Zonder een woord te zeggen reden we terug naar de eerste echte signalen van beschaving, een huisvestingsontwikkelings-project met rechts van ons een rij winkels, een paar kilometer na de tolpoort. Daar ging Chutsky rechtop zitten en tuurde naar de gebouwen en lichtjes. ‘Ik moet even bellen,’ zei hij.
‘Gebruik de mijne maar, als je tenminste de interlokale kosten vergoedt,’ zei ik.
‘Nee, ik moet een vaste telefoon hebben,’ zei hij. ‘Een telefooncel.’
‘Je vergist je in het tijdsgewricht,’ zei ik. ‘Het zou wel eens lastig kunnen zijn om een telefooncel te vinden. Geen mens gebruikt die nog.’
‘Neem deze afslag,’ zei hij, en hoewel dat me niet dichter bij een welverdiende nachtrust bracht, reed ik de afslag op. Na anderhalve kilometer kwamen we bij een avondwinkel waar naast de ingang nog steeds een telefoon aan de muur hing. Ik hielp Chutsky naar de telefoon hinken, hij leunde tegen het scherm eromheen en pakte de hoorn van de haak. Hij keek me aan en zei: ‘Wacht daar,’ wat een beetje bazig overkwam voor iemand die niet eens zonder hulp kon lopen, maar ik liep terug naar mijn auto en ging op de motorkap zitten terwijl Chutsky aan het babbelen was.
Een oude Buick kwam puffend op de parkeerplaats naast me staan. Een groep kleine, donkere mannen in smerige kleren stapte uit en zette koers naar de winkel. Ze staarden naar Chutsky die daar met zijn ene been en zijn zo grondig geschoren schedel stond, maar ze waren te beleefd om er iets van te zeggen. Ze gingen naar binnen, de glazen deur suisde achter hen dicht en ik voelde de hele lange dag over me heen rollen. Ik was moe, mijn nekspieren voelden stijf aan en er viel niets te vermoorden. Ik voelde me zo gammel als wat, en ik wilde naar huis en naar bed.
Ik vroeg me af waar dr. Danco Doakes mee naartoe had genomen. Het leek eigenlijk niet belangrijk, ik was gewoon nieuwsgierig. Maar toen ik erover nadacht dat hij hem inderdaad ergens naartoe had gebracht en algauw nogal definitieve dingen met de brigadier zou gaan doen, realiseerde ik me dat dit het eerste goede nieuws was dat ik in lange tijd had gehad, en een warme gloed verspreidde zich door me heen. Ik was vrij. Doakes was weg. Stukje bij beetje verdween hij uit mijn leven en verloste hij me uit de onvrijwillige slavernij van Rita’s bank. Ik kon weer leven.
‘Hé, makker!’ riep Chutsky. Hij zwaaide met zijn linkerstomp naar me en ik liep naar hem toe. ‘Goed,’ zei hij, ‘Laten we gaan.’
‘Natuurlijk,’ zei ik. ‘Waarheen?’
Hij tuurde in de verte en ik zag dat hij de spieren aan weerszijden van zijn kaken aanspande. De veiligheidsverlichting van de parkeerplaats bij de avondwinkel lichtte zijn overall op en reflecteerde op zijn hoofd. Verbazingwekkend dat een gezicht zonder wenkbrauwen er zo anders uitziet. Het heeft iets bizars, net als de makeup in een lowbudget sciencefictionfilm, en ook al had Chutsky er stoer en vastberaden uit moeten zien zoals hij daar naar de horizon stond te staren en zijn kaken op elkaar klemde, in plaats daarvan leek hij eerder op iemand die stond te wachten op een ijzingwekkend bevel van Ming de Genadeloze. Maar het enige wat hij zei, was: ‘Breng me naar mijn hotel, makker. Ik heb werk te doen.’
‘Wat dacht je van een ziekenhuis?’ vroeg ik, en ik bedacht dat niet van hem verwacht kon worden dat hij een wandelstok uit een stevige taxusboom zou hakken en verder zou strompelen. Maar hij schudde zijn hoofd.
