De buitenwacht stuitte een uur voorbij de Groene Vork op hun wagen, die over een modderig pad ploeterde.
Hoofd buigen en kop dicht,’ zei de Jachthond waarschuwend tegen haar toen de drie op hen af draaf den, een ridder en twee schildknapen, licht bewapend en rijdend op snelle telgangers. Clegane liet zijn zweep over de karrenpaarden knallen, een stel oude knollen die hun beste tijd hadden gehad. De kar knarste en wiebelde heen en weer. De twee grote houten wielen persten bij iedere omwenteling modder omhoog uit de diepe voren in de weg. Vreemdeling, die aan de wagen vastgebonden was, liep achteraan. Het grote, kwaadaardige paard droeg geen harnas, dekkleed of tuig, en de Jachthond zelf was gekleed in vlekkerig groen baai en een roetgrauwe mantel met een kap die zijn hoofd geheel opslokte. Zolang hij zijn blikken neergeslagen hield, was zijn gezicht niet te zien, alleen het wit van zijn turende ogen. Hij zag eruit als een haveloze boer, zij het wel een forse boer. En Arya wist dat het baai verhard leer en geoliede maliën verborg. Zij zag eruit als een boerenzoon of misschien een zwijnenhoeder. En achter hen stonden vier logge vaten met gezouten spek en een met varkenspootjes in gelei.
De ruiters splitsten zich op en cirkelden om hen heen om hen te bekijken voor ze dichterbij kwamen. Clegane bracht de kar tot stilstand en wachtte geduldig af wat het hun zou goeddunken te doen. De ridder had een speer en een zwaard bij zich, zijn schildknapen hadden langbogen. Het insigne op hun wambuis was een kleinere versie van het blazoen dat op de wapenrok van hun maester was genaaid: een zwarte mestvork op een goudgele linker schuinbalk over een roodbruin veld. Arya had overwogen zich bekend te maken aan de eerste buitenwacht die ze tegenkwamen, maar daarbij had ze zich altijd mannen in grijze mantels met de schrikwolf op de borst voorgesteld. Misschien zou ze het risico zelfs genomen hebben als ze de reus van Omber of de vuist van Hanscoe hadden gedragen, maar die ridder met de mestvork kende ze niet, en ze wist ook niet wie hij diende. Het enige op een mestvork lijkende voorwerp dat ze in Winterfel ooit had gezien was de drietand in de hand van heer Manderlings zeemeerman.
‘U komt iets bij de Tweeling afleveren?’ vroeg de ridder.
‘Gezouten spek voor de bruiloft, met uw goedvinden, ser,’ mompelde de Jachthond met zijn ogen neergeslagen en zijn gezicht verborgen.
‘Ik houd niet van gezouten spek.’ De ridder met de mestvork wierp Clegane slechts een zeer oppervlakkige blik toe en sloeg helemaal geen acht op Arya, maar hij keek wel lang en doordringend naar Vreemdeling. De hengst was geen ploegpaard, dat was op het eerste gezicht duidelijk. Een van de schildknapen belandde bijna in de modder toen het grote zwarte ros naar zijn eigen rijdier beet.
‘Hoe komt u aan dat beest?’ wilde de ridder met de mestvork weten.
‘Dat moest ik meenemen van mijn vrouwe, ser,’ zei Clegane nederig. ‘Als huwelijksgeschenk voor de jonge heer Tulling.’
‘Welke vrouwe? Bij wie ben je in dienst?’
‘De oude vrouwe Whent, ser.’
‘Denkt ze dat ze Harrenhal kan terugkopen met een paard?’
vroeg de ridder. ‘Lieve goden, hoe ouwer hoe zotter.’ Maar hij wuifde hen wel verder. ‘Doorrijden dan maar.’
‘Ja, heer.’ De Jachthond liet zijn zweep weer knallen en de karrenpaarden hervatten hun vermoeide gesjok. Tijdens het stilstaan waren de wielen diep in de modder weggezakt, en het duurde even voor ze de kar hadden losgetrokken. De buitenwacht reed alweer weg. Clegane wierp hen nog een laatste blik achterna en snoof. ‘Ser Donneel Heeg,’ zei hij. ‘Op die man heb ik meer paarden buitgemaakt dan ik kan tellen. En wapenrustingen ook. Een keer heb ik hem in een mêlee bijna gedood.’
