Epiloog

De weg naar Oudestenen draaide twee keer de heuvel rond voor hij de top bereikte. Overwoekerd en stenig als hij was, zou hij zelfs onder de gunstigste omstandigheden slecht begaanbaar zijn geweest, en na de sneeuw van vorige nacht was hij nog modderig bovendien. Herfstsneeuw in het rivierengebied, dat is niet natuurlijk, dacht Merret somber. Weliswaar stelde de sneeuw weinig voor; er was net voldoende gevallen voor een nachtelijk dekentje en het merendeel was met zonsopgang gesmolten. Toch zag Merret het als een slecht voorteken. Regen, overstromingen, brand en oorlog hadden al twee oogsten en het grootste deel van een derde gekost. Een vroege winter zou hongersnood in het hele rivierenland met zich meebrengen. Velen zouden honger lijden en sommigen zouden omkomen. Merret hoopte dat hij daar niet bij zou zijn. Maar het zou best kunnen. Ik heb altijd zoveel pech dat het best zou kunnen. Ik heb nooit enig geluk gehad.

Onder de kasteelruïne waren de lager gelegen hellingen van de heuvel zo dicht bebost dat er minstens vijftig vogelvrijen op de loer konden liggen. Misschien slaan ze me nu wel gade. Merret keek om zich heen, maar tussen de dennen en grijsgroene wachtbomen waren slechts gaspeldoorns, varens, distels, zegge en braambosjes te zien. Elders verstikten skeletdunne olmen, essen en eikenhakhout de bodem als onkruid. Hij zag geen vogelvrijen, maar dat zei niet veel. Vogelvrijen konden zich beter verbergen dan eerzame lieden. Eigenlijk had Merret een hekel aan bossen en nog meer aan vogelvrijen. In beschonken staat had men hem er wel eens over horen klagen dat zijn leven hem door vogelvrijen ontnomen was. Hij was te vaak beschonken, zoals zijn vader vaak en luidkeels zei. Maar al te waar, dacht hij spijtig. In de Tweeling moest je ergens door opvallen, anders vergaten ze allicht dat je bestond, maar zijn reputatie als grootste drinker van het slot was niet echt bevorderlijk geweest voor zijn vooruitzichten, had hij gemerkt. Eens hoopte ik de grootste ridder te zijn die ooit een lans had geveld. Dat hebben de goden mij niet vergund. Waarom zou ik dan niet zo nu en dan een beker wijn drinken? Dat helpt tegen de hoofdpijn. Bovendien heb ik een feeks als vrouw, word ik door mijn vader veracht en deugen mijn kinderen nergens voor. Wat voor reden heb ik dan om nuchter te blijven?

Maar nu was hij nuchter. Nou ja, hij had bij het ontbijt twee hoorns bier gedronken en bij zijn vertrek een kleine beker rode wijn, maar dat was uitsluitend om het bonzen van zijn hoofd tegen te gaan. Achter zijn ogen kon Merret de hoofdpijn voelen opkomen, en als hij die ook maar de minste kans gaf, wist hij, zou hij straks het gevoel hebben dat het onweerde in zijn hoofd. Soms werd zijn hoofdpijn zo erg dat het zelfs zeer deed als hij te veel huilde. Dan kon hij alleen nog maar met een vochtige lap op zijn ogen in een donkere kamer op bed liggen en zijn pech en de naamloze vogelvrije die dit op zijn geweten had, vervloeken. Hij werd al zenuwachtig als hij er alleen maar aan dacht. Op dit moment kon hij zich absoluut geen hoofdpijn veroorloven. Als ik Petyr veilig thuisbreng, zal het afgelopen zijn met mijn pech. Hij had het goud, het enige wat hij hoefde te doen was de top van Oudestenen te beklimmen, die akelige vogelvrijen ontmoeten in de kasteelruïne en de ruil maken. Gewoon losgeld voor iemand betalen. Zelfs hij kon dat niet verpesten… tenzij hij zo’n ernstige hoofdpijnaanval kreeg dat hij niet eens meer kon rijden. Hij werd geacht met zonsondergang bij de ruïne te zijn, en niet als een ingezakte pudding naast de weg te zitten huilen. Merret wreef met twee vingers over zijn slaap. Nog één keer om de heuvel heen en ik ben er. Toen de boodschap was gearriveerd en hij naar voren was gekomen met het aanbod om het losgeld te brengen, had zijn vader met toegeknepen oogjes schuin op hem neergezien en gezegd: ‘Jij, Merret?’ Toen had hij door zijn neus gelachen, dat afschuwelijke hè, hè, hè-lachje. Merret had bijna moeten smeken of ze hem die ellendige zak goud wilden geven. In het kreupelhout naast de weg bewoog iets. Merret hield abrupt de teugels in en reikte naar zijn zwaard, maar het was gewoon een eekhoorn. ‘Stommeling,’ schold hij zichzelf uit en duwde het zwaard weer in de schede voordat hij het zelfs maar had getrokken. ‘Vogelvrijen hebben geen staart. Verdomme nog aan toe, Merret, wees eens een kerel.’ Maar zijn hart bonsde als dat van een groentje tijdens zijn eerste veldtocht. Alsof dit het koningsbos is, en ik de oude Broederschap tegemoet moet treden, niet dat treurige zootje boeven van de Bliksemheer. Even kwam hij in de verleiding om regelrecht de heuvel af te draven en de dichtstbijzijnde bierkroeg op te zoeken. Voor die zak goud zou hij een heleboel bier kunnen kopen, genoeg om die hele Petyr Pukkel te vergeten. Laat ze hem maar ophangen, hij heeft het zichzelf op de hals gehaald. Hij verdient niet beter, nu hij als een bronstig hert achter een of ander kamphoertje aan gelopen is.