‘Het gaat wel met me,’ zei hij. ‘Het komt wel goed.’
Ik keek nadrukkelijk naar de twee stukken verband waar zijn arm en been ooit hadden gezeten en trok een wenkbrauw op. Tenslotte waren de wonden nog zo vers dat ze verzorgd moesten worden, en Chutsky moest zich op zijn minst enigszins zwak voelen.
Hij keek naar zijn twee stompen, leek iets in elkaar te zakken en een beetje kleiner te worden. ‘Het gaat prima,’ zei hij, en hij rechtte zijn rug een beetje. ‘Kom, we gaan.’ Hij leek zo moe en verdrietig dat ik het hart niet had iets anders te zeggen dan: ‘Oké.’
Hij hinkte weer aan mijn schouder naar de bijrijdersstoel van mijn auto, en terwijl ik hem hielp te gaan zitten, groepten de inzittenden van de Buick terug met bierblikjes en spekreepjes. De chauffeur lachte en knikte mij toe. Ik lachte terug en sloot de deur. ‘Crocodilios,’ zei ik, met een knikje naar Chutsky.
‘Ah,’ zei de chauffeur terug. ‘Lo siento.’ Hij ging achter het stuur zitten en ik liep om mijn auto heen om hetzelfde te doen.
Het grootste deel van de rit had Chutsky niets te zeggen. Maar vlak na de oprit naar de I-95 begon hij ineens hevig te trillen. ‘O, shit,’ zei hij. Ik keek zijn kant op. ‘De medicijnen,’ zei hij. ‘Ze raken uitgewerkt.’ Hij begon ook te klappertanden en klemde zijn tanden op elkaar. Hij ademde sissend uit en ik zag zweetdruppeltjes op zijn kale gezicht verschijnen.
‘Misschien toch maar het ziekenhuis?’ vroeg ik.
‘Heb je drank bij je?’ vroeg hij, een nogal abrupte overgang naar een ander onderwerp, vond ik.
Ik geloof dat er op de achterbank een fles water ligt,’ zei ik behulpzaam.
‘Drank,’ herhaalde hij. ‘Wodka of whisky...’
‘Dat heb ik meestal niet in de auto,’ zei ik.
‘Shit,’ zei hij. ‘Breng me dan maar naar mijn hotel.’
Dat deed ik. Om redenen die alleen Chutsky bekend waren, verbleef hij in het Mutiny hotel in Coconut Grove. Dat was een van de eerste luxe hoogbouwhotels in de omgeving geweest en werd ooit bezocht door modellen, regisseurs, drugskoeriers en andere beroemdheden. Het was nog altijd heel mooi, maar had iets van de allure verloren toen het eens zo rustieke Grove werd overspoeld door luxe hoogbouw. Misschien had Chutsky het nog in zijn hoogtijdagen gekend en verbleef hij hier om sentimentele redenen. Maar je moest de sentimentaliteit van een man die een roze ring had gedragen wel diep wantrouwen.
We sloegen van de 95 af naar Dixie Highway, ik draaide naar links Unity op en reed door naar Bayshore. Het Mutiny was slechts een klein stukje verderop aan de rechterkant en ik reed de parkeerplaats voor het hotel op. ‘Laat me er hier maar uit,’ zei Chutsky.
Ik staarde hem aan. Misschien hadden de medicijnen zijn hersenen aangetast. ‘Zal ik niet even naar je kamer helpen?’
‘Het gaat prima,’ zei hij. Het mocht dan misschien zijn nieuwe mantra zijn, maar hij zag er niet prima uit. Hij zweette nu hevig en ik kon me niet voorstellen hoe hij op eigen kracht naar zijn kamer kon komen. Maar ik ben niet van het soort dat anderen ongewenste hulp wilde opdringen, dus ik zei gewoon oké, en keek toe hoe hij de deur opende en uitstapte. Hij hield zich aan het dak van de auto vast en bleef even onvast op zijn been staan tot de portier hem daar zag wankelen. Deze fronste zijn wenkbrauwen naar deze verschijning in oranje overall en de glimmende schedel. ‘Hé, Benny,’ zei Chutsky. ‘Help me even, kerel.’
