Ze werden gewekt door de rook van het brandende Molstee. Jon stond boven op de Koningstoren toe te kijken hoe de grijze rookpluim opsteeg, leunend op de omwikkelde kruk die hij van maester Aemon had gekregen. Toen Jon hem was ontsnapt, had Styr alle hoop opgegeven dat hij Slot Zwart onverhoeds kon overvallen, maar toch had hij zijn komst beter niet op die manier van de daken kunnen schreeuwen. Misschien dat je ons zult doden, peinsde hij maar niemand zal in zijn slaap worden afgeslacht. Dat heb ik in elk geval bereikt.
Hij stierf nog steeds van de pijn in zijn been als hij zijn gewicht erop liet rusten. Hij had die ochtend de hulp van Clydas nodig gehad om zijn pas gewassen zwarte kleren aan te trekken en zijn laarzen vast te rijgen, en toen ze eenmaal klaar waren had hij zichzelf het liefst in de papavermelk verzopen. Maar hij had genoegen genomen met een halve beker droomwijn, wilgebast om op te kauwen, en de kruk. Het baken op de Weerrug brandde, en de Nachtwacht had al haar manschappen nodig.
‘Ik kan best vechten,’ had hij beweerd toen ze hem wilden tegenhouden.
‘O, dus je been is genezen?’ Nooy snoof. ‘Dan vind je het vast wel goed als ik er even tegen schop?’
‘Liever niet. Het is stijf, maar ik kan er redelijk goed op rondhobbelen, en als jullie me nodig hebben kan ik erop staan om te vechten.’
‘Ik kan iedere man gebruiken die weet welk uiteinde van zijn speer hij in de wildlingen moet steken.’
‘Het scherpe eind.’ Jon herinnerde zich dat hij ooit iets dergelijks tegen zijn zusje had gezegd. Nooy wreef over zijn stoppelkin. ‘Misschien hebben we toch wel wat aan je. We zetten je met een langboog op een toren, maar als je eraf dondert, kom dan niet bij mij uithuilen.’
Hij zag hoe de koningsweg door stenige bruine velden en over winderige hoogten naar het zuiden kronkelde. Voor de dag om was, zou de Magnar over die weg naderen, zijn Thenns in slagorde achter hem met hun bijlen en speren in de hand en hun met brons beslagen leren schilden op de rug. Grik de Geit, Quort, Grote Puist en de overigen komen ook. En Ygritte. Met de wildlingen had hij nooit vriendschap gesloten, zo ver had hij het niet laten komen, maar zij…
Hij voelde de bonzende pijn, daar waar haar pijl het vlees en de spieren van zijn dij had doorboord. De ogen van de oude man stonden hem ook nog bij, en het zwarte bloed dat uit zijn keel was gespoten terwijl boven hen de storm loeide. Maar de grot herinnerde hij zich het beste, haar aanblik, naakt in het toortslicht, de smaak van haar mond die zich had geopend onder de zijne. Ygritte, blijf weg. Ga plunderen in het zuiden, verstop je in een van die ronde torens die je zo goed bevielen. Hier vind je alleen maar de dood.
Aan de andere kant van de binnenplaats had een van de boogschutters op het dak van de oude Vuursteenbarak zijn hozen losgeknoopt om tussen twee kantelen door te pissen. Hij herkende de man aan zijn vettige, oranjerode haar. Mulling. Ook op de overige daken en torentransen waren mannen in zwarte mantels te zien, al waren er negen van de tien van stro. De vogelschrikwacht, noemde Donal Nooy ze. Alleen zijn wij de vogels. De kraaien, peinsde Jon, en de meesten van ons zit de schrik goed in het lijf. Hoe je ze ook noemde, de strooien krijgslieden waren het idee van maester Aemon geweest. Ze hadden meer hozen, wambuizen en tunieken in de opslagruimten dan mannen om ze aan te trekken, dus waarom zou je er niet een aantal met stro volproppen, een mantel om hun schouders hangen en ze op wacht zetten? Nooy had ze op alle torens en voor de helft van de ramen gezet. Sommige hielden zelfs speren vast, of er waren kruisbogen onder hun armen gestopt. Nu maar hopen dat de Thenns ze van veraf zouden zien en zouden besluiten om niet aan te vallen, omdat Slot Zwart te goed verdedigd was.
Op het dak van de Koningstoren had Jon gezelschap van zes vogelverschrikkers en twee broeders die wel ademden. Dove Dik Follard zat tussen twee kantelen werktuiglijk het mechaniek van zijn kruisboog te reinigen en te oliën, om te zorgen dat het wieltje soepel draaide, terwijl de jongen uit Oudstee rusteloos langs de borstwering liep en aan de kleren van de stropoppen frunnikte. Misschien denkt hij dat ze beter zullen vechten als ze precies goed staan. Of misschien werkt al dat wachten op zijn zenuwen, net als op de mijne.
De jongen beweerde dat hij achttien was, ouder dan Jon, maar desondanks was hij zo groen als zomergras. Hij werd Satijn genoemd, zelfs nu hij de wol, de maliën en het verharde leer van de Nachtwacht droeg. Die naam had hij gekregen in het bordeel waar hij was geboren en opgegroeid. Hij was knap als een meisje, met zijn donkere ogen, zachte huid en ravenzwarte krullenbos. Na een halfjaar in Slot Zwart waren zijn handen wat ruwer geworden en volgens Nooy kon hij er wel mee door met een kruisboog. Maar of hij de moed had om te doorstaan wat hun wachtte… Jon hinkte met behulp van de kruk het torendak over. De Koningstoren was niet de hoogste van het slot. Die eer kwam de lange, slanke, bouwvallige Lans toe, al scheen Qthel Yarwijck gezegd te hebben dat die ieder moment kon instorten. Ook was de Koningstoren niet de sterkste; de Wachttoren naast de koningsweg zou een hardere noot zijn om te kraken. Maar hij was wel hoog en sterk genoeg, en de plaats was goed, naast de Muur, met zicht op de poort en de voet van de houten trap.