Zijn hoofd begon te bonzen, zachtjes nog, maar hij wist dat het erger zou worden. Merret wreef over zijn neusbrug. Hij had eigenlijk niet het recht, zo slecht over Petyr te denken. Toen ik net zo oud was als hij deed ik dat ook. Het enige wat hij eraan over had gehouden was een geslachtsziekte, maar toch moest hij Petyr niet veroordelen. Hoeren hadden zo hun charme, vooral voor iemand met een kop als Petyr. De arme jongen had weliswaar een vrouw, maar zij was de helft van het probleem. Ze was niet alleen twee keer zo oud als hij, maar ze deelde ook nog eens het bed met zijn broer Walder, als het waar was wat ze zeiden. Er werd altijd een hoop gezegd in de Tweelingen, en het meeste was gelogen, maar in dit geval wilde Merret het wel geloven. Zwarte Walder was iemand die nam wat hij wilde, zelfs de vrouw van zijn broer. Edwyns vrouw had hij ook gehad, dat was algemeen bekend, men wist dat Schone Walda zo nu en dan ook bij hem in bed kroop, en sommigen beweerden zelfs dat hij de zevende vrouwe Frey heel wat beter had gekend dan fatsoenlijk was. Geen wonder dat hij weigerde te trouwen. Waarom zou je een koe kopen als je overal uiers had die schreeuwden om gemolken te worden?

Binnensmonds vloekend joeg Merret zijn hakken in de flanken van zijn paard en reed de heuvel op. Hoe verleidelijk het ook was om het goud te verzuipen, als hij niet met Petyr Pukkel terugkwam, kon hij beter helemaal niet terugkomen, wist hij.

Heer Walder zou weldra tweeënnegentig worden. Zijn gehoor werd minder, zijn gezicht was bijna helemaal weg, en zijn jicht was zo erg dat hij overal naartoe gedragen moest worden. Hij kon met geen mogelijkheid nog veel langer leven, daar waren al zijn zoons het over eens. En na zijn dood wordt alles anders, en niet in de goede zin van het woord. Zijn vader was twistziek en koppig, met een ijzeren wil en een vlijmscherpe tong, maar hij vond wel dat hij voor de zijnen moest klaarstaan. Voor al de zijnen, zelfs voor degenen die hem mishaagd en teleurgesteld hadden. Zelfs voor degenen wier namen hij zich niet kon herinneren. Maar na zijn dood… Met ser Stevron als zijn erfgenaam was het nog tot daaraan toe geweest. De oude man had Stevron zestig jaar lang gekneed en het belang van bloedverwantschap er stevig bij hem in gehamerd. Maar Stevron was gestorven terwijl hij met de Jonge Wolf in het westen op veldtocht was (’Vast door al dat wachten,’ had Lamme Lothar voor de grap gezegd), en zijn zoons en kleinzoons waren een heel ander soort Freys. Stevrons zoon ser Ryman was nu de erfgenaam: een eigenwijze, inhalige kerel met een plank voor zijn kop. En na Ryman kwamen diens zoons Edwyn en Zwarte Walder, die nog erger waren. ‘Gelukkig,’ had Lamme Lothar eens gezegd, ‘haten ze elkaar nog meer dan ons.’