‘Hoe komt het dan dat hij u niet herkende?’ vroeg Arya.
‘Omdat ridders stommelingen zijn, en omdat hij pokdalige plattelanders niet meer dan één blik waardig gunt.’ Hij haalde de zweep over de paarden. ‘Sla je blikken neer, klink onderdanig en zeg om de haverklap ser, en de meeste ridders zien je niet eens staan. Ze slaan meer acht op paarden dan op kleine luiden. Vreemdeling was hem wel bijgebleven, als hij me er ooit op had zien rijden.’
Maar je gezicht zou hij ook wel herkend hebben, daar twijfelde Arya niet aan. Wie de brandwonden van Sandor Clegane had gezien, vergat ze niet licht. Hij kon de littekens ook niet onder een helm verbergen, niet zolang die helm de vorm had van een grommende hond. Dat was de reden waarom ze de kar en de varkenspootjes in gelei nodig hadden gehad. ‘Ik laat me niet in ketenen voor je broer slepen,’ had de Jachthond tegen haar gezegd, en ik hak bij voorkeur niet op zijn mannen in om hem te bereiken. Dus gaan we een spelletje spelen.’
Een boer die ze toevallig op de koningsweg tegenkwamen had hen van kar, paarden, kleding en vaten voorzien, zij het niet vrijwillig. De Jachthond had ze hem afgepakt onder bedreiging met zijn zwaard. Toen de boer hem voor rover had uitgevloekt, had hij gezegd: ‘Nee, foerageur. Wees blij dat je je kleingoed mag houden. En nu uit met die laarzen, of je benen gaan eraf. Jij mag kiezen.’
De boer was even fors als Clegane, maar verkoos niettemin zijn laarzen op te geven ten gunste van zijn benen.
Bij het vallen van de avond sjokten ze nog steeds naar de Groene Vork en heer Freys tweelingkastelen toe. Ik ben er bijna, dacht Arya. Ze wist dat ze opgewonden zou moeten zijn, maar er zat een stevige knoop in haar buik. Misschien kwam dat gewoon door de koorts waartegen ze had gevochten, maar misschien ook niet. De afgelopen nacht had ze afschuwelijk gedroomd. Ze wist nu niet meer wat, maar het gevoel was de hele dag blijven hangen. Het was hoogstens nog sterker geworden. Vrees snijdt dieper dan het zwaard. Ze moest nu sterk zijn, zoals haar vader tegen haar had gezegd. Ze had alleen nog een kasteelpoort, een rivier en een leger tussen haar en haar moeder… maar het was Robbs leger, en dus niet echt gevaarlijk. Of wel?
Alleen, Rous Bolten hoorde erbij. De Bloedzuigerheer, zoals de vogelvrijen hem noemden. Dat verontrustte haar. Ze was Harrenhal evenzeer ontvlucht om bij Bolten weg te komen als bij de Bloedige Mommers, en ze had een van zijn wachters de keel moeten afsnijden om te ontsnappen. Wist hij dat zij dat had gedaan, of gaf hij Gendry of Warme Pastei de schuld? Zou hij het aan haar moeder hebben verteld? Wat zou hij doen als hij haar zag? Hij herkent me waarschijnlijk niet eens. Ze leek de laatste dagen meer op een verdronken rat dan op de schenkster van een edelman. Een verdronken jongetjesrat. De Jachthond had nog maar twee dagen geleden haar haren bij handenvol afgesneden. Als barbier was hij nog slechter dan Yoren, en ze was nu aan een kant half kaal. Wedden dat Robb me ook niet herkent? Of zelfs moeder? Toen ze hen voor het laatst had gezien, die dag dat Eddard Stark uit Winterfel was vertrokken, was ze nog een klein meisje geweest.
Ze hoorden de muziek voordat het kasteel in zicht kwam: het verre geroffel van trommen, het schelle geschetter van hoorns, de ijle riedel van fluiten: vage klanken, dwars door het geraas van de rivier en het getik van de regen op hun hoofd. ‘We hebben de bruiloft gemist,’ zei de Jachthond, ‘maar het klinkt alsof het feest nog aan de gang is. Nog even en ik ben je kwijt.’
Nee, ik ben jou kwijt, dacht Arya.
