Toen ze de heuvelkam hadden bereikt en de rivier zagen, hield Sandor Clegane abrupt de teugels in en vloekte. De regen viel uit een loodgrijze lucht omlaag en boorde tienduizend zwaarden in de woeste, groenbruine stroom. Hij is wel een mijl breed, dacht Arya. Uit het kolkende water staken zeker vijftig boomtoppen op waarvan de takken als de armen van drenkelingen naar de hemel klauwden. Dikke plakkaten doorweekte bladeren klonterden op de oevers, en daarachter in de stroomgeul ving ze een glimp van iets bleeks en gezwollens op, een hert of misschien een dood paard, dat snel stroomafwaarts werd gesleurd. Er klonk ook een geluid, een laag gerommel op de rand van het gehoor, het geluid van een hond vlak voor hij gaat grommen. Arya kronkelde in het zadel en voelde hoe de ringetjes van Cleganes maliënkolder in haar rug drukten. Hij had zijn armen om haar heen; om de linkerarm, de verbrande, zat een beschermend stalen armstuk, maar ze had hem het verband zien verversen, en de huid eronder was nog rauw en vochtig. Maar uit niets viel op te maken of de brandwonden pijn deden.
‘Is dit de Zwartwaterstroom?’ Ze hadden zo lang door regen en duisternis, ongebaande wouden en naamloze dorpen gereden, dat Arya er geen idee meer van had waar ze waren.
‘Het is een rivier die we moeten oversteken, meer hoef je niet te weten.’ Soms gaf Clegane antwoord, maar hij had haar gewaarschuwd dat ze niets terug moest zeggen. Hij had haar die eerste dag heel vaak gewaarschuwd. ‘Als je me nog eens slaat bind ik je handen op je rug,’ had hij gezegd. ‘Als je nog eens probeert weg te lopen bind ik je voeten aan elkaar. Als je nog eens gilt, schreeuwt of bijt, dan knevel ik je. We kunnen achter elkaar rijden maar ik kan je ook dwars over de rug van het paard gooien, vastgebonden als een zeug die naar de slachtbank gaat. Kies zelf maar.’
Ze had ervoor gekozen om te rijden, maar de eerste keer dat ze hun kamp opsloegen had ze gewacht tot ze meende dat hij sliep en een grote, puntige steen gezocht om hem zijn lelijke kop mee in te slaan. Stil als een schaduw, had ze bij zichzelf gezegd, terwijl ze op hem afsloop. Het was niet stil genoeg. De Jachthond sliep helemaal niet. Of misschien was hij wakker geworden. Maar hoe dan ook, zijn ogen gingen open, zijn mond vertrok en hij pakte haar de steen af alsof ze een klein kind was. Ze kon hem alleen nog een schop geven, meer niet. ‘Deze keer zie ik het nog door de vingers,’ zei hij terwijl hij de steen in de struiken smeet, ‘maar als je zo stom bent om het nog eens te proberen gaat het pijn doen.’
‘Waarom maak je me niet gewoon dood, zoals Mycah?’ had Arya tegen hem geschreeuwd. Toen was ze nog opstandig geweest, eerder boos dan bang.
Zijn reactie was haar bij haar tuniek te grijpen en naar zich toe te rukken, tot op een duim van zijn verbrande gezicht. ‘Als je die naam nog eens noemt sla ik je verrot, en dan zul je wensen dat ik je doodgemaakt had.’
Sindsdien had hij haar elke avond voor het slapengaan in zijn paardendeken gerold en touwen om de bovenkant en onderkant gewonden, zodat ze stevig vastgesnoerd lag, als een zuigeling in de windsels.
Het moet het Zwartewater zijn, besloot Arya, terwijl ze toekeek hoe de regen het water striemde. De Jachthond was Joffry’s hond, hij nam haar mee terug naar de Rode Burcht om haar aan Joffry en de koningin uit te leveren. Kwam de zon nu maar te voorschijn, dan kon ze zien welke kant ze op gingen. Hoe vaker ze naar het mos op de bomen keek, hoe erger ze in de war raakte. Bij Koningslanding was het Zwartewater niet zo breed, maar dat was voordat de regens kwamen.