De eerste keer dat hij Slot Zwart met eigen ogen had gezien had Jon zich afgevraagd waarom iemand zo dwaas was geweest een slot zonder muren te bouwen. Hoe kon je dat dan verdedigen?
‘Dat kun je niet,’ had zijn oom tegen hem gezegd. ‘Dat is het hem juist. De Nachtwacht is gehouden zich niet in de twisten van het rijk te mengen. In de loop der eeuwen zijn er echter opperbevelhebbers geweest met meer trots dan wijsheid die hun geloften vergaten en ons door hun eerzucht bijna vernietigden. Opperbevelhebber Runcel Hoogteren trachtte de Wacht aan zijn bastaardzoon na te laten. Opperbevelhebber Rodrik Grind meende zich tot Koning-achter-de-Muur te moeten uitroepen. Tristan Mudde, Marq Ranzenfel de Malende, Robin Heuvel… weet je dat zeshonderd jaar geleden de bevelhebbers van Sneeuwpoort en het Nachtfort elkaar beoorlogden? En dat ze met vereende krachten de opperbevelhebber vermoordden toen die er een eind aan probeerde te maken? De Stark van Winterfel was nodig om hun de pas af te snijden… en de kop af te hakken. Wat hem gemakkelijk afging, omdat hun forten onverdedigbaar waren. De Nachtwacht had voor Jeor Mormont al negenhonderdzesennegentig opperbevelhebbers gehad, en de meesten van hen waren moedige en eerzame mannen… maar we hebben ook lafaards en dwazen meegemaakt, dwingelanden en krankzinnigen. We overleven omdat de heren en koningen van de Zeven Koninkrijken weten dat we geen bedreiging voor hen vormen, wie onze leider ook is. Onze enige vijanden bevinden zich in het noorden, en in het noorden hebben we de Muur.’
Alleen zijn die vijanden nu de Muur overgekomen om ons vanuit het zuiden aan te vallen, peinsde Jon, en de heren en koningen van de Zeven Koninkrijken zijn ons vergeten. We zitten tussen hamer en aambeeld. Zonder muur zou Slot Zwart niet standhouden, dat wist Donal Nooy even goed als ieder ander. ‘Ze hebben niets aan het slot zelf,’ had de wapensmid tegen zijn kleine garnizoen gezegd. ‘De keukens, de gemeenschapszaal, de stallen, zelfs de torens… die mogen ze allemaal innemen. Wij halen de wapenzaal leeg, we brengen zoveel mogelijk voorraden boven op de Muur en stellen ons voor de poort op.’
Dus had Slot Zwart eindelijk een soort muur, een tien voet hoge, halfronde barricade, gemaakt van voorraden: vaten spijkers en tonnen met gezouten schapenvlees, kratten, balen zwarte stof, opgestapelde houtblokken, planken, in het vuur geharde staken, en vele, vele zakken graan. De primitieve borstwering schermde de twee dingen af die het verdedigen het meeste waard waren: de poort naar het noorden en de voet van de grote houten zigzagtrap die als een dronken bliksemschicht langs de voorkant van de Muur omhoog klauwde en klauterde, rustend op boomdikke houten balken die diep in het ijs gedreven waren.
Jon zag dat de laatste mollen nog aan de lange klim bezig waren, aangespoord door zijn broeders. Gren hield een klein jongetje in zijn armen, terwijl Pyp twee trappen verder naar beneden een oude man op zijn schouder liet steunen. De oudste dorpelingen stonden nog beneden te wachten op de terugkeer van de kooi. Hij zag een moeder die twee kinderen meetrok, aan elke hand een, terwijl een iets ouder jongetje langs haar de trap op draafde. Tweehonderd voet hoger stonden Hemelsblauwe Loue en madame Meliana (geen dame, daar waren al haar vrienden het over eens), op een overloop naar het zuiden te kijken. Zij hadden ongetwijfeld een beter zicht op de rook dan hij. Jon vroeg zich af hoe het nu zou zijn met de dorpelingen die niet hadden willen vluchten. Er waren er altijd wel een paar die te koppig, te stompzinnig of te moedig waren om de benen te nemen, een paar die liever vochten, wegkropen of de knie bogen. Wie weet zouden de Thenns hen sparen. De beste verdediging zou een aanval zijn geweest, dacht hij. Met vijftig goed bereden wachtruiters hadden we ze onderweg in de pan kunnen hakken. Maar ze hadden geen vijftig wachtruiters, en nauwelijks half zoveel paarden. Het garnizoen was niet teruggekomen, en het liet zich slechts raden waar het zich bevond, en of de ruiters die Nooy had uitgezonden het zelfs maar bereikt hadden. Wij zijn het garnizoen, hield Jon zichzelf voor, en kijk ons eens. De broeders die Bouwen Mars had achtergelaten waren oude mannen, invaliden en groentjes, precies zoals Donal Nooy hem al gewaarschuwd had. Hij zag een paar kleerkasten op de trap, en anderen bij de barricade: de stevige oude Vaatje, langzaam als altijd, Reservelaars, die met zijn houten been energiek heen en weer sprong, de halfgare Kalmpjes, die zich de wedergeboren Florian de Zot waande, Dornse Dilling, Rode Alyn van het Rozenwoud, Jonge Henling (die de vijftig al ruim gepasseerd was), Harige Har, Vlekkenkop van Maagdenpoel. Een paar van hen zagen Jon vanaf de Koningstoren omlaag kijken en wuifden naar hem. Anderen wendden zich af. Ze beschouwen me nog steeds als een overloper. Dat was een hard gelag, maar Jon kon het hun niet kwalijk nemen. Hij was uiteindelijk een bastaard. Iedereen wist dat bastaarden van nature losbandig en verraderlijk waren, omdat ze in lust en bedrog verwekt waren. En hij had in Slot Zwart evenveel vijanden als vrienden gemaakt… Rast, om er maar een te noemen. Jon had eens gedreigd hem door Spook de keel af te laten bijten als hij niet ophield Sam Tarling te treiteren, en het was niets voor Rast om dat te vergeten. Op dit moment harkte hij onder de trap bergen droge bladeren bij elkaar, maar om de zoveel tijd stopte hij lang genoeg om Jon een vuile blik toe te werpen.
