De merrie was buiten adem, maar Jon kon er niet aan toegeven, Hij moest de Muur voor de Magnar bereiken. Als hij een zadel had gehad zou hij erin geslapen hebben, maar bij ontstentenis ervan kostte het hem moeite genoeg om wakend op het paard te blijven zitten. Zijn beenwond ging steeds meer pijn doen. Hij durfde niet lang genoeg uit te rusten om hem te laten genezen, en dus ging de wond open zodra hij weer opsteeg. Toen hij boven aan een helling kwam en beneden de bruine, omgewoelde koningsweg door heuvels en velden naar het noorden zag kronkelen, klopte hij de merrie op haar hals en zei: ‘Nu hoeven we alleen nog maar de weg te volgen, meid. En dan weldra de Muur.’
Zijn been was inmiddels zo stijf als een plank, en hij was zo ijl in het hoofd van de koorts dat hij tot twee keer toe moest vaststellen dat hij de verkeerde kant op reed.
Weldra de Muur. Hij stelde zich voor, hoe zijn vrienden in de gemeenschapszaal warme wijn zaten te drinken. Hob zou bij zijn kookpotten zijn, Donal Nooy in zijn smidse, maester Aemon in zijn kamers onder het roekenhuis. En de ouwe Beer, Gren, Ed van de Smarten, Dywen met zijn houten tanden… Jon kon slechts hopen en bidden dat sommigen van de Vuist waren ontkomen.
Ook Ygritte was vaak in zijn gedachten. Hij herinnerde zich de geur van haar haren, haar lichaamswarmte… en de blik op haar gezicht toen ze de oude man de keel afsneed. Je had nooit verliefd op haar mogen worden, fluisterde een stem. Je had haar nooit mogen verlaten, hield een andere stem vol. Hij vroeg zich af of zijn vader zich ook zo verscheurd had gevoeld toen hij Jons moeder had verlaten om bij vrouwe Catelyn terug te keren. Hij had vrouwe Stark trouw beloofd, en ik heb de Nachtwacht trouw beloofd. Hij reed bijna Molstee voorbij, want hij had zo’n koorts dat hij niet zag waar hij was. Het grootste deel van het dorpje lag onder de grond, en bij het licht van de afnemende maan was maar een handvol hutten te zien. Het bordeel was een schuur ter grootte van een privaat, en de rode lantaarn knarste in de wind, een bloeddoorlopen oog dat het donker in tuurde. Jon steeg af bij de naastgelegen stal, en terwijl hij half van de rug van de merrie tuimelde schreeuwde hij twee jongens wakker. ‘Ik moet een vers paard hebben, met zadel en tuig,’ beval hij op een toon die geen tegenspraak duldde. Ze brachten het hem, en ook een zak wijn en een half bruin brood. ‘Wek het dorp,’ zei hij tegen hen. ‘Waarschuw ze. Er zijn wildlingen ten zuiden van de Muur. Pak jullie spullen bij elkaar en ga naar Slot Zwart.’ Hij hees zich op de zwarte ruin die hij had gekregen, verbeet de pijn in zijn been en reed in hoog tempo naar het noorden.
Toen de sterren aan de oostelijke hemel verbleekten zag hij voor zich de Muur boven de bomen en de ochtendnevels oprijzen. Het maanlicht glansde flets op het ijs. Hij dreef de ruin over de glibberige, modderige weg tot hij de stenen torens en houten gebouwen van Slot Zwart als kapot speelgoed ineengedoken aan de voet van de grote ijswand zag liggen. De Muur had inmiddels een paarsroze gloed gekregen in het eerste licht van de dageraad. Hij werd niet door wachtposten aangehouden toen hij langs de bijgebouwen reed. Niemand versperde hem de weg. Slot Zwart leek al net zo’n ruïne als Grijsgaard. In de spleten tussen de stenen op de binnenhoven groeide bruin, verdord onkruid. Oude sneeuw bedekte het dak van de Vuursteenbarakken en had zich opgehoopt tegen de noordkant van Hardins Toren, waar Jon had geslapen voordat hij tot oppasser van de ouwe Beer was benoemd. Roetvingers trokken strepen over de Bevelhebberstoren, daar waar de rook uit de ramen was gewalmd. Mormont was na de brand naar de Koningstoren verhuisd, maar daar zag Jon evenmin licht. Vanaf de grond kon hij niet zien of er zevenhonderd voet boven hem wachtposten over de Muur patrouilleerden, maar hij zag er geen op de grote zigzagtrap die als een enorme houten bliksemschicht langs de zuidelijke ijswand omhoogliep.