‘Meneer Chutsky?’ zei hij vertwijfeld, en zijn mond viel open toen hij de ontbrekende ledematen opmerkte. ‘O, hemel,’ zei hij. Hij klapte driemaal in zijn handen en er kwam een piccolo naar buiten rennen.
Chutsky keek me weer aan. ‘Het komt wel goed,’ zei hij.
En echt, als je aanwezigheid niet langer op prijs gesteld wordt, kun je niet veel anders doen dan vertrekken, en dat deed ik dan ook. Het laatste wat ik van Chutsky zag was dat hij op de portier leunde terwijl de piccolo een rolstoel uit de voordeur van het hotel naar hem toe reed.
Het liep tegen middernacht toen ik Main Highway uitreed en op huis aan ging, wat nauwelijks te geloven was na alles wat er vanavond was gebeurd. Het feestje van Vince leek weken geleden, maar waarschijnlijk had hij nog niet eens de stekker uit zijn punchfontein getrokken. Na mijn stripperbeproeving en de redding van Chutsky uit de alligatorboerderij had ik vanavond mijn rust wel verdiend en ik geef toe dat ik aan weinig anders dacht dan in mijn bed kruipen en de dekens over mijn hoofd trekken.
Maar er bestaat natuurlijk geen rust voor de verdorvenen, wat ik absoluut ben. Toen ik links afsloeg naar Douglas ging mijn telefoon. Er zijn maar heel weinig mensen die me bellen en zeker niet op dit late uur. Ik keek op het scherm: het was Deborah.
‘Gegroet, mijn liefste zusje,’ zei ik.
‘Klootzak, je zei dat je zou bellen!’ zei ze.
‘Ik vond het een beetje laat,’ zei ik.
‘Dacht je verdomme nou echt dat ik kon slápen?’ gilde ze, zo luid dat mensen in langsrijdende auto’s er oorpijn van kregen. ‘Wat is er gebeurd?’
‘Ik heb Chutsky terug,’ zei ik. ‘Maar dr. Danco is ontkomen. Met Doakes.’
‘Waar is hij?’
‘Dat weet ik niet, Debs, hij is ontkomen in een propellerboot en...’
‘Kyle idioot. Waar is Kyle? Is hij in orde?’
‘Ik heb hem bij het Mutiny afgezet. Hij is eh... Hij is bijna helemaal in orde,’ zei ik.
‘Wat bedoel je, verdomme?’ schreeuwde ze tegen me, en ik moest mijn telefoon tegen mijn andere oor houden.
‘Deborah, het komt wel goed met hem. Hij is alleen... de helft van zijn linkerarm en zijn rechteronderbeen kwijt. En al zijn haar,’ zei ik.
Ze zweeg een paar seconden. ‘Breng me wat kleren,’ zei ze ten slotte.
‘Hij voelt zich erg onzeker, Debs. Ik denk niet dat hij...’
‘Kleren, Dexter. Nu!’ zei ze en ze hing op.
Zoals ik al zei, geen rust voor de verdorvenen. Ik zuchtte diep omdat alles zo onrechtvaardig was, maar gehoorzaamde. Ik was bijna bij mijn appartement en Deborah had daar wat spullen laten liggen. Ik rende naar binnen en hoewel ik bleef staan om verlangend naar mijn bed te kijken, verzamelde ik een schoon stel kleren voor haar en ging op weg naar het ziekenhuis.
Deborah zat op de rand van haar bed ongeduldig met haar voeten te tikken toen ik binnenkwam. Ze hield haar ziekenhuishemd dicht met de hand die uit gips stak en omklemde met haar andere hand haar badge en haar pistool. Ze zag eruit als een Wraakzuchtige Feeks na een ongeluk.