‘Nee!’ bulderde Donal Nooy omlaag naar drie mannen uit Molstee. ‘De pek gaat naar de hijskraan, de olie de trap op, kruisboogbouten naar de vierde, vijfde en zesde overloop, speren naar de eerste en tweede. Stapel het spek onder de trap op, ja daar, achter de planken. De vaten vlees zijn voor de barricade. Nu, stelletje verdomde vorenploegers, NU!’
Hij heeft de stem van een heerser, dacht Jon. Zijn vader had altijd gezegd dat de longen van een aanvoerder in de strijd even belangrijk waren als zijn zwaardarm. ‘Hoe moedig en inventief een man ook is, het helpt allemaal niets als zijn bevelen onverstaanbaar zijn,’ had heer Eddard tegen zijn zonen gezegd, dus hadden Robb en hij de gewoonte gehad de torens van Winterfel te beklimmen om elkaar over de binnenplaats heen toe te schreeuwen. Donal Nooy zou hen allebei tegelijk overstemd hebben. De mollen waren doodsbenauwd voor hem, en terecht, want hij dreigde voortdurend dat hij hen de nek om zou draaien.
Driekwart van de dorpelingen had zich Jons waarschuwing ter harte genomen en zijn toevlucht in Slot Zwart gezocht. Nooy had verordonneerd dat iedere man die nog kras genoeg was om een speer vast te houden of een bijl te zwaaien de barricade moest helpen verdedigen, anders konden ze verdomme beter naar huis gaan en hun geluk met de Thenns beproeven. Hij had de wapenzaal leeggehaald en hun goed staal in handen gegeven: grote bijlen met dubbele bladen, vlijmscherpe dolken, zwaarden, strijdhamers en morgensterren met scherpe punten. Gehuld in schubbenjakken en maliënkolders, met scheenplaten en halsbeschermers om hun hoofd op de schouders te houden, leken sommigen van hen zelfs sprekend op krijgslieden. Bij slecht licht. Als je niet al te goed kijkt.
Nooy zette ook de vrouwen en kinderen aan het werk. Wie te jong was om te vechten, moest water dragen en zorgen dat het vuur bleef branden, de vroedvrouw van Molstee zou Clydas en maester Aemon met de gewonden helpen en Hob-met-de-drie-Vingers had ineens meer spitwentelaars, ketelroerders en uiensnijders dan hij kon gebruiken. Twee hoeren hadden zelfs aangeboden om mee te vechten en voldoende vaardigheid op de kruisboog betoond om een plaatsje op de trap te krijgen, veertig voet boven de grond.
‘Koud hier.’ Onder zijn mantel had Satijn zijn handen onder zijn oksels geschoven. Zijn wangen waren felrood.
Jon dwong zichzelf om te glimlachen. ‘In de Vorstkaken is het koud. Dit is gewoon een frisse herfstdag.’
‘Dan hoop ik nooit in de Vorstkaken te komen. In Oudstee heb ik een meisje gekend dat graag ijs in haar wijn deed. Geen betere plaats voor ijs dan in de wijn.’ Satijn keek met een frons naar het zuiden. ‘Denkt u dat de vogelschrikwacht hen afschrikt, heer?’
‘Laten we het hopen.’ Jon nam aan dat het mogelijk was, al lag het meer voor de hand dat de wildlingen een pauze hadden ingelast om in Molstee wat te plunderen en te verkrachten. Of misschien wachtte Styr het vallen van de avond af om onder bescherming van het donker te naderen. Het middaguur kwam en ging, nog steeds zonder enig teken van Thenns op de koningsweg. Wel hoorde Jon voetstappen in de Toren, en Owen Onnozel stak zijn hoofd door het valluik, rood aangelopen van de klim. Hij had een mandje met broodjes onder zijn ene arm en een ronde kaas onder de andere, en uit een hand hing een zak uien. ‘Ik most jullie eten brengen van Hob, voor het geval jullie hier nog effe vastzitten.’
Daarom, of omdat het ons galgenmaal is. ‘Zeg hem maar dank je wel namens ons, Owen.’
Dik Follard was zo doof als een kwartel, maar met zijn neus was niets mis. De broodjes waren nog warm van de oven toen hij in de mand graaide en er een uit viste. Hij vond ook een potje boter en gebruikte zijn dolk om die uit te smeren. ‘Rozijnen,’ verklaarde hij blij. ‘En noten.’ Hij sprak moeizaam, maar wel verstaanbaar, als je eraan gewend was.
‘Je mag de mijne ook,’ zei Satijn. ‘Ik heb geen honger.’