Merret wist niet zeker of dat wel zo’n geluk was, en het kon trouwens best zijn dat Lothar zelf gevaarlijker was dan die twee. Heer Walder had het bevel gegeven de Starks op Roslins bruiloft af te slachten, maar Lamme Lothar had samen met Rous Bolten het complot uitgewerkt, tot en met de liederen die er gespeeld moesten worden. Lothar was een heel amusante vent om dronken mee te worden, maar Merret zou nooit zo dwaas zijn om hem zijn rug te tonen. In de Tweelingen leerde je al jong dat alleen volle broers en zusters te vertrouwen waren, en zelfs zij maar tot op zekere hoogte.

Als de oude man stierf, werd het vermoedelijk ieder voor zich. De nieuwe heer van de Oversteek zou vast wel een paar van zijn ooms, oomzeggers en neven op de Tweeling houden, degenen die hij toevallig mocht of vertrouwde, of waarschijnlijker, degenen die hij nog kon gebruiken. De rest van ons smijt hij eruit, en dan moeten we onszelf bedruipen.

Dat vooruitzicht baarde Merret onbeschrijflijke zorgen. Over drie jaar werd hij veertig, te oud om het leven van een hagenridder te leiden… zelfs als hij ridder was, wat niet het geval was. Hij had geen grond en geen eigen geld. Hij bezat de kleren die hij droeg, maar verder weinig, zelfs niet het paard waarop hij reed. Hij was niet slim genoeg om maester te worden, niet vroom genoeg voor septon en niet wreed genoeg voor huurling. Het enige wat de goden mij hebben gegeven is een goede afkomst, en ook daarop hebben ze nog beknibbeld. Waar was het goed voor om een telg uit een rijk en machtig huis te zijn als je de negende zoon was. Als je alle kleinzoons en achterkleinzoons meetelde, maakte Merret een betere kans om tot Hoge Septon verkozen te worden dan om de Tweeling te erven.

Ik heb geen geluk, dacht hij verbitterd. Ik heb verdomme nooit een greintje geluk gehad. Hij was een forse kerel, breed van borst en schouders, zij het maar van gemiddelde lengte. De afgelopen tien jaar was hij slap en vlezig geworden, wist hij, maar in zijn jonge jaren was Merret bijna even robuust geweest als ser Hostien, zijn oudste volle broer, die doorgaans als de sterkste van heer Walder Freys nazaten werd beschouwd. Als jongen was hij naar Crakenhal gestuurd om bij de familie van zijn moeder als page te dienen. Toen de oude heer Somner hem als schildknaap aannam, was iedereen ervan uitgegaan dat hij binnen een paar jaar ser Merret zou zijn, maar de broederschap van vogelvrijen van het koningsbos had lak aan die plannen gehad. Terwijl zijn medeschildknaap Jaime Lannister zich met roem had overladen, had Merret eerst bij een kamphoer een geslachtsziekte opgelopen, en slaagde hij er vervolgens in zich te laten vangen door een vrouw, degene die het Witte Reekalf werd genoemd. Heer Somner had hem weliswaar van de vogelvrijen losgekocht, maar in het eerstvolgende gevecht was hij geveld door een mokerslag die zijn helm in stukken en hemzelf twee weken lang bewusteloos had geslagen. Iedereen had hem al opgegeven, was hem later verteld.