‘Jezus christus,’ zei ze, ‘waar zat je verdomme? Help me in mijn kleren.’ Ze liet haar hemd vallen en ging staan.
Ik trok een poloshirt over haar hoofd en werkte het onhandig om het gips heen. Het shirt zat amper op zijn plaats toen een kloeke vrouw in verpleegstersuniform zich de kamer in haastte. ‘Wat denkt u te gaan doen?’ zei ze met een zwaar accent van de Bahama’s.
‘Ik vertrek,’ zei Deborah.
‘Terug in bed of ik bel de dokter,’ zei de zuster.
‘Doe maar,’ zei Deborah, die op een been stond te huppen terwijl ze worstelde om haar broek aan te krijgen.
‘Daar komt niks van in,’ zei de zuster. ‘U gaat terug in bed.’
Deborah zwaaide met haar badge. ‘Dit is een politienoodgeval,’ zei ze. ‘Als u me tegenhoudt mag ik u arresteren voor belemmering van de rechtsgang.’
De zuster wilde een streng antwoord geven, opende haar mond, keek naar de badge, toen naar Deborah en bedacht zich toen. ‘Ik moet het de dokter vertellen,’ zei ze.
‘Wat u wilt,’ zei Deborah. ‘Dexter, ik krijg mijn broek niet dicht.’ De zuster keek nog een paar seconden afkeurend toe, draaide zich toen om en schoot de gang in.
‘Nou, nou, Debs,’ zei ik. ‘Belemmering van de rechtsgang?’
‘We gaan,’ zei ze en ze liep de deur uit. Ik liep plichtsgetrouw achter haar aan.
Op de terugweg naar de Mutiny was Deborah beurtelings gespannen en kwaad. Ze beet op haar onderlip, snauwde tegen me dat ik moest opschieten en in de buurt van het hotel werd ze heel stil. Ten slotte keek ze alleen uit het raam en zei: ‘Hoe is het met hem, Dex? Hoe erg is het?’
‘Hij is heel akelig geknipt, Debs. Dus hij ziet er behoorlijk raar uit. Maar dat andere... Hij lijkt zich wel aan te passen. Hij wil niet dat je medelijden met hem hebt.’ Ze keek me aan en kauwde weer op haar lip. ‘Dat zei hij tegen me,’ legde ik uit. ‘Hij ging nog liever naar Washington terug dan je medelijden te moeten verdragen.’
‘Hij wil niemand tot last zijn,’ zei ze. ‘Ik ken hem. Hij moet op zijn eigen manier boeten.’ Ze keek weer uit het raam. ‘Ik kan me gewoon niet voorstellen hoe het moet zijn geweest. Voor een man als Kyle, om daar zo hulpeloos te liggen, als een...’ Ze schudde langzaam haar hoofd en er rolde een enkele traan over haar wang.
Eerlijk gezegd kon ik me juist heel goed voorstellen hoe het was geweest en ik had het al vaak genoeg gedaan. Ik had alleen moeite met deze nieuwe kant van Deborah. Op haar moeders begrafenis had ze gehuild, en op die van haar vader ook, maar voor zover ik wist sindsdien nooit meer. En daar zat ze nu, de tranen stroomden praktisch de auto in vanwege iets wat ik was gaan beschouwen als een dwaze verliefdheid op iemand die min of meer een sukkel was. Erger nog, hij was nu een gehandicapte sukkel, wat zou moeten betekenen dat iemand met een beetje verstand op zoek ging naar iemand anders bij wie alle onderdelen intact waren. Maar nu Chutsky permanent was beschadigd, leek Deborah zich nog meer zorgen om hem te maken. Kon dit dan toch liefde zijn? Deborah verliefd? Het leek onmogelijk. Ik wist dat ze er theoretisch toe in staat was, uiteraard, maar... Ik bedoel, ze was tenslotte mijn zus.
Het had geen zin me dat af te vragen. Ik wist helemaal niets van liefde en dat zou ook nooit gebeuren. Het was geen verschrikkelijke tekortkoming van me, hoewel het daardoor wel lastig is om populaire muziek te begrijpen.