‘De Voorden zullen wel allemaal verdwenen zijn,’ zei Sandor Clegane, ‘en ik zou niet graag proberen eroverheen te zwemmen.’
We kunnen niet naar de overkant, dacht ze. Heer Beric krijgt ons vast wel te pakken. Clegane had zijn grote, zwarte hengst afgejakkerd en was drie keer met een boogje teruggereden om achtervolgers af te schudden. Een keer was hij zelfs een halve mijl naar het midden van een gezwollen beek gereden… maar Arya verwachtte nog telkens als ze omkeek de vogelvrijen te zien. Ze had geprobeerd hen te helpen door iedere keer als ze de bosjes indook voor een plas, haar naam in een boomstronk te krassen, maar de vierde keer had hij haar betrapt, dus dat was tevens de laatste geweest. Het geeft niet, zei Arya bij zichzelf. Thoros ziet me wel in zijn vlammen. Alleen was dat niet gebeurd. Nog niet, in elk geval, en als ze eenmaal de rivier waren overgestoken…
‘Harrewegstee kan niet ver meer zijn,’ zei de Jachthond. ‘Waar heer Worthel het tweekoppige waterpaard van de oude koning Andahar op stal heeft staan. Misschien kunnen we eroverheen rijden.’
Arya had nog nooit van de oude koning Andahar gehoord. Ze had ook nog nooit een paard met twee hoofden gezien, en zeker niet een dat op het water kon lopen, maar ze vroeg er wijselijk niet naar. Ze hield haar mond en bleef stokstijf stilzitten toen de Jachthond de hengst wendde en op een sukkeldraf j e over de heuvelkam reed, stroomafwaarts de rivier langs. Zo hadden ze de regen tenminste in de rug. Ze had er genoeg van dat de regen in haar ogen prikte, zodat ze half blind werd, en over haar wangen liep alsof ze huilde. Wolven huilen nooit, hield ze zich nog maar weer eens voor. Het kon nog niet lang na het middaguur zijn, maar de hemel was net zo donker als wanneer het schemerde. Ze hadden de zon al zo lang niet gezien dat ze de dagen niet meer kon tellen. Arya was tot op het bot doorweekt, ze had zadelpij n, ze snotterde, en alles deed zeer. Ook had ze koorts en ze rilde soms onbedaarlijk, maar toen ze tegen de Jachthond had gezegd dat ze ziek was had hij haar alleen maar toegebeten: ‘Snuit je neus en hou je kop.’ Hij sliep nu de helft van de tijd in het zadel, erop vertrouwend dat zijn hengst het omgewoelde karrenspoor of wildpad waarover ze reden, zou blijven volgen. Het paard was een zwaargebouwd dier, bijna even groot als een strijdros, maar veel sneller. Vreemdeling, zo noemde de Jachthond het. Arya had een poging gedaan het te stelen, in de veronderstelling dat ze ervandoor zou kunnen gaan voordat hij haar te pakken zou krijgen. Vreemdeling had haar bijna haar gezicht afgebeten. Tegen zijn meester was hij zo zachtaardig als een oude ruin, maar verder was zijn humeur even zwart als hijzelf. Ze had nog nooit een paard meegemaakt dat zo snel beet of trapte.
Ze reden uren langs de rivier en waren door twee modderige zij stroompjes geplonsd voordat ze de plek bereikten die Sandor Clegane had genoemd. ‘Heer Harrewegstee,’ zei hij, en toen hij het zag: ‘Zevenvoudige hel!’ Het stadje was overstroomd en verlaten. Het wassende water was buiten de oevers getreden, en alles wat er van Harrewegstee restte was de bovenverdieping van een herberg van leem en tenen, de zevenkantige koepel van een overstroomde sept, twee derde van een ronde stenen toren, wat beschimmelde strodaken en een woud van schoorstenen.
Maar uit de toren kwam rook, zag Arya, en onder een van de boogramen lag een platte schuit stevig aan de ketting. De schuit had een stuk of tien dollen en van de boeg en de achtersteven rees een stel grote, bewerkte houten paardenhoofden omhoog. Het tweekoppige paard, besefte ze. Midden op het dek stond een houten huisje met een plaggendak, en toen de Jachthond zijn handen voor zijn mond zette en riep, schoten er twee mannen uit. In het raam van de ronde toren verscheen een derde man die een geladen kruisboog vasthield. ‘Wat willen jullie?’ riep hij over het kolkende bruine water.
