Ik hoorde geklik, gezoem en gebrom van onze insectenvrienden, en een klaaglijke roep waarvan ik hartelijk hoopte dat het slechts een soort uil was, en een kleintje alsjeblieft. Er ratelde iets in het struikgewas rechts van me en viel toen weer volkomen stil. En gelukkig voor mij schakelde ik, in plaats van als een normaal mens bang of zenuwachtig te worden, over op de nachtsluiperstand. Geluiden werden gefilterd, de bewegingen om me heen vertraagden en al mijn zintuigen kwamen iets meer tot leven. De duisternis lichtte wat op; details uit de nacht om me heen vielen me op en een traag, koud, zorgvuldig ingehouden gegrinnik kwam net onder de oppervlakte van mijn bewustzijn naar boven. Was die arme, onbegrepen Dexter soms uit zijn element en ging het hem boven de pet? Dan mocht de Zwarte Ruiter het roer overnemen. Hij zou niet alleen weten wat hij moest doen, hij zou het doen ook.
En waarom ook niet? Aan het eind van deze oprit, aan de overkant van de brug, zat dr. Danco op ons te wachten. Ik had hem willen ontmoeten en nu zou dat gebeuren. Harry zou alles goedkeuren wat ik met deze man zou uitspoken. Zelfs Doakes zou moeten toegeven dat Danco een eerlijke prooi was, hij zou me er waarschijnlijk zelfs voor bedanken. Het was duizelingwekkend; deze keer mocht ik mijn gang gaan. Beter nog, er zat poëzie in. Doakes had mijn demon zo verschrikkelijk lang in een flesje gevangengehouden. Er zat een zekere rechtvaardigheid in als door zijn redding weer vrijgelaten zou worden. En ik zou hem redden, absoluut, natuurlijk zou ik dat. En daarna...
Maar eerst.
Ik liep de houten brug over. Halverwege kraakte een plank en ik verstarde even. De nachtgeluiden veranderden niet, en vanuit de verte hoorde ik Tito Puente zeggen: ‘Aaaaah-juh!’ voor hij naar zijn melodie terugkeerde. Ik liep verder.
Aan de overkant van de brug werd de weg breder en kwam uit op een parkeerterrein. Links stond een hek met hangslot en recht voor me zag ik een gebouwtje van één verdieping waar door een raam licht scheen. Het was oud en vervallen en kon wel een lik verf gebruiken, maar misschien gaf dr. Danco minder om uiterlijke schijn dan zou moeten. Rechts stond een indianenhut stilletjes weg te rotten naast een kanaal, stukken palmbladerdak bungelden als vodden ouwe kleren omlaag. Aan een verkrotte steiger die in het kanaal uitstak lag een propellerboot aangemeerd.
Ik glipte de schaduw van een rij bomen in en voelde dat de kille onverstoorbaarheid van een roofdier de controle over mijn zintuigen overnam. Ik liep voorzichtig om de parkeerplaats heen, naar links, langs het hek. Iets gromde naar me en plonsde daarna het water in, maar dat was aan de andere kant van het hek, dus ik negeerde het en ging verder. De Zwarte Ruiter stond aan het roer en die bleef voor zulke dingen niet staan.
Het hek eindigde in een rechte hoek, weg van het huis. Dit was het laatste stukje leeg terrein, niet meer dan zo’n vijftien meter, en een laatste groepje bomen. Ik glipte achter de laatste boom om het huis goed te kunnen bekijken, maar toen ik bleef staan en mijn hand op de stam legde, kraakte en fladderde iets in de takken boven me en een afgrijselijk luide alarmkreet doorkliefde de nacht. Ik sprong achteruit toen wat het ook was tussen de boombladeren omlaag stortte en op de grond belandde.
Terwijl hij nog altijd een geluid maakte als een krankzinnige, op hol geslagen trompet, keek het me aan. Het was een grote vogel, groter dan een kalkoen, en hij siste en blies zo naar me dat het zonneklaar was dat hij boos op me was. Hij deed een stap naar voren, terwijl hij een kolossale staart achter zich aan sleepte, en ik realiseerde me dat het een pauw was. Dieren mogen mij niet, maar dit beest leek wel een extreme en gewelddadige haat jegens mij te hebben opgevat. Ik vermoedde dat hij niet begreep dat ik veel groter en gevaarlijker was dan hij. Hij was kennelijk van plan me op te eten of weg te jagen, en aangezien het in mijn belang was dat het krijsen zo snel mogelijk zou ophouden, kwam ik hem met een waardige aftocht tegemoet en haastte me langs het hek terug naar de schaduwen bij de brug. Toen ik eenmaal veilig in een stille poel van duisternis zat, keek ik opnieuw naar het huis.
De muziek was opgehouden en het licht was uit.
Ik stond een paar minuten als versteend in de schaduw. Er gebeurde niets, alleen was de pauw opgehouden met toeteren en met een laatste gemeen gesputter naar mij weer in zijn boom teruggevlogen. En daarna kwamen ook de nachtgeluiden weer terug, het geklik en gejammer van de insecten en opnieuw het snuiven en plonsen van de alligators. Maar geen Tito Puente meer. Ik wist dat dr. Danco net zo keek en luisterde als ik, dat ieder van ons op een zet van de ander wachtte, maar ik kon langer wachten. Hij had geen idee wat zich daar in het donker ophield — het kon net zo goed een swat-team zijn als de Delta Rho Glee Club — en ik wist dat hij daar in z’n eentje zat. Ik wist waar hij was en hij kon niet weten of er iemand op het dak zat of dat hij zelfs was omsingeld. En dus was hij als eerste aan zet, en er waren slechts twee opties. Aanvallen of...
Aan de andere kant van het huis kwam plotseling een motor brullend tot leven en terwijl ik onwillekeurig verstrakte, sprong de propellerboot van de steiger weg. Het motorgeluid zwol aan en de boot scheurde het kanaal op. In minder dan een minuut was hij een bocht om en in de nacht verdwenen, en daarmee dr. Danco ook.