Uit de schoorsteen van de wapensmidse steeg echter rook op, een sliertje maar, bijna onzichtbaar in het grijze noordelijke licht, maar dat was genoeg. Jon steeg af en hinkte erheen. Door de open deur stroomde warmte naar buiten, als de hete adem van de zomer. Binnen bediende de eenarmige Donal Nooy bij het vuur zijn blaasbalg. Toen hij het geluid hoorde, keek hij op. ‘Jon Sneeuw?’
‘In eigen persoon.’ Ondanks de koorts, de uitputting, zijn been, de Magnar, de oude man, Ygritte en Mans, ondanks alles glimlachte Jon. Het was goed om terug te zijn, goed om Nooy te zien met zijn bolle buik, zijn opgestroopte mouw en de harde, zwarte stoppels op zijn kaken.
De smid liet de blaasbalg los. ‘Je gezicht…’
Hij was zijn gezicht al bijna vergeten. ‘Een gedaanteverwisselaar probeerde me een oog uit te rukken.’
Nooy fronste zijn wenkbrauwen. ‘Met of zonder litteken, ik had niet verwacht dat gezicht ooit terug te zien. We hoorden dat je naar Mans Roover was overgelopen.’
Jon klampte zich aan de deur vast om op de been te blijven. ‘Wie heeft je dat verteld?’
‘Jarmen Bokwel. Die is veertien dagen geleden teruggekomen. Zijn verspieders zeggen dat ze met eigen ogen hebben gezien hoe je in een mantel van schapenvacht naast de wildlingencolonne reed.’ Nooy bekeek hem. ‘Dat van die schapenvacht klopt, zie ik.’
‘Het klopt allemaal,’ bekende Jon. ‘Tot op zekere hoogte.’
‘Dus ik moet nu eigenlijk een zwaard van de Muur halen om je te doorsteken?’
‘Nee. Ik handelde in opdracht. Het laatste bevel van Qhorin Halfhand. Nooy, waar is het garnizoen?’
‘Dat verdedigt de Muur tegen jouw wildlingenvrienden.’
‘Ja, maar waar?’
‘Overal. Harma de Hondenkop is bij Woudwacht-bij-het-Ven gezien, Ratelhemd bij de Lange Terp, De Huiler bij IJsmark. Overal langs de Muur… ze zijn hier, ze zijn daar, ze zijn aan het klimmen bij Koninginnenpoort, ze hakken in op de poorten van Grijsgaard, ze rukken massaal naar Oostwacht op… maar één glimp van een zwarte mantel, en ze zijn weg. De volgende dag zijn ze weer ergens anders.’
Jon kreunde zacht. ‘Schijnbewegingen. Mans wil ons zo dun mogelijk spreiden, snap je dat niet? En Bouwen Mars is hem terwille. ‘De poort is hier. De aanval vindt hier plaats.’
Nooy liep het vertrek door. ‘Je been zit onder het bloed.’
Jon staarde met een doffe blik omlaag. Het was zo. Zijn wond was opnieuw opengegaan. ‘Een pijlwond.’
‘Een wildlingenpijl.’ Het was geen vraag. Nooy had maar een arm, maar die was zwaar gespierd. Hij schoof hem onder die van Jon om hem te ondersteunen. ‘Je bent spierwit, en nog gloeiend heet ook. Ik breng je naar Aemon.’
‘Geen tijd. Er zijn wildlingen ten zuiden van de Muur. Ze komen uit Koninginnenkroon om de poort te openen.’