‘Naar de overkant!’ riep de Jachthond terug.
De mannen op de boot overlegden met elkaar. Een van hen, een grauwe kerel met grijs haar, dikke armen en een kromgebogen rug, kwam bij het zij boord staan. ‘Dat kost geld.’
‘Dan betaal ik.’
Waarmee? vroeg Arya zich af. De vogelvrijen hadden Clegane zijn goud afgenomen, maar misschien had heer Beric hem wat zilver en koper laten houden. De veerboot kostte vast niet meer dan een paar koperstukjes…
De veerlieden praatten weer met elkaar. Ten slotte keerde de kromgebogen man zich om en riep iets. Er verschenen nog zes mannen, die hun kap opzetten om hun hoofd tegen de regen te beschermen. Weer andere mannen wurmden zich het raam van de hofstee uit en sprongen aan dek. De helft van hen leek zo op de kromgebogen man dat ze verwanten van hem moesten zijn. Een paar maakten de kettingen los en pakten lange vaarbomen, terwijl anderen zware riemen met brede bladen door de dollen schoven. De veerboot draaide en kroop traag naar de ondiepten, met vloeiende riemslagen aan weerskanten. Sandor Clegane daalde de heuvel af, de boot tegemoet. Toen de achtersteven tegen de helling op botste, openden de veerlieden een brede deur onder het gebeeldhouwde paardenhoofd en schoven een zware eikenhouten plank naar buiten. Bij de rand van het water bokte Vreemdeling, maar de Jachthond drukte zijn hielen in de flanken van het paard en dwong hem de loopplank op. De kromgebogen man stond hen aan dek op te wachten. ‘Nat genoeg voor u, ser?’ vroeg hij glimlachend. De mond van de Jachthond vertrok. ‘Ik heb je schuit nodig, niet je lolletjes.’ Hij steeg af en trok Arya van het paard. Een van de bootslieden reikte naar Vreemdelings breidel. ‘Dat zou ik niet doen,’ zei Clegane, terwijl het paard trapte. De man sprong achteruit, gleed uit op het natgeregende dek en plofte met een vloek op zijn achterste.
De kromgebogen veerman glimlachte niet meer. ‘We kunnen u wel overvaren,’ zei hij nors. ‘Dat kost u een goudstuk. En een voor het paard. En een derde voor de jongen.’
‘Drie draken?’ Clegane lachte blaffend. ‘Voor drie draken kan ik die ellendige veerboot opkopen.’
‘Vorig jaar misschien, maar bij zulk hoog water heb ik extra handen aan de bomen en riemen nodig, alleen al om te zorgen dat we geen honderd mijl de zee op worden gesleurd. De keus is aan u. Drie draken, of u zult dat hellepaard op het water moeten leren lopen.’
‘Een eerlijke boef, dat bevalt me wel. Jij je zin. Drie draken… nadat je ons veilig naar de noordoever gebracht hebt.’
‘Ik wil ze nu hebben, anders gaan we niet.’ De man stak een dikke, eeltige hand uit met de handpalm naar boven. Met een rinkelend geluid maakte Clegane zijn slagzwaard wat losser in de schede. ‘De keus is aan jou. Goud op de noordoever of staal op de zuidoever.’
De veerman keek op naar het gezicht van de Jachthond. Arya kon zien dat de aanblik hem niet zinde. Hij had een man of twaalf achter zich, sterke kerels met riemen en hardhouten stokken in hun hand, maar geen van hen schoot hem te hulp. Samen konden ze Sandor Clegane wel aan, al zou hij er waarschijnlijk eerst drie of vier doden voor ze hem hadden geveld. ‘Hoe weet ik of u dat kunt betalen?’ vroeg de kromgebogen man na een ogenblik.
Dat kan hij niet, had ze graag geroepen. In plaats daarvan beet ze op haar lip.
‘Mijn riddereer,’ zei de Jachthond bloedserieus.