‘Je moet eten,’ zei Jon tegen hem. ‘Wie weet wanneer je weer een kans krijgt.’ Hij nam zelf twee broodjes. De noten waren pijnboompitten, en behalve rozijnen zaten er ook stukjes gedroogde appel in.
‘Komen de wildlingen vandaag, heer Sneeuw?’ vroeg Owen.
‘Dat merk je vanzelf,’ zei Jon. ‘Luister maar of je hoorns hoort.’
‘Twee. Twee is voor wildlingen.’ Owen was lang, vlasblond en beminnelijk, altijd onvermoeibaar bezig en verrassend handig in het bewerken van hout en het repareren van katapulten en wat dies meer zij, maar zoals hij zelf blijmoedig placht te zeggen had zijn moeder hem als baby op zijn hoofd laten vallen, en toen was de helft van zijn hersens door zijn oor naar buiten gelopen.
‘Weet je waar je heen moet?’ vroeg Jon hem.
‘Ik moet naar de trap toe, zegt Donal Nooy. Naar de derde overloop, en daar moet ik met mijn kruisboog op de wildlingen schieten als ze proberen over de barrière te klimmen. De derde overloop, een twee drie.’ Zijn hoofd ging op en neer. ‘Als de wildingen aanvallen komt de koning ons toch helpen, hè? Hij is een machtig strijder, koning Robert. Hij komt vast. Maester Aemon heeft hem een vogel gestuurd.’
Het had geen zin tegen hem te zeggen dat Robert Baratheon dood was. Dat zou hij even hard weer vergeten, net als de vorige keren. ‘Maester Aemon heeft hem een vogel gestuurd,’ beaamde Jon. Dat leek Owen op te fleuren.
Maester Aemon had een heleboel vogels gestuurd… niet naar één koning, maar naar vier. Wildlingen voor de poorten, luidde de boodschap. Het rijk in gevaar. Zend alle mogelijke hulp naar Slot Zwart. De raven waren zelfs helemaal naar Oudstee en de Citadel gevlogen, en naar tientallen grote heren in hun kastelen. De noordelijke heren boden nog de meeste hoop, dus naar hen had Aemon twee vogels gezonden. Naar de Ombers en de Boltens, naar slot Cerwyn en Torhens Sterkte, Karborg en de Motte van Diephout, naar Bereneiland, Oudcastel, Weduwenwacht, Withaven, Terphem en de Rillen, naar de bergforten van de Klenes, de Borlies, de Norries, de Harcleis en de Wullen hadden de zwarte vogels hun smeekbede gebracht. Wildlingen voor de poorten. Het noorden in gevaar. Kom op volle sterkte.
Maar raven mochten dan vleugels hebben, heren en koningen hadden die niet. Als er hulp kwam, dan niet vandaag. Toen de ochtend middag werd dreef de rook van Molstee weg en werd de zuidelijke hemel weer helder. Geen wolken, dacht Jon. Een goede zaak. Regen of sneeuw kon hun aller ondergang betekenen. Clydas en maester Aemon werden met de hijskooi boven op de Muur in veiligheid gebracht, en de meeste vrouwen van Molstee ook. Mannen in zwarte mantels ijsbeerden rusteloos over de daken van de torens en riepen naar elkaar over de binnenhoven. Septon Cellador ging de mannen op de barricade voor in gebed en smeekte de Krijgsman, hun kracht te schenken. Dove Dik Follard rolde zich onder zijn mantel op en ging slapen. Satijn legde honderden mijlen af bij het kringetjes lopen langs de kantelen. De Muur weende en de zon kroop langs een hardblauwe hemel. Tegen de avond kwam Owen Onnozel terug met een zwart brood en een emmer met Hobs beste schapenvlees, gekookt in een dikke bouillon van bier en uien. Daar werd zelfs Dik voor wakker. Ze aten alles op en veegden de bodem van de emmer schoon met hompen brood. Toen ze klaar waren stond de zon laag in het westen, en overal in het slot waren de schaduwen scherp en zwart. ‘Steek het vuur aan,’ zei Jon tegen Satijn, ‘en vul de ketel met olie.’
Hij ging zelf naar beneden om de deur te barricaderen, in een poging de stijfheid een beetje uit zijn been te krijgen. Dat was een vergissing, merkte hij al snel, maar hij omklemde zijn kruk en zette toch door. De deur van de Koningstoren was van met ijzer beslagen eikenhout. Hij zou de Thenns misschien ophouden, maar niet tegenhouden als ze echt naar binnen wilden. Jon ramde de balk in de uitsparingen, bezocht het gemak — misschien was het zijn laatste kans — en hompelde terug naar het dak, zijn gezicht vertrokken van de pijn.
Het westen had nu de kleur van een bloeduitstorting, maar de hemel boven hen was kobaltblauw en zweemde naar purper, en de sterren werden zichtbaar. Jon ging tussen twee kantelen zitten met een vogelverschrikker als enige gezelschap en keek toe hoe de Hengst de hemel in galoppeerde. Of was het de Gehoornde Heer?
Waar zou Spook nu wezen, vroeg hij zich af. En Ygritte? Toen vermaande hij zichzelf: als hij doorging werd hij nog gek. Ze kwamen natuurlijk ’s nachts. Als dieven, dacht Jon. Als moordenaars.
Satijn liet van schrik alles lopen toen het hoorngeschal klonk, maar Jon deed of hij het niet merkte. ‘Ga Dik eens aan zijn schouder schudden,’ zei hij tegen de jongen uit Oudstee, ‘anders slaapt hij straks nog door het gevecht heen.’
‘Ik ben bang.’ Satijns gezicht was akelig wit.