Merret was niet doodgegaan, maar zijn dagen als krijgsman waren geteld. Zelfs bij de lichtste slag op zijn hoofd werd hij bijna blind van de pijn en barstte hij in tranen uit. Onder die omstandigheden kwam hij niet in aanmerking voor de ridderslag, had heer Somner hem, niet onvriendelijk, meegedeeld. Hij was naar de Tweeling teruggestuurd om daar het voorwerp van heer Walders venijnige verachting te worden. Daarna was Merrets pech alleen maar groter geworden. Zijn vader was er op de een of andere manier in geslaagd, een goed huwelijk voor hem te sluiten. Hij was met een van heer Darrings dochters gehuwd, in de tijd dat de Darrings nog hoog bij koning Aerys in de gunst stonden. Maar hij had zijn bruid nog maar nauwelijks ontmaagd, zo leek het, of Aerys verloor zijn troon. Anders dan de Freys waren de Darrings vooraanstaande aanhangers van de Targaryens, hetgeen hun de helft van hun grondgebied, het merendeel van hun rijkdom en bijna al hun macht kostte. Wat zijn gemalin betrof, zijn had hem meteen al een grote teleurstelling gevonden en was hardnekkig jarenlang alleen maar meisjes blijven werpen, drie levende, een doodgeboren, en een die als zuigeling stierf. Pas toen had ze eindelijk een zoon voortgebracht. Zijn oudste dochter was een slet gebleken, de tweede een slokop. Toen Ami in de stallen met niet minder dan drie paardenknechten was betrapt, had hij haar verdomme aan een hagenridder moeten uithuwelijken. Die situatie kon met geen mogelijkheid nog erger worden, had hij gedacht… totdat ser Peet besloot dat hij roem kon verwerven door ser Gregor Clegane te verslaan. Ami was als weduwe naar huis terug gedraafd, tot Merrets ontsteltenis, maar ongetwijfeld tot vreugde van iedere staljongen in de Tweeling. Merret had durven hopen dat zijn geluk hem eindelijk begon toe te lachen toen Rous Bolten zijn Walda als bruid uitkoos in plaats van haar slankere en meer aantrekkelijke nichtjes. Het bondgenootschap met Bolten was belangrijk voor het huis Frey en zijn dochter had het helpen bezegelen. Dat moest toch iets waard zijn, had hij gedacht. De oude man had hem snel uit de droom geholpen. ‘Hij heeft haar uitgekozen omdat ze dïk is,’ had heer Walder gezegd. ‘Dacht je dat het Bolten ook maar een mommersreet kan schelen dat ze jouw welp is? Denk je dat-ie dacht: Hè, Merret Schaapskop, dat is precies de man die ik als schoonvader wil? Die Walda van jou is een zeug in een zijden jurk, daarom heeft hij haar uitgezocht, en geloof maar niet dat ik je dat in dank afneem. We hadden hetzelfde bondgenootschap voor de helft van de prijs kunnen krijgen als jouw koteletje zo nu en dan haar lepel eens had neergelegd.’

De definitieve vernedering was hem glimlachend toegebracht toen Lamme Lothar hem bij zich had geroepen om zijn rol tijdens Roslins bruiloft te bespreken. ‘We moeten allemaal ons steentje bijdragen, overeenkomstig onze talenten,’ had zijn halfbroer gezegd.

‘Jij hebt maar één taak, Merret, en meer niet, maar ik denk dat je daar heel geschikt voor bent. Jij moet ervoor zorgen dat Groot j on Omber zo ladderzat wordt dat hij nauwelijks op zijn benen kan staan, laat staan vechten.’

En zelfs daarin heb ik gefaald. Hij had die reus van een noorderling genoeg wijn gevoerd om drie normale kerels te vellen, maar toen Roslin naar bed was gebracht, was de Grootjon er toch nog in geslaagd de eerste man die hem lastig viel zijn zwaard af te pakken en daarbij zijn arm te breken. Er waren acht mannen nodig geweest om hem in de ketens te slaan, en dat had zo’n moeite gekost dat er twee man gewond waren geraakt, eentje was omgekomen en de arme ouwe ser Leslyn Heeg nu een half oor minder had. Toen hij zijn handen niet meer kon gebruiken, had Omber met zijn tanden gevochten.

Merret hield even de teugels in en sloot zijn ogen. Zijn hoofd bonkte precies als die ellendige trom die ze tijdens de bruiloft geroerd hadden, en een ogenblik lang moest hij alles in het werk stellen om in het zadel te blijven. Ik moet verder rijden, vermande hij zich. Als hij Petyr Pukkel mee terugbracht, zou dat hem vast de gunst van ser Ryman opleveren. Petyr mocht dan lichtelijk ongelukkig zijn, hij was niet zo’n kille als Edwyn, noch zo opvliegend als Zwarte Walden De jongen zal me dankbaar zijn voor mijn aandeel, en zijn vader zal zien dat ik trouw ben, een man die het waard is om bij de hand te houden.

Maar alleen als hij met zonsondergang ter plaatse was met het goud. Merret wierp een blik op de hemel. Precies op tijd. Hij moest iets aan het trillen van zijn handen doen. Hij pakte de waterzak die aan zijn zadel hing, ontkurkte die en nam een diepe teug. De wijn was zwaar en zoet, zo donker dat hij bijna zwart was, maar goden, wat smaakte hij lekker.