De weg had grotendeels in noordwestelijke richting gelopen maar boog nu recht naar het westen, tussen een appelboomgaard en een plat geregend, verdronken korenveld door. Voorbij de laatste appelbomen beklommen ze een heuvelkam, en van daaraf kwamen de kastelen, de rivier en de legerkampen allemaal tegelijkertijd in zicht. Er waren honderden paarden en duizenden mannen, van wie de meesten rondslenterden in de buurt van de drie enorme feesttenten die als drie langwerpige stoffen zalen naast elkaar tegenover de kasteelpoorten stonden. Robb had zijn kamp een eind van de muren op wat hoger gelegen, drogere grond laten opslaan, maar de Groene Vork was buiten zijn oevers getreden en had zelfs een paar onvoorzichtig neergezette tenten overspoeld. De muziek uit de kastelen klonk hier luider. De klanken van de trommels en hoorns rolden over het kamp. Maar de muzikanten in het dichtstbij gelegen kasteel speelden een ander lied dan die in het kasteel op de tegenoverliggende oever, zodat het meer op een veldslag dan op een lied leek. ‘Ze zijn niet erg goed,’ merkte Arya op.
De Jachthond stootte een geluid uit dat een lach had kunnen zijn. ‘Ik wed dat zelfs de dove ouwe wijfjes in Lannispoort over de herrie zullen klagen. Ik had gehoord dat het gezichtsvermogen van Walder Frey niet best meer was, maar niemand zei iets over zijn gehoor.’
Arya betrapte zich op de wens dat het dag was. Als de zon scheen en de wind waaide, zou ze de banieren beter kunnen zien. Ze zou naar de schrikwolf van Stark hebben gezocht, of misschien naar de strijdbijl van Cerwyn of de vuist van Hanscoe. Maar in het nachtelijk duister leken alle kleuren grijs. De regen was afgenomen tot een fijne motregen die bijna op nevel leek, maar na een eerdere bui hingen alle banieren er als natte vaatdoeken bij, doorweekt en onleesbaar. Rond de omtrekken van het kamp was een haag van wagens en karren opgetrokken, als primitieve houten beschutting tegen een eventuele aanval. Daar werden ze door de wachters aangehouden. Het licht van de lantaarn die hun sergeant bij zich had was net voldoende voor Arya om te kunnen zien dat zijn mantel lichtroze was, en bezaaid met rode tranen. Zijn ondergeschikten droegen het insigne van de Bloedzuigerheer ter hoogte van hun hart, de gevilde man van Fort Gruw. Sandor Clegane vertelde hun hetzelfde verhaal als hij de buitenwachters had verteld, maar de sergeant van Bolten was een hardere noot om te kraken dan ser Donneel Heeg.
‘Zout spek is geen geschikt vlees voor het bruiloftsfeest van een heer,’ zei hij minachtend.
‘ ’k Heb ook varkenspootjes in gelei, ser.’
‘O nee. Niet voor het feest. Dat is al half voorbij. En ik ben een noorderling, geen zuidelijke melkmuil.’
‘Ze zeiden dat ik naar de hofmeester toe moest, of naar de kok…’
‘Het kasteel is dicht. De jonkertjes mogen niet gestoord worden.’ De sergeant dacht even na. ‘Jullie kunnen uitladen bij de feesttenten daar.’ Hij wees met een met maliën beklede hand. ‘Van bier krijgt een man honger, en de ouwe Frey zal een paar varkenspootjes heus niet missen. Daar heeft hij trouwens geen tanden meer voor. Vraag naar Zeggekin, die weet wel wat hij met jullie aanmoet.’ Hij blafte een bevel, en zijn mannen rolden een van de wagens opzij, zodat ze erdoor konden.
De zweep van de Jachthond dreef hun span naar de tenten. Niemand leek acht op hen te slaan. Ze spetterden langs rijen fel gekleurde paviljoenen waarvan de natte zijden wanden door de lampen en komfoors daarbinnen opblonken als toverlantaarns en glansden in het roze, goud en groen, gekeperd, getralied en geruit, met vogels en beesten, ruiten en sterren, raderen en wapens als blazoen. Arya ontdekte een gele tent met zes eikels op de banen, drie boven twee boven een. Heer Smalhout, wist ze, en ze dacht aan Eikelhove, zo ver weg, en aan de vrouwe die had gezegd dat ze knap was.