Aangezien ik er verder onmogelijk iets over kon zeggen, stapte ik maar op een ander onderwerp over. ‘Zal ik hoofdinspecteur Matthews inlichten over het feit dat Doakes verdwenen is?’ zei ik.
Deborah veegde met een vingertop een traan van haar wangen en schudde haar hoofd. ‘Dat moet Kyle beslissen,’ zei ze.
‘Ja, uiteraard, Deborah, maar gezien de omstandigheden...’
Ze sloeg met haar vuist op haar been, wat even onzinnig als pijnlijk leek. ‘Godverdómme, Dexter, ik wil hem niet kwijt!’
Soms krijg ik het gevoel dat ik maar één kant van een stereo-opname ontvang, en dit was zo’n moment. Ik had geen flauw idee wat... nou ja, eerlijk gezegd had ik zelfs geen idee waarover ik een idee moest hebben. Wat bedoelde ze? Wat had het in hemelsnaam te maken met wat ik had gezegd, en waarom reageerde ze zo fel? En hoe komt het dat zoveel dikke vrouwen denken dat ze er in een naveltruitje leuk uitzien?
Ik vermoed dat iets van mijn verwarring op mijn gezicht te lezen moest zijn geweest, want Deborah ontspande haar vuisten en haalde diep adem. ‘Kyle moet gefocust blijven, aan het werk blijven. Hij moet de touwtjes in handen hebben, anders wordt dit zijn einde.’
‘Hoe kun jij dat nou weten?’
Ze schudde haar hoofd. ‘Hij is altijd de beste in wat hij doet. Dat is zijn hele... zo zit hij in elkaar. Als hij erover nadenkt wat Danco hem heeft aangedaan...’ Ze beet op haar lip en er biggelde weer een traan over haar wang. ‘Hij moet blijven wie hij is, Dexter. Anders raak ik hem kwijt.’
‘Oké,’ zei ik.
‘Ik wil hem niet kwijt, Dexter,’ zei ze opnieuw.
Een andere portier had dienst bij het Mutiny, maar kennelijk herkende hij Deborah en hij knikte eenvoudigweg toen hij de deur voor ons openhield. We liepen in stilzwijgen naar de lift en gingen naar de twaalfde verdieping.
Ik heb mijn hele leven in Coconut Grove gewoond, dus ik wist uit de dweperige krantenverslagen dat de kamer van Chutsky in de stijl van het Britse koloniale tijdperk was ingericht. Ik had nooit begrepen waarom, maar het hotel had besloten dat de stijl uit het Britse koloniale tijdperk nou eenmaal perfect paste om de ambiance van Coconut Grove over te brengen, ook al was dit bij mijn weten nooit een Britse kolonie geweest. Dus was het hele hotel in die stijl ingericht. Maar ik vond het moeilijk te geloven dat de binnenhuis-architect of welke Britse koloniaal ook zich ooit zoiets had kunnen voorstellen als een uitgevloerde Chutsky in het kingsize bed in het penthouse waar Deborah me naar binnen leidde.
In het afgelopen uur was zijn haar nog niet aangegroeid, maar hij had tenminste de oranje overall verruild voor een witte badstoffen kamerjas, en hij lag geschoren midden op het bed te rillen en hevig te zweten, met naast zich een halflege fles Skyy wodka. Deborah bleef zelfs niet op de drempel staan. Ze beende regelrecht naar het bed, ging naast hem zitten en pakte zijn enige hand in de hare. Liefde tussen de puinhopen.
‘Debbie?’ zei hij met een onvaste oudemannenstem.
‘Ik ben er nu,’ zei ze. ‘Ga maar slapen.’
‘Ik ben toch niet zo goed als ik dacht, hè?’ zei hij.
‘Ga slapen,’ zei ze, en met zijn hand in de hare nestelde ze zich naast hem.
En zo liet ik ze achter.