De ringmuur van Oudestenen placht eens de hele heuveltop te omsluiten als een kroon de kruin van een koning. Nu restten nog slechts de fundering en wat heuphoge stapels afbrokkelende steen met plakken korstmos erop. Merret reed langs de lijn van de Muur totdat hij bij de plaats kwam waar het poortgebouw moest hebben gestaan. Hier stond meer overeind en hij moest afstijgen om zijn paard tussen de puinhopen door te leiden. In het westen ging de zon achter een laaghangende wolkenbank schuil. De hellingen waren met gaspeldoorns en varens begroeid en eenmaal binnen de verdwenen ommuring kwam het onkruid hem tot de borst. Merret maakte zijn zwaard los in de schede en keek wantrouwig om zich heen, maar hij zag geen vogelvrijen. Kan het zijn dat dit de verkeerde dag is? Hij bleef staan en wreef met zijn duimen over zijn slapen, maar dat hielp de druk achter zijn ogen niet verminderen. Zevenvoudige hel, verdomme… Van ergens diep in het kasteel kwam zachte muziek door het geboomte zweven. Merret merkte dat hij ondanks zijn mantel huiverde. Hij trok zijn waterzak open en dronk nog wat wijn. Ik kan gewoon weer opstijgen, naar Oudstee rijden en het goud verzuipen. Van zaken doen met vogelvrijen is nooit enig goeds gekomen. Die smerige kleine teef van een Wenda had een hinde in de huid van zijn bil gebrand toen ze hem gevangenhield. Geen wonder dat zijn vrouw een afkeer van hem had. Ik moet doorzetten. Misschien wordt Petyr Pukkel ooit heer van de Oversteek. Edwyn heeft geen zoons en Zwarte Walder alleen maar bastaards. Petyr zal zich herinneren wie hem is komen halen. Hij nam nog een slok, deed de stop weer in de zak en leidde zijn hakkenei langs neergestort puin, doornstruiken en iele, door de wind gestriemde boompjes in de richting van de geluiden, naar wat eens het binnenhof van het kasteel was geweest.

Gevallen bladeren bedekten de grond als krijgslieden na een grote slachtpartij. Een man in gelapte, verschoten groene kleren zat met gekruiste benen op een verweerde stenen graftombe en tokkelde op de snaren van een houtharp. De muziek klonk gedempt en treurig. Merret kende het lied. Hoog in de zalen van de vorsten van weleer, danste Jannie met haar geesten in het rond…

‘Ga daar eens af,’ zei Merret. ‘Je zit op een koning.’

‘De ouwe Tristifer kan mijn magere achterste wel verdragen. De Hamer der Gerechtigheid, werd hij genoemd. Hij heeft al in geen tijden een nieuw lied meer gehoord.’ De vogelvrije sprong naar beneden. Hij was rank en slank, met een smal gezicht en vosachtige gelaatstrekken, maar met zo’n brede mond dat zijn glimlach tot zijn oren leek te reiken. Over zijn voorhoofd waaiden een paar bruine haarslierten. Hij veegde ze met zijn vrije hand naar achteren en zei: ‘Kent u mij nog, heer?’

‘Nee.’ Merret fronste zijn wenkbrauwen. ‘Waarom zou ik?’

‘Ik heb op uw dochters bruiloft gezongen. En heel goed ook, dacht ik zo. Die Peet met wie ze trouwde was een neef van me. In Zevenstromen zijn we allemaal neven van elkaar. Dat weerhield hem er niet van om vrekkig te worden toen het tijd werd om mij te betalen.’ Hij haalde zijn schouders op. ‘Waarom laat uw edele vader mij nooit eens in de Tweeling spelen? Maak ik niet genoeg herrie voor zijne heerlijkheid? Hij houdt van hard, heb ik me laten vertellen.’

‘Heb je het goud bij je?’ vroeg een ruwere stem achter hem. Merrets keel werd droog. Rottige vogelvrijen, verstoppen zich altijd in de bosjes. In het koningswoud was het al net zo geweest. Je dacht dat je er vijf gepakt had en dan doken er uit het niets tien nieuwe op.