‘Zij ook.’ Jon zette zijn kruk tegen een kanteel om zijn langboog te pakken, spande het gladde, dikke taxushout uit Dorne en haakte de pees om de inkepingen. ‘Verspil geen pijlen tenzij je een duidelijk doelwit hebt,’ zei hij toen Satijn terugkwam na Dik te hebben gewekt. ‘We hebben hierboven een ruime voorraad, maar ruim is iets anders dan onuitputtelijk. En als je de pees weer opdraait, ga dan achter een kanteel staan en probeer je niet achter een vogelverschrikker te verstoppen, want die zijn van stro, en een pijl gaat daar dwars doorheen.’ Hij nam niet de moeite iets tegen Dik Follard te zeggen. Dik kon liplezen als er genoeg licht was en stelde ook belang in wat je zei, maar hij wist het allemaal al. Ze stelden zich aan drie zijden van de ronde toren op. Jon hing een pijlkoker aan zijn riem en haalde er een pijl uit. De schacht was zwart, de veren grijs. Terwijl hij hem op de pees zette, schoot hem iets te binnen dat Theon Grauwvreugd eens na een jachtpartij had gezegd. ‘De ever houdt zijn slagtanden en de beer zijn klauwen,’ had hij verklaard met dat typerende lachje van hem. ‘Maar niets is ook maar half zo sterfelijk als een grauwe ganzenveer.’
Jon was niet half zo’n goede jager als Theon, maar helemaal vreemd was de langboog hem niet. Er slopen donkere gedaanten om de wapenzaal, met hun rug tegen de stenen, maar hij zag ze niet goed genoeg om er een pijl aan te verspillen. In de verte hoorde hij geschreeuw, en hij zag hoe de boogschutters op de Wachttoren naar de grond schoten. Dat was te ver weg voor hem, maar toen hij bespeurde hoe zich vijftig pas verderop drie schaduwen van de oude stallen losmaakten klom hij tussen de kantelen, hief zijn boog op en spande hem. Ze renden, dus volgde hij hen en wachtte, wachtte…
Met een zacht gesuis vloog de pijl van zijn pees. Het volgende ogenblik klonk er een grom, en plotseling schoten er nog maar twee schaduwen over de binnenplaats. Ze gingen des te harder rennen, maar Jon had al een tweede pijl uit zijn koker gehaald. Ditmaal was hij te haastig en schoot hij mis. Tegen de tijd dat hij weer een pijl opzette waren de wildlingen weg. Hij zocht naar een nieuw doelwit en vond er vier die zich om de lege huls van de Bevelhebberstoren heen haastten. Het maanlicht blonk op hun speren en bijlen en de gruwelijke blazoenen op hun ronde leren schilden: schedels en beenderen, slangen, berenklauwen, verwrongen duivelskoppen. Het vrije volk, wist hij. De Thenns hadden schilden van verhard zwart leer met bronzen randen en knoppen, maar die waren eenvoudig en onversierd. Dit waren de lichtere schilden van rovers, gemaakt van teen. Jon trok de ganzenveer tot bij zijn oor, mikte en liet de pijl los, en toen zette hij een nieuwe pijl op, spande zijn boog en liet weer los. De eerste pijl doorboorde een schild met een berenklauw, de tweede een keel. De wildling schreeuwde toen hij viel. Links hoorde hij het lage gezoem van Dove Diks kruisboog en even later die van Satijn. ‘Ik heb er een!’ riep de jongen schor. ‘Ik heb er een in de borst geraakt!’
‘Raak er nog maar een,’ riep Jon.
Hij hoefde nu niet meer naar doelwitten te zoeken, want hij had ze voor het kiezen. Hij velde een wildlingenschutter die een pijl op zijn pees zette en schoot op een man die met een bijl op de deur van Hardins Toren inhakte. Hij miste, maar de pijl die in het eikenhout bleef natrillen bracht de wildling op andere gedachten. Pas toen hij wegrende zag Jon dat het Grote Puist was. Een halve hartslag later schoot de oude Mulling vanaf het dak van de Vuursteenbarak hem een pijl door zijn been en hij sleepte zich bloedend weg. Nou houdt hij wel op met over zijn puist te zemelen, dacht Jon.
Toen zijn koker leeg was haalde hij een nieuwe en ging bij een andere kanteel staan, zij aan zij met Dove Dik Follard. Voor iedere bout die van Dove Diks kruisboog vloog, schoot Jon drie pijlen af, maar dat was het voordeel van de langboog. Kruisbogen drongen dieper door, beweerden sommigen, maar ze waren traag, en herladen ging moeizaam. Hij hoorde hoe de wildlingen tegen elkaar schreeuwden, en ergens in het westen schalde een krijgshoorn. De wereld bestond uit maanlicht en schaduwen, en de tijd werd een eindeloze opeenvolging van opzetten, spannen en loslaten. Een wildlingenpijl doorboorde de keel van de strooien wachter naast hem, maar Jon Sneeuw merkte het nauwelijks. Gun me een goed schot op de Magnar van Thenn, bad hij tot zijn vaders goden. De Magnar was tenminste een vijand die hij kon haten. Gun me Styr.
Zijn vingers werden stijf en zijn duim bloedde, maar toch bleef Jon pijlen opzetten, spannen en loslaten. Vanuit zijn ooghoeken zag hij een vuurstraal, en toen hij keek zag hij dat de deur van de gemeenschapszaal in brand stond. Al na enkele ogenblikken stond de grote, houten zaal geheel in vuur en vlam. Hob-met-de-drie-Vingers en zijn helpers uit Molstee bevonden zich veilig en wel op de Muur, wist hij, maar toch was het een klap in zijn gezicht. ‘JON!’ schreeuwde Dove Dik met zijn trage tong, ‘De wapenzaal!’ Ze waren op het dak, zag hij. Eentje had er een toorts. Dik sprong tussen de kantelen om beter te kunnen mikken, bracht met een ruk zijn kruisboog naar zijn schouder, en liet zijn pijl op de toortsdrager afzoeven. Hij miste. De boogschutter beneden hem miste niet.