Maar voor elk paviljoen van glimmende zijde waren er twee dozijn van vilt of zeildoek, ondoorzichtig en donker. Er waren ook soldatententen, groot genoeg om een veertigtal voetknechten in onder te brengen, maar zelfs die waren klein, vergeleken bij de drie grote feesttenten. Naar het scheen was het drinkgelag al uren bezig. Arya hoorde luide heildronken en gekletter van bekers, vermengd met alle voor een legerkamp gebruikelijke geluiden: paardengehinnik en hondengeblaf, wagens die door het donker bolderden, gelach en gevloek, het gerinkel en gebonk van staal en hout. Terwijl ze het kasteel naderde bleef de muziek aanzwellen, maar daaronder klonk een lager, donkerder geluid: de rivier, de gezwollen Groene Vork, grommend als een leeuw in zijn hol. Arya kronkelde en draaide in haar poging om alle kanten tegelijk op te kijken, in de hoop dat ze ergens het insigne van een schrikwolf zou zien, een grijswitte tent, een bekend gezicht uit Winterfel. Maar ze zag alleen vreemden. Ze staarde naar een man die zijn gevoeg in het riet deed, maar het was niet Bierbuik. Ze zag een half gekleed meisje lachend uit een tent schieten, maar de tent was lichtblauw en niet grijs, zoals ze aanvankelijk had gedacht, en de man die achter haar aan holde droeg een boomkat op zijn wambuis en geen wolf. Onder een boom waren boogschutters bezig waspezen om de inkepingen in hun boog te haken, maar het waren niet haar vaders schutters. Een maester kruiste hun pad, maar hij was te jong en te mager om maester Luwin te zijn. Arya keek op naar de Tweeling, waarvan de hoge torenramen overal waar licht brandde een zachte gloed uitstraalden. Door het regenwaas heen zagen de kastelen er spookachtig en mysterieus uit, alsof ze in de verhalen van ouwe Nans thuishoorden, maar Winterfel waren ze niet. Het gedrang was het grootst bij de feesttenten. De brede tentflappen waren opzij geslagen en vastgebonden, en mannen met drinkhoorns en kroezen in hun hand wrongen zich in en uit, soms met kamphoertjes. Arya gluurde naar binnen toen de Jachthond langs de eerste van de drie reed en zag hoe honderden mannen op een kluitje op de banken zaten en zich verdrongen bij de vaten mede, bier en wijn. Ze konden bijna geen kant op, maar dat leek niemand erg te vinden. Binnen was het tenminste warm en droog. De koude, natte Arya benijdde hen. Sommigen zongen zelfs. Door de hitte die uit de tent ontsnapte dampte de nevelige motregen overal rond de ingang. ‘Op heer Edmar en jonkvrouw Roslin,’ hoorde ze een stem roepen. Iedereen dronk, en iemand schreeuwde: ‘Op de Jonge Wolf en koningin Jeane.’
Wie is koningin Jeane? vroeg Arya zich kortstondig af. De enige koningin die zij kende was Cersei. Buiten de feesttenten waren vuurkuilen gegraven, beschut door ruwe baldakijnen van gevlochten hout en vachten die de regen tegenhielden zolang die recht omlaag viel. Maar de wind kwam uit de richting van de rivier, dus de motregen kwam toch binnen, genoeg om de vuren te doen sissen en walmen. Bedienden draaiden bouten vlees aan spitten boven de vlammen rond. Toen Arya het rook, liep het water haar in de mond. ‘Moeten we niet stoppen?’ vroeg ze aan Sandor Clegane. ‘In die tenten zitten noorderlingen.’
Ze herkende hen aan hun baarden, hun gezichten, hun mantels van berenvel en zeehondenvacht, hun half verstane heildronken en de liederen die ze zongen: Karstarks en Ombers en mannen van de bergclans. ‘Ik wed dat er ook mannen uit Winterfel zijn.’ Haar vaders mannen, de mannen van de Jonge Wolf, de schrikwolven van Stark.
‘Je broer moet in het kasteel zijn,’ zei hij. ‘Je moeder ook. Wil je die, ja of nee?’
‘Ja,’ zei ze. ‘En Zeggekin?’ De sergeant had gezegd dat ze naar Zeggekin moesten vragen.
‘Zeggekin kan een gloeiende pook in zijn reet stoppen.’ Clegane schudde zijn zweep uit en liet hem door de zachte regen suizen om in een paardenflank te bijten. ‘Ik moet die verdomde broer van je hebben.’