Toen hij zich omdraaide, omringden ze hem aan alle kanten: een onooglijke drom gelooide ouwe kerels en baardeloze knapen die nog jonger waren dan Petyr Pukkel, allemaal in grof geweven vodden, verhard leer en stukjes wapenrusting van doden. Er was een vrouw bij, gehuld in een mantel met een kap waar ze drie keer inging. Merret was te beneveld om ze te tellen, maar het waren er zeker meer dan tien, misschien wel twintig.

‘Ik vroeg iets.’ De spreker was een grote kerel met een baard, scheve groene tanden en een gebroken neus, langer dan Merret, maar minder dikbuikig. Hij droeg een halfhelm op zijn hoofd en een gelapte, gele mantel om zijn schouders. ‘Waar is ons goud?’

‘In mijn zadeltas. Honderd gouden draken.’ Merret schraapte zijn keel. ‘Jullie krijgen het als ik zie dat Petyr…’

Voordat hij zijn zin kon afmaken stapte er een gedrongen vogelvrije met één oog naar voren, stak brutaalweg een hand in de zadeltas en vond de buidel. Merret wilde hem grijpen, maar toen bedacht hij zich. De vogelvrije trok het koord los, haalde een muntstuk te voorschijn en beet erin. ‘De juiste smaak.’ Hij woog de zak.

‘Het juiste gewicht ook.’

Straks nemen ze het goud en houden ze Petyr ook nog, dacht Merret, plotseling in paniek. ‘Dat is het totale losgeld. Alles waar jullie om gevraagd hebben.’ Zijn handpalmen zweetten. Hij veegde ze aan zijn hozen af. ‘Wie van jullie is Beric Dondarrion?’ Dondarrion was een heer geweest voordat hij vogelvrij werd, hij was misschien nog steeds een man van eer.

‘Nou, ik, hè,’ zei de eenogige.

‘Je liegt dat je barst, Jaak,’ zei de forse baardman met de gele mantel. ‘Het is mijn beurt om heer Beric te zijn.’

‘Houdt dat in dat ik Thoros moet zijn?’ De zanger lachte. ‘Heer, helaas was heer Berics aanwezigheid elders vereist. Dit zijn troebele tijden, en er valt veel te vechten. Maar we zullen u net zo behandelen als hij zou doen, wees maar niet bang.’

Merret was heel bang. Bovendien bonsde zijn hoofd. Nog even, en hij zou in snikken uitbarsten. ‘Jullie hebben je goud,’ zei hij.

‘Geef me mijn neef, dan ga ik.’ Petyr was eigenlijk meer een achterhalfneef, maar het was niet nodig om in details te treden.

‘Hij is in het godenwoud,’ zei de man met de gele mantel. ‘We brengen je bij hem. Pees, neem jij zijn paard.’

Met tegenzin overhandigde Merret hem de teugels. Hij wist niet wat hij anders moest doen. ‘Mijn waterzak,’ hoorde hij zichzelf zeggen. ‘Een slokje wijn, om te bezegelen dat…’

‘We drinken niet met jouw soort,’ zei geelmantel kortaf. ‘Deze kant op. Achter mij aan.’

Bladeren kraakten onder hun hakken en bij elke stap boorde zich een pijnlijke priem in Merrets slaap. Ze liepen in stilte voort, terwijl er zo nu en dan een windvlaag langs streek. Het laatste licht van de ondergaande zon scheen in zijn ogen toen hij over de bemoste hobbels klauterde die alles waren wat er restte van de burcht. Daarachter bevond zich het godenwoud.

Petyr Pukkel hing aan een dikke eikentak met een strop om zijn lange, dunne nek gesnoerd. Zijn ogen puilden uit een zwart geworden gezicht en staarden beschuldigend op Merret neer. Je bent te laat, leken ze te zeggen. Maar dat was niet zo. Hij was niet te laat! Hij was gekomen op het tijdstip dat zij hadden gewild. ‘Jullie hebben hem vermoord,’ kraste hij.

‘Een kiene kerel,’ zei de man met het ene oog.

Er denderde een oeros door Merrets hoofd. Genade, Moeder, dacht hij. ‘Ik heb het goud bij me.’

‘Uitstekend,’ zei de zanger minzaam. ‘We zullen zorgen dat het goed terechtkomt.’

Merret wendde zich van Petyr af. Hij proefde een galsmaak achter in zijn keel. ‘Jullie… jullie hadden geen recht…’

‘We hadden een touw,’ zei geelmantel. ‘Dat was recht zat.’