Hij is niet eens een ridder. Ook dat zei ze niet.
‘Aangenomen.’ De veerman spuwde. ‘Kom dan maar, we krijgen u voor donker wel naar de overkant. Bind het paard vast. Ik wil niet dat het onderweg gaat rondspoken. In de hut is een komfoor, als u en uw zoon zich willen warmen.’
‘Ik ben zijn stomme zoon niet!’ zei Arya woedend. Dat was nog erger dan voor een jongen aangezien worden. Ze was zo kwaad dat ze misschien gezegd zou hebben wie ze in werkelijkheid was, als Sandor Clegane haar niet bij de kraag had gevat en haar met een hand van het dek had getild. ‘Hoe vaak moet ik je nog zeggen dat je je smoel moet houden”? Hij schudde haar zo hard dat haar tanden klapperden, en toen liet hij haar vallen. ‘Doe wat die man zegt. Ga naar binnen om je te drogen.’
Arya gehoorzaamde. Het ijzeren komfoor was roodgloeiend en vulde de ruimte met een doffe, verstikkende hitte. Het was wel aangenaam om erbij te staan, haar handen te warmen en een beetje droog te worden, maar zodra ze het dek onder haar voeten voelde bewegen glipte ze door de deur aan de voorkant weer naar buiten. Het tweekoppige paard gleed langzaam door de ondiepten en zocht zich een weg tussen de schoorstenen en daken van het verdronken Harreweg. Twaalf man zwoegden aan de riemen, terwijl nog eens vier anderen de lange vaarbomen gebruikten om de boot af te duwen als die te dicht bij een rotsblok, een boom of een overstroomd huis kwam. De regen tikte op de gladde planken van het dek en spetterde van de grote, gebeeldhouwde paardenhoofden bij de boeg en achtersteven af. Arya werd weer doorweekt, maar dat deerde haar niet. Ze wilde kijken. De man met de kruisboog stond nog voor het raam van de ronde toren, zag ze. Hij volgde haar met zijn blik toen de veerboot beneden hem voorbij gleed. Ze vroeg zich af of hij die heer Worthel was die de Jachthond had genoemd. Hij ziet er niet echt als een heer uit. Maar zij op haar beurt leek niet echt op een jonkvrouw.
Eenmaal buiten het stadje, toen ze zich op de eigenlijke rivier bevonden, werd de stroming veel sterker. Door het grijze regenwaas heen kon Arya een hoge stenen pilaar aan de overkant onderscheiden die ongetwijfeld aangaf waar de aanlegplaats van de veerpont was, maar ze had hem nog niet gezien of ze besefte dat ze er vandaan gedreven werden, stroomafwaarts. De slagen van de roeiers werden steviger nu ze vochten tegen de razernij van de rivier. Bladeren en afgebroken takken schoten voorbij, zo snel dat het leek of ze door een schorpioen waren afgevuurd. De mannen met de vaarbomen bogen zich naar voren en duwden alles weg wat te dichtbij kwam. Het was hier ook winderiger. Zodra ze omkeek om stroomopwaarts te turen kreeg Arya de regenvlagen pal in haar gezicht. Vreemdeling krijste en trapte als het dek onder hem bewoog. Als ik overboord sprong zou de rivier me wegspoelen voor de Jachthond zelfs maar in de gaten had dat ik verdwenen was. Ze keek over een schouder en zag dat Sandor Clegane met zijn angstige paard worstelde in een poging het te kalmeren. Ze zou nooit meer zo’n kans hebben om aan hem te ontkomen. Maar ik zou kunnen verdrinken. Jon had altijd gezegd dat ze kon zwemmen als een vis, maar zelfs een vis zou het moeilijk hebben in deze rivier. Toch was verdrinken misschien beter dan Koningslanding. Ze dacht aan Joffry en sloop naar de voorsteven. De rivier was troebel bruin van de modder en de regen striemde erop neer. Hij leek meer op soep dan op water. Arya vroeg zich af hoe koud hij zou zijn. Veel natter dan nu kan ik niet worden. Ze legde een hand op de reling.