Zonder één geluid te maken tuimelde Follard met het hoofd vooruit van de borstwering. De binnenplaats was honderd voet onder hem. Jon hoorde de plof terwijl hij langs een strosoldaat gluurde in een poging te ontdekken waar de pijl vandaan gekomen was. Op nog geen tien voet van het lichaam van Dove Dik ving hij een glimp op van een leren schild, een haveloze mantel en een bos dik, rood haar. Door vuur gekust, dacht hij, brengt geluk. Hij hief zijn boog op, maar zijn vingers weigerden van elkaar te gaan, en ze verdween even plotseling als ze verschenen was. Hij draaide zich vloekend om en schoot een pijl af op de mannen op het dak van de wapenzaal, maar die miste hij ook.
Inmiddels stonden ook de stallen aan de oostkant in brand, en zwarte rook en plukjes brandend hooi zweefden uit de boxen naar buiten. Toen het dak instortte laaide er een brullende vlammenzee op, zo luid dat de krijgshoorns van de Thenns er bijna door overstemd werden. Ze kwamen vijftig man sterk over de koningsweg aandenderen, in gesloten formatie, hun schilden boven hun hoofd. Anderen zwermden uit door de moestuin, over het plavuizenhof en om de oude, droge put. Ze hadden zich door de deuren van maester Aemons woning in de houten burcht onder het roekenhuis heen gehakt, en op de Zwijgerstoren was een wanhopig gevecht gaande, zwaarden tegen bronzen bijlen. Dat was lood om oud ijzer. De poppenkast heeft zich verplaatst, dacht hij. Jon hobbelde naar Satijn en greep hem bij zijn schouder. ‘Kom mee,’ riep hij. Samen begaven ze zich naar de noordkant van de borstwering, waar de koningstoren uitzicht bood op de poort en Donal Nooys geïmproviseerde muur van houtblokken, vaten en zakken graan. De Thenns waren hen voor. Ze droegen halfhelmen, en op hun lange leren hemden waren dunne koperen schijfjes genaaid. Velen hadden bronzen bijlen, al waren sommige van vuursteen. Nog meer hadden er korte steeksperen met bladvormige punten die rood glansden in het schijnsel van de brandende stallen. Schreeuwend in de Oude Taal bestormden ze de barricade, stootten toe met hun speren, hakten met hun bronzen bijlen en lieten met evenveel overgave zowel graan als bloed vloeien, terwijl de schutters die Donal Nooy op de trap had geposteerd het kruisboogbouten en pijlen op hen lieten regenen.
‘Wat moeten we doen?’ riep Satijn.
‘We schieten ze dood,’ riep Jon terug, een zwarte pijl in zijn hand.
Geen schutter had zich een makkelijker schot kunnen wensen. De Thenns hadden hun rug naar de koningstoren toegekeerd toen ze de halfronde barricade bestormden en over de zakken en vaten klauterden om de mannen in het zwart te bereiken. Het toeval wilde dat Jon en Satijn allebei hetzelfde doelwit uitzochten. Hij was net op de barricade geklommen toen er een pijl uit zijn nek sproot en een bout tussen zijn schouderbladen. Een halve hartslag later werd hij door een zwaard in zijn buik getroffen en viel hij boven op de man achter hem. Jon reikte omlaag naar zijn koker en merkte dat die weer leeg was. Satijn wond zijn kruisboog op. Hij liet hem daarmee doorgaan en ging zelf nieuwe pijlen halen, maar hij had nog geen drie stappen gezet, of drie voet voor hem klapte het luik open. Verdomme, en ik heb niet eens gehoord dat de deur ingeslagen werd.
Er was geen tijd om na te denken, een plan te beramen of om hulp te schreeuwen. Jon liet zijn boog vallen en stak een hand over zijn schouder, rukte Langklauw uit de schede en begroef de kling in het eerste hoofd dat uit de toren opdook. Brons was niet op Valyrisch staal berekend. De slag drong recht door de helm van de Thenn tot diep in zijn schedel en hij viel met veel lawaai naar beneden terug. Aan het geschreeuw kon Jon horen dat er nog meer achter hem aan kwamen. Hij week achteruit en riep Satijn. De volgende man die bovenkwam kreeg een kruisboogbout door zijn wang. Ook hij verdween weer. ‘De olie,’ zei Jon. Satijn knikte. Allebei pakten ze de dikke pannenlappen die ze bij het vuur hadden gelegd, tilden de zware ketel met kokende olie op en kiepten die door het gat op de Thenns eronder. Jon had nog nooit zoiets gruwelijks gehoord als het gegil dat daarop volgde, en Satijn zag eruit of hij ging overgeven. Jon trapte het valluik dicht, zette de zware ijzeren ketel erbovenop en schudde de jongen met het knappe gezicht stevig heen en weer. ‘Kotsen doe je later maar!’ schreeuwde hij. ‘Kom!’