Twee van de vogelvrij en grepen Merrets armen en bonden ze stevig op zijn rug vast. Hij was te diep geschokt om verzet te bieden.

‘Nee,’ was alles wat hij kon uitbrengen. ‘Ik kwam alleen maar om Petyr los te kopen. Jullie hadden gezegd dat hem niets zou overkomen als jullie met zonsondergang het goud hadden…’

‘Tja,’ zei de zanger, ‘daar hebben we niet van terug, heer. Dat was dus eigenlijk een leugentje, zogezegd.’

De eenogige vogelvrije kwam aanlopen met een lang, hennepen touw. Hij sloeg het ene uiteinde om Merrets nek, trok het aan en legde er onder zijn oor een stevige knoop in. Het andere uiteinde wierp hij over de eikentak. De grote man met de gele mantel ving het op.

‘Wat doen jullie nou?’ Merret besefte hoe dom dat klonk, maar hij kon zelfs op dat moment nog niet geloven dat dit echt gebeurde. ‘Jullie wagen het toch niet, een Frey op te hangen?’

Geelmantel lachte. ‘Die andere, die knaap met de pukkels, die zei precies hetzelfde.’

Hij meent het niet. Dit kan hij niet menen. ‘Mijn vader zal jullie betalen, ik ben een heleboel losgeld waard, veel meer dan Petyr, twee keer zoveel.’

De zanger zuchtte. ‘Heer Walder mag dan half blind en jichtig zijn, hij is heus niet zo dom om twee keer in hetzelfde lokaas te happen. De volgende keer stuurt hij honderd zwaarden in plaats van honderd draken, vrees ik.’

‘Inderdaad!’ Merret probeerde streng te klinken, maar zijn stem verried hem. ‘Hij stuurt wel duizend zwaarden, en dan gaan jullie er allemaal aan.’

‘Hij zal ons toch eerst moeten vangen.’ De zanger keek op naar de arme Petyr. ‘En hij kan ons geen twee keer opknopen, lijkt mij.’

Hij tokkelde een melancholiek deuntje op de snaren van zijn houtharp. ‘Kom kom, doe het nou niet in je broek. Het enige wat je hoeft te doen is een vraag voor me te beantwoorden, dan zal ik tegen ze zeggen dat ze je moeten laten gaan.’

Merret was bereid, hun wat dan ook te vertellen als hij daardoor maar in leven zou blijven. ‘Wat wil je weten? Ik zal naar waarheid antwoorden, dat zweer ik.’

De vogelvrije lachte hem bemoedigend toe. ‘Wel, het toeval wil dat we op zoek zijn naar een weggelopen hond.’

‘Een hond?’ Merret kon het niet volgen. ‘Wat voor hond?’

‘Hij luistert naar de naam Sandor Clegane. Volgens Thoros was hij op weg naar de Tweeling. We hebben de veerlui gevonden die hem de Drietand hadden overgezet, en de arme stakker die hij op de koningsweg had beroofd. Ben jij hem misschien op de bruiloft tegengekomen ?’

‘De Rode Bruiloft?’ Merret had het gevoel dat zijn schedel elk moment kon splijten, maar hij deed zijn best het zich te herinneren. De verwarring was enorm geweest, maar als Joffry’s hond bij de Tweeling had rondgesnuffeld moest iemand daar toch melding van hebben gemaakt. ‘Hij was niet in het kasteel. Niet op het grote feest… hij was misschien op het bastaardfeest, of in de kampen, maar… nee, dan zou iemand wel gezegd hebben…’

‘Hij had waarschijnlijk een kind bij zich,’ zei de zanger. ‘Een mager meisje van een jaar of tien. Of misschien een jongen van die leeftijd.’

‘Ik geloof van niet,’ zei Merret. ‘Niet dat ik weet.’

‘Nee? Ach, wat jammer nou. Omhoog dan maar.’

‘Nee!’ piepte Merret luid. ‘Niet doen, ik heb je toch antwoord gegeven, je zei dat jullie me dan zouden laten gaan.’

‘Volgens mij zou ik tegen ze zeggen dat ze je moesten laten gaan.’

De zanger keek naar geelmantel. ‘Liem, laat hem gaan.’

‘Sodemieter op,’ antwoordde de forse vogelvrije bruusk. De zanger haalde hulpeloos zijn schouders tegen Merret op en begon ‘De dag dat ze Zwarte Robin ophingen’ te spelen.