Maar voor ze kon springen deed een plotselinge kreet haar abrupt omkijken. De veerlui renden naar voren met hun stokken. Even begreep ze niet wat er aan de hand was. Toen zag ze het: een ontwortelde boom, groot en zwart, kwam hen recht tegemoet. Een wirwar van wortels en takken stak als de graaiende tentakels van een grote kraken uit het water op. De mannen aan de riemen roeiden als bezetenen achteruit in een poging een botsing te vermijden die hen kon doen omslaan of hun romp lek kon stoten. De oude man had het roer omgerukt en het paard bij de voorsteven draaide stroomafwaarts, maar te langzaam. Bruinzwart glinsterend schoot de boom als een stormram op hen af.
Hij kon niet meer dan tien voet van hun voorsteven af zijn toen twee van de bootslieden er met hun stokken vat op wisten te krijgen. Eentje brak, en het langgerekte krak waarmee hij versplinterde wekte de indruk dat de veerboot onder hun voeten kapot barstte. Maar de tweede man slaagde erin de stam een harde zet te geven, net genoeg om hem te doen afbuigen. De boom schoot met slechts een paar duim tussenruimte langs de veerboot, en de takken krasten als klauwen over de paardenkop. Maar net toen het leek of ze erlangs waren, schampte een van de bovenste takken van het monster hen met een klap. De veerboot leek te sidderen en Arya gleed uit en landde pijnlijk op haar knie. De man met de gebroken vaarboom was minder gelukkig. Ze hoorde hem schreeuwen toen hij over het zij boord struikelde. Toen sloot het woelige bruine water zich boven hem, en in de tijd die Arya nodig had om op te staan was hij verdwenen. Een van de andere bootslieden greep een opgerold touw, maar er was niemand om het naartoe te gooien. Wie weet spoelt hij straks ergens stroomafwaarts aan, probeerde Arya zichzelf wijs te maken, maar de gedachte had iets hols. De lust tot zwemmen was haar volledig vergaan. Toen Sandor Clegane haar toeschreeuwde dat ze naar binnen moest gaan als ze niet tot bloedens toe geslagen wilde worden, deed ze dat gedwee. Inmiddels worstelde de veerboot om weer op koers te komen, tegen een rivier die niets liever wilde dan hem naar zee meesleuren. Toen ze eindelijk aan land kwamen was dat ruim twee mijl stroomafwaarts van de gebruikelijke aanlegplaats. De boot smakte zo hard tegen de oever dat er nog een vaarboom brak en Arya bijna weer viel. Sandor Clegane tilde haar op Vreemdelings rug alsof ze niet meer woog dan een pop. De bootslieden staarden hen met doffe, uitgeputte blikken aan, op de kromgebogen man na, die zijn hand uitstak. ‘Zes draken,’ eiste hij. ‘Drie voor de overtocht, en drie voor de man die ik kwijtgeraakt ben.’
Sandor Clegane rommelde in zijn buidel en drukte de man een verkreukeld vod perkament in de hand. ‘Hier. Neem er maar tien.’
‘Tien?’ De veerman snapte er niets van. ‘Wat is dat nou?’
‘De wissel van een dode, goed voor negenduizend draken of daaromtrent.’ De Jachthond zwaaide zich achter Arya in het zadel en glimlachte onaangenaam. ‘Tien daarvan zijn voor jou. Ik kom nog een keer terug voor de rest, dus zorg dat je er niets van uitgeeft.’
De man tuurde met toegeknepen ogen op het perkament. ‘Letters. Wat heb ik aan letters? U had goud beloofd. Op uw riddereer, zei u.’
‘Ridders hebben geen greintje eer. Hoog tijd dat je daar eens achter komt, ouwe.’ De Jachthond gaf Vreemdeling de sporen en galoppeerde er door de regen vandoor. De veerlui schreeuwden vervloekingen tegen hun rug en een of twee gooiden stenen. Clegane negeerde zowel de stenen als de woorden, en al snel waren ze opgeslokt door de duisternis tussen de bomen en was de rivier een verflauwend gebulder achter hen. ‘Die veerpont gaat niet voor morgen naar de overkant terug,’ zei hij, ‘en dat stelletje neemt van de eerstvolgende idioten die langskomen geen papieren beloften meer aan. Als je vrienden ons achterna zitten zullen ze verdomd goeie zwemmers moeten zijn.’