Ze waren maar heel even van de borstwering weg geweest, maar beneden was alles veranderd. Een tiental zwarte broeders en een paar mannen uit Molstee stonden nog op de kratten en vaten, maar de wildlingen zwermden over de hele barricade uit en drongen hen terug. Jon zag hoe een van hen zijn speer zo hard in de buik van Rast ramde dat hij hem de lucht in tilde. De jonge Henling was dood en de oude Henling stervend, omringd door vijanden. Hij zag Kalmpjes rondwervelen en hakken, lachend als een waanzinnige, terwijl hij met fladderende mantel van vat naar vat sprong. Een bronzen bijl trof hem onder zijn knie en het gelach verkeerde in een borrelend gekrijs.
‘Ze gaan eraan,’ zei Satijn.
‘Nee,’ zei Jon, ‘ze zijn eraan.’
Het ging heel snel. Eén mol vluchtte, en toen nog een, en plotseling smeten alle dorpelingen hun wapens neer en verlieten de barricade. De broeders waren met te weinig om zonder hulp stand te houden. Jon keek hoe ze een linie probeerden te vormen om hun slagorde te herstellen, maar de Thenns overspoelden hen met hun speren en bijlen, en het volgende moment vluchtten ook zij. Dornse Dilling gleed uit en viel op zijn gezicht, en een wildling plantte een speer tussen zijn schouderbladen. Vaatje, traag en kortademig, had bijna de onderste traptree bereikt toen een Thenn het uiteinde van zijn mantel te pakken kreeg en hem om zijn as draaide… maar de kerel werd door een kruisboogbout geveld voor zijn bijl kon neerdalen. ‘Hebbes!’ kraaide Satijn, terwijl Vaatje naar de trap wankelde en op handen en voeten de treden begon op te kruipen. De poort is verloren. Donal Nooy had hem met een ketting afgesloten, maar ze konden er nu zonder moeite bij. Het vuurschijnsel flakkerde rood op de ijzeren tralies; daarachter lag de koude, zwarte tunnel. Niemand had zich laten terugzakken om hem te verdedigen, want alleen op de Muur was het veilig, zevenhonderd voet omhoog over de zigzagtrap.
‘Tot welke goden bid jij?’ vroeg Jon aan Satijn.
‘De Zeven,’ zei de jongen uit Oudstee.
‘Bid dan,’ zei Jon tegen hem. ‘Bid tot je nieuwe goden, dan bid ik tot mijn oude.’ Dit was het kritieke moment.
In de verwarring bij het valluik was Jon vergeten zijn pijlkoker te vullen. Hij hinkte het dak weer over en deed het nu, waarbij hij tevens zijn boog opraapte. De ketel was blijven staan waar hij stond, dus waren ze voorlopig veilig genoeg. De poppenkast gaat verder en wij kijken toe vanaf de galerij, dacht hij, terwijl hij terug hompelde. Satijn schoot pijlen af op de wildlingen op de trappen en dook daarna achter een kanteel weg om zijn kruisboog op te winden. Hij mag dan knap zijn, snel is hij wel. Het echte gevecht vond op de trap plaats. Nooy had mannen met speren op de twee onderste overlopen gezet, maar die waren in paniek meegevlucht toen de dorpelingen er zo halsoverkop vandoor gingen, en naar de derde overloop gerend. Iedereen die achterop raakte werd door de Thenns gedood. De boogschutters en kruisboogschutters op de hogere overlopen probeerden hun pijlen over de hoofden van de vluchtenden te schieten. Jon zette een pijl op de pees, spande en liet los, en zag tot zijn voldoening dat een van de wildlingen de treden afrolde. Door de hitte van de vuren huilde de Muur, en de vlammen dansten en flakkerden over het ijs. De traptreden trilden onder de voetstappen van de mannen die voor hun leven vluchtten.
Opnieuw zette Jon een pijl op, spande en liet los, maar hij was maar één schutter, en Satijn ook, terwijl er zeker zestig of zeventig Thenns de trap op stampten, en in hun overwinningsroes de dood zaaiden. Op de vierde overloop stonden drie broeders in het zwart schouder aan schouder met het zwaard in de hand, en opnieuw werd er gevochten, korte tijd. Maar ze waren maar met zijn drieën, en al snel waren ze door de vloedgolf van wildlingen overspoeld en droop hun bloed van de traptreden. ‘In het gevecht is een man nooit kwetsbaarder dan wanneer hij vlucht,’ had heer Eddard eens tegen Jon gezegd. ‘Voor een krijgsman is iemand die wegrent als een gewond dier dat zijn bloeddorst aanwakkert.’ De schutters op de vijfde overloop vluchtten voordat de strijd hen zelfs maar bereikte. Het was een totale nederlaag, een bloedrode nederlaag.
‘Haal de toortsen,’ beval Jon Satijn. Er lagen er vier bij het vuur opgestapeld, de bovenkant met in olie gedrenkte doeken omwikkeld. Daarnaast waren er een stuk of tien brandpijlen. De jongen uit Oudstee stak een toorts in het vuur totdat hij fel oplaaide en nam de rest onaangestoken mee onder zijn arm. Hij keek weer bang, en daar was alle reden toe. Jon was ook bang.
Op dat moment zag hij Styr. De Magnar klom de barricade op, over de opengereten graanzakken, de stukgeslagen vaten en de lijken van vriend en vijand. Zijn bronzen schubbenpantser glom donker in de vuurgloed. Styr had zijn helm afgezet om het tafereel van zijn overwinning in ogenschouw te nemen, en die kale, oorloze zoon van een hoer glimlachte. In zijn hand had hij een lange speer van weirhout met een versierd, bronzen blad. Toen hij de poort zag wees hij ernaar met de speer en blafte iets in de Oude Taal tegen de vijf, zes Thenns die om hem heen stonden. Te laat, dacht Jon. Je had je mannen over de barricade moeten leiden, dan had je er misschien nog een paar gered.