‘Alsjeblieft!’ Het laatste restje moed liep Merret langs de benen.

‘Ik heb jullie niets gedaan. Ik heb het goud meegebracht, precies zoals jullie gezegd hebben. Ik heb je vraag beantwoord. Ik heb kinderen…’

‘Die zal de Jonge Wolf nooit hebben,’ zei de vogelvrije met het ene oog.

Merret was nauwelijks in staat om te denken, zo hard bonsde zijn hoofd. ‘Hij had ons voor gek gezet, het hele rijk lachte, we moesten de smet op onze eer uitwissen.’ Dat had zijn vader allemaal gezegd, en nog veel meer.

‘Kan wezen. Wat weet een troep stomme boeren van de eer van een edelman?’ Geelmantel wond het uiteinde van het touw drie keer om zijn hand. ‘Maar van moord weten we wel het een en ander af.’

‘Geen moord.’ Zijn stem klonk schril. ‘Het was wraak, we hadden het recht ons te wreken. Het was oorlog. Aegon, wij noemden hem Rinkelbel, een arme kerel die niet goed bij zijn verstand was, deed nooit een vlieg kwaad. Vrouwe Stark heeft hem de keel doorgesneden. We hebben tientallen mannen verloren in de kampen. Ser Gars Goedenbeek, Kyra’s man, en ser Tytos, Jareds zoon… iemand heeft hem met een bijl de schedel ingeslagen… Starks schrikwolf heeft vier van onze wolfshonden gedood en de kennelmeester een arm van zijn schouder gerukt, zelfs nog nadat we hem vol pijlen hadden geschoten…’

‘Dus hebben jullie zijn kop op Robb Starks nek genaaid toen ze allebei dood waren,’ zei geelmantel.

‘Dat was mijn vader. Ik dronk alleen maar. Je doodt een man toch niet omdat hij gedronken heeft?’ Toen schoot Merret iets te binnen, iets wat hem misschien zou redden. ‘Ze zeggen dat heer Beric iemand altijd een proces gunt, dat hij nooit iemand doodt zonder bewijs. Jullie kunnen niets tegen mij bewijzen. De Rode Bruiloft was mijn vaders werk, en dat van Ryman en heer Bolten. Lothar had de tenten zo laten opzetten dat ze zouden instorten en de kruisboogschutters bij de speellieden in de galerij gezet, Bastaardwalder heeft de aanval op de kampen geleid… die moeten jullie hebben, niet mij, ik heb alleen wat wijn gedronken… jullie hebben geen getuige.’’

‘Toevallig heb je dat mis.’ De zanger keerde zich naar de vrouw met de kap toe. ‘Vrouwe?’

De vogelvrijen weken uiteen toen ze zwijgend kwam aanlopen. Toen ze de kap liet zakken, kreeg Merret een beklemmend gevoel in zijn borst dat hem even de adem benam. Nee. Nee, ik heb haar zien sterven. Ze was al een dag en een nacht dood voor ze haar naakt uitkleedden en haar lijk in de rivier smeten. Reimond had haar keel van oor tot oor opengesneden. Ze was dood. Haar mantel en kraag verborgen de snee die het mes van zijn broer had gemaakt, maar haar gezicht was nog gruwelijker dan hij het zich herinnerde. Het vlees was in het water puddingzacht geworden en had de kleur van gestremde melk gekregen. Haar halve haardos was verdwenen en de rest van het haar was wit en bros als dat van een oud wijfje. Onder de gehavende schedel was haar gezicht, dat ze met haar nagels had opengereten, een en al huidflarden en geronnen bloed. Maar het ergste waren haar ogen. Haar ogen zagen hem en waren van haat vervuld.

‘Praten doet ze niet meer,’ zei de forse man met de gele mantel.

‘Daarvoor hebben jullie smeerlappen te diep in haar keel gesneden. Maar ze weet het nog heel goed.’ Hij keerde zich naar de dode vrouw toe en zei: ‘Wat zegt u, vrouwe? Hoorde hij er ook bij?’

Vrouwe Catelyns ogen wendden zich geen ogenblik van hem af. Ze knikte.

Merret Frey opende zijn mond voor een smeekbede, maar de strop smoorde zijn woorden. Terwijl het touw diep in het zachte vlees onder zijn kin sneed, verloren zijn voeten het contact met de aarde. Trappelend en stuiptrekkend ging hij de lucht in, omhoog, steeds verder omhoog.

Загрузка...