Arya dook ineen en zweeg. Valar morghulis, dacht ze gemelijk. Ser llyn, ser Meryn, koning Joffry, koningin Cersei, Dunsen, Polver, Raf het Lieverdje, ser Gregor en de Kietelaar. En de Jachthond, de Jachthond, de Jachthond.
Tegen de tijd dat het ophield met regenen en het wolkendek brak rilde en hoestte ze zo, dat Clegane halthield voor de nacht en zelfs een vuur probeerde aan te steken. Maar het hout dat ze verzamelden bleek te nat. Geen vonk die hij sloeg was in staat het vlam te doen vatten. Ten slotte trapte hij het vol afkeer alle kanten op. ‘Bij de zevenvoudige hel,’ vloekte hij, ‘wat heb ik een rothekel aan vuur.’
Ze gingen onder een eik op de vochtige stenen zitten en luisterden naar het trage getik van water dat van de bladeren droop, terwijl ze ondertussen een koud avondmaal van hard brood, schimmelige kaas en gerookte worst aten. De Jachthond sneed het vlees met zijn dolk, en zijn blikken vernauwden zich toen hij Arya erop betrapte dat ze naar het mes keek. ‘Denk daar maar niet aan!’
‘Deed ik ook niet,’ loog ze.
Hij snoof om haar duidelijk te maken wat hij daarvan dacht, maar hij gaf haar een dikke plak worst. Arya rukte en trok eraan met haar tanden, waarbij ze hem al die tijd in het oog hield. ‘Je zuster heb ik nooit geslagen,’ zei de Jachthond, ‘maar jou sla ik wel als je me aanleiding geeft. Hou op met moordplannen tegen me te smeden. Daar schiet je geen moer mee op.’
Daar had ze niets op te zeggen. Ze knaagde op het worstje en keek hem kil aan. Hard als steen, dacht ze.
‘Jij kijkt tenminste naar mijn gezicht. Dat moet ik je nageven, kleine wolvin. Hoe bevalt het je?’
‘Slecht. Het is helemaal verbrand en lelijk.’
Clegane stak haar met de punt van zijn dolk een homp kaas toe.
‘Je bent een kleine dwaas. Wat zou je eraan hebben als je wel wegkwam? Je zou alleen maar gegrepen worden door iemand die nog erger was.’
‘Niet waar,’ zei ze met klem. ‘Niemand is erger.’
‘Dan ken je mijn broer niet. Gregor heeft eens een vent gedood omdat hij snurkte. Een man die bij hem in dienst was.’ Als hij grijnsde trok de verbrande kant van zijn gezicht samen en werd zijn mond op een rare, onaangename manier verwrongen. Hij had aan die kant geen lippen, en maar een klein stukje oor.
‘Ik ken uw broer wel.’ Misschien was de Berg inderdaad erger, nu Arya erbij stilstond. ‘Hem, Dunsen en Polver, en Raf het Lieverdje en de Kietelaar.’
De Jachthond leek verrast. ‘En hoe kan het dat het lieve dochtertje van Ned Stark zulke lieden kent? Gregor neemt zijn lievelingsratten nooit mee naar het hof.’
‘Ik ken ze van het dorp.’ Ze at de kaas op en pakte een homp hard brood. ‘Het dorp bij het meer waar ze Gendry, mij en Warme Pastei gevangen hadden. Lommy Groenehand hadden ze ook gevangen, maar Raf het Lieverdje maakte hem dood omdat hij een gewond been had.’
Cleganes mond vertrok. ‘Jou gevangen? Mijn broer had jou gevangen?’ Daar moest hij om lachen, een bars geluid, half rommelend, half grauwend. ‘Gregor wist zeker niet wat hij in handen had?
Dat kan niet, anders had hij je wel schoppend en schreeuwend naar Koningslanding teruggesleept en je Cersei in de schoot geworpen. Da’s nog eens mooi! Dat moet ik niet vergeten hem te vertellen voor ik hem van kant maak.’
Dit was niet de eerste keer dat hij het erover had dat hij de Berg wilde doden. ‘Maar het is uw broer,’ zei Arya weifelend.