Boven klonk een krijgshoorn, langdurig en laag. Niet vanaf de bovenkant van de Muur, maar vanaf de negende overloop, zo’n tweehonderd voet hoog, waar Donal Nooy stond.
Jon zette een brandpijl op zijn boogpees, en Satijn stak hem aan met de toorts. Hij ging achter de borstwering staan, spande, mikte en schoot. Vurige linten wapperden achter de pijlschacht aan toen die zich omlaag haastte en zich knetterend in zijn doelwit boorde.
Niet in Styr. In de trap. Om precies te zijn, in de vaten, tonnen en zakken die Donal Nooy onder de trap tot aan de eerste overloop had opgestapeld: de vaten vet en lampolie, de zakken bladeren, de in olie gedrenkte vodden, de gekloofde houtblokken, de boombast en het zaagsel. ‘Nog een,’ zei Jon, en ‘nog een,’ en ‘nog een.’ Andere boogschutters schoten ook, vanaf ieder torendak binnen schootsafstand. Sommigen lieten hun pijlen een hoge boog beschrijven, zodat ze voor de Muur neerkwamen. Toen Jons brandpijlen op waren, begonnen hij en Satijn de toortsen aan te steken en van de kantelen te slingeren.
Boven bloeide er nóg een vuur. De oude houten treden hadden de olie opgezogen als een spons, en Donal Nooy had ze van de zevende tot de negende overloop doordrenkt. Jon kon alleen maar hopen dat de meesten van hun eigen mensen zich wankelend en wel in veiligheid hadden gebracht voordat Nooy zijn toortsen had gegooid. De zwarte broeders waren tenminste nog op de hoogte geweest van het plan, de dorpelingen niet.
De wind en het vuur deden de rest. Jon hoefde slechts toe te kijken. Met vlammen boven zich en vlammen beneden zich konden de wildlingen nergens heen. Sommigen liepen door naar boven en kwamen om. Anderen gingen naar beneden en kwamen om. Sommigen bleven waar ze waren. Zij kwamen ook om. Velen sprongen van de trap voordat ze in brand vlogen, en zij kwamen om door de val. Ruim twintig Thenns stonden nog op een kluitje tussen de vuren toen het ijs door de hitte barstte en het onderste stuk van de trap, een derde van het totaal, samen met ettelijke tonnen ijs naar beneden kwam. Dat was het laatste wat Jon zag van Styr, de Magnar van Thenn. De Muur verdedigt zichzelf, dacht hij. Jon vroeg Satijn, hem naar de binnenplaats te helpen afdalen. Zijn gewonde been deed zo’n pijn dat hij nauwelijks kon lopen, zelfs niet met zijn kruk. ‘Neem de toorts mee,’ zei hij tegen de jongen uit Oudstee. ‘Ik moet iemand zoeken.’ Op de trap hadden zich voor het merendeel Thenns bevonden. Er moesten leden van het vrije volk ontsnapt zijn. Mensen van Mans, niet van de Magnar. Misschien was zij daarbij. Dus klommen ze langs de lijken van de mannen die het valluik hadden geprobeerd, en Jon zwierf door het donker met zijn kruk onder een arm en de andere om de schouders van een jongen die in Oudstee als hoer gewerkt had. De stallen en de gemeenschapszaal waren intussen tot rokende sintels verbrand, maar langs de Muur woedde het vuur nog. Tree voor tree en overloop voor overloop klom het omhoog. Zo nu en dan hoorden ze gekreun, gevolgd door gekraak, waarna er weer een brok uit de Muur omlaag kwam denderen. De lucht was vervuld van rook en ijskristallen. Hij vond Quort, die dood was, en Steenduim, die stervend was. Hij vond een paar dode en stervende Thenns die hij nooit echt gekend had. Hij vond Grote Puist, verzwakt door het vele bloedverlies, maar nog in leven. Hij vond Ygritte. Ze lag languit op een plak oude sneeuw onder aan de Bevelhebberstoren met een pijl tussen haar borsten. IJskristallen hadden zich aan haar gezicht gehecht, en in het maanlicht leek ze een zilverglinsterend masker te dragen. De pijl was zwart, zag Jon, maar er zaten witte eendenveren aan. Niet van mij, zei hij bij zichzelf, geen pijl van mij. Maar hij had een gevoel alsof het wel zo was.
Toen hij naast haar in de sneeuw knielde, gingen haar ogen open.
‘Jon Sneeuw,’ zei ze, heel zacht. Het klonk alsof de pijl een long had geraakt. ‘Is dit nou een echt kasteel? Niet gewoon maar een toren?’
‘Ja.’ Jon greep haar hand.
‘Goed,’ fluisterde ze. ‘Ik wou nog een echt kasteel zien voor… voor ik…’
‘Je zult wel honderd kastelen zien,’ beloofde hij haar. ‘De strijd is voorbij. Maester Aemon zal je onder zijn hoede nemen.’ Hij raakte haar haren aan. ‘Je bent toch door vuur gekust? Dat brengt geluk. Er is meer dan een pijl nodig om jou te doden. Aemon trekt hem eruit en lapt je weer op, en dan krijg je wat papavermelk tegen de pijn.’
Daar moest ze alleen maar om glimlachen. ‘Weet je nog, de grot?
We hadden in de grot moeten blijven. Dat zei ik toch al?’
‘We gaan terug naar de grot,’ zei hij. ‘Je gaat niet dood, Ygritte. Dat gebeurt niet.’
‘O.’ Ygritte vlijde een hand om zijn wang. ‘Jij weet niets, Jon Sneeuw,’ zuchtte ze, en stierf.