‘Heb jij nooit een broer gehad die je wel kon vermoorden?’ Hij lachte weer. ‘Of een zuster misschien?’ Haar gezicht moest iets verraden hebben, want hij boog zich naar haar toe. ‘Sansa. Dat is het, hè? De wolvin kan het mooie vogeltje wel doodkijken.’
‘Nee,’ beet Arya hem toe. ‘Ik kan ü wel doodkijken.’
‘Omdat ik je vriendje doormidden heb gehakt? Hij is bij lange na niet de enige die ik heb gedood, dat verzeker ik je. Jij denkt dat ik daarom een monster ben. Nu, misschien is dat zo, maar ik heb ook je zuster het leven gered. Die dag dat het gepeupel haar van haar paard trok heb ik ze uiteengeslagen en haar naar het kasteel teruggebracht, anders had ze dezelfde behandeling gekregen als Lollys Stoockewaard. En ze heeft voor me gezongen. Dat wist je niet, hè? Je zuster heeft een lieflijk liedje voor me gezongen.’
‘U liegt,’ zei ze meteen.
‘Jij weet niet half zoveel als je denkt. Het Zwartewater? Waar denk je dat we zijn, bij de zevenvoudige hel nog aan toe? Waar denk je dat we heen gaan?’
Zijn minachtende toon bracht haar aan het aarzelen. ‘Terug naar Koningslanding,’ zei ze. ‘U brengt me naar Joffry en de koningin.’
Fout, besefte ze plotseling, alleen al door de manier waarop hij de vraag had gesteld. Maar ze moest toch iets zeggen.
‘Stomme, blinde kleine wolvin.’ Zijn stem was ruw en hard als een ijzeren rasp. ‘Joffry kan opflikkeren, de koningin kan opflikkeren, en die mismaakte kleine gargouille die ze haar broer noemt net zo hard. Ik ben die stad van hun zat, ik ben de Koningsgarde zat, ik ben de Lannisters zat. Wat heeft een hond met leeuwen te maken, vraag ik je?’ Hij pakte zijn waterzak en nam een diepe teug. Terwijl hij zijn mond afveegde, reikte hij Arya de zak aan en zei:
‘Die rivier was de Drietand, meisje. De Driétand, niet het Zwartewater. Probeer de kaart voor je te zien als je kunt. Morgen zouden we de koningsweg moeten bereiken. Daarna schieten we goed op, recht omhoog naar de Tweeling. Ik ben degene die jou bij je moeder gaat terugbezorgen, niet de edele Bliksemheer of die flakkerende fraudeur van een priester, nee, het monster.’ Hij grinnikte toen hij haar gezicht zag. ‘Je denkt toch niet dat je vogelvrije vrienden de enigen zijn die losgeld kunnen ruiken? Dondarrion heeft me mijn goud afgepakt, dus heb ik jou afgepakt. Jij bent twee keer zoveel waard als wat ze van mij gestolen hebben, lijkt me. Misschien nog meer als ik doe waar jij zo bang voor bent en je aan de Lannisters verkoop, maar dat doe ik niet. Zelfs een hond wordt het zat om getrapt te worden. Al zou die Jonge Wolf niet meer hersens hebben dan de goden aan een pad hebben gegeven, dan nog zou hij een jonkertje van me maken en me smeken bij hem in dienst te komen. Hij heeft me nodig, al weet hij dat zelf nog niet. Misschien maak ik Gregor zelfs voor hem af, dat zal hij leuk vinden.’
‘Hij neemt u toch nooit aan,’ snauwde ze terug. ‘U niet.’
‘Dan neem ik net zoveel goud als ik dragen kan, lach hem in zijn gezicht uit en vertrek. Als hij me niet aanneemt zou hij er goed aan doen me te doden, maar dat doet hij niet. Te veel de zoon van zijn vader, als ik dat zo hoor. Mij best. Altijd prijs. Ook voor jou, wolvin. Dus hou op met janken en bijten, want dat ben ik zat. Hou je kop en doe wat ik zeg, misschien komen we dan zelfs nog op tijd voor die rotbruiloft van je oom.’