‘Hoeveel?’ Nooy droeg Jon min of meer de deur uit.
‘Honderdtwintig, en goed bewapend voor wildlingen. Bronzen wapens, en een paar van staal. Hoeveel mannen zijn hier nog?’
‘Ruim veertig,’ zei Donal Nooy. ‘De kreupelen en zieken, en een paar groene jongens die nog in opleiding zijn.’
‘Als Mars weg is, wie heeft hij dan tot kastelein benoemd?’
De wapensmid lachte. ‘Ser Wynten, dat de goden hem bewaren!
De laatste ridder in het slot, en zo. Het punt is dat Kloek dat zelf kennelijk vergeten is, en niemand heeft haast om hem eraan te herinneren. Ik denk dat ik nu zo’n beetje de bevelhebber ben. De minste der kreupelen.’
Dat was in elk geval een pluspunt. De eenarmige wapensmid was nuchter, taai, en een ervaren krijgsman. Ser Wynten Kloek daarentegen… ach, iedereen was het erover eens dat hij ooit zijn mannetje had gestaan, maar hij was inmiddels tachtig jaar wachtruiter en had kracht noch verstand meer. Eens was hij tijdens het avondeten in slaap gevallen en bijna in een kom erwtensoep verdronken.
‘Waar is je wolf?’ vroeg Nooy terwijl ze de binnenplaats overstaken.
‘Spook. Die moest ik achterlaten toen ik de Muur beklom. Ik had gehoopt dat hij hierheen zou gaan.’
‘Het spijt me, jongen. We hebben hier geen spoor van hem gezien.’ Ze hinkten naar de deur van de maester, in de lange houten woontoren onder het roekenhuis. De smid gaf er een schop tegen.
‘Clydasl’
Na een ogenblik gluurde er een gebogen, rond geschouderd mannetje in het zwart naar buiten. Zijn roze oogjes werden groot toen hij Jon zag. ‘Leg de jongen neer, dan haal ik de maester.’
In de haard brandde een vuur, en het was bijna bedompt in de kamer. De warmte maakte Jon slaperig. Zodra Nooy hem op zijn rug vlijde, sloot hij zijn ogen om de wereld met draaien te laten stoppen. Boven in het roekenhuis kon hij de raven horen klokken en klagen. ‘Sneeuw,’ zei een van de vogels. ‘Sneeuw, sneeuw, sneeuw’. Dat was Sams werk, herinnerde Jon zich. Was Samwel Tarling veilig thuisgekomen, vroeg hij zich af, of alleen de vogels?
Het duurde niet lang of maester Aemon kwam. Met langzame bewegingen, een vlekkerige hand op Clydas’ arm, schuifelde hij voorzichtig stapje voor stapje naderbij. Zijn keten, waarin gouden en zilveren schakels tussen ijzer, lood, tin en andere onedele metalen blonken, hing zwaar om zijn nek. ‘Jon Sneeuw,’ zei hij, ‘zodra je wat sterker bent, moet je me alles vertellen wat je gezien en gedaan hebt. Donal, zet een ketel wijn op het vuur, en mijn ijzers ook. Ze moeten roodgloeiend zijn. Clydas, ik zal dat goeie scherpe mes van jou nodig hebben.’ De maester was ruim honderd jaar oud, verschrompeld, breekbaar, haarloos, en volslagen blind. Maar al zagen zijn melkwitte ogen niets, zijn geest was nog even scherp als altijd.
‘Er zijn wildlingen in aantocht,’ vertelde Jon hem, terwijl Clydas een mes langs de pijp van zijn broek haalde om de zware, zwarte stof door te snijden, die vol zat met korsten oud bloed en doorweekt was met nieuw. ‘Uit het zuiden. We hebben de Muur beklommen…’
Maester Aemon snuffelde aan Jons primitieve verband toen Clydas het had weggesneden. ‘Wij?’
‘Ik was bij ze. Qhorin Halfhand had bevel gegeven dat ik me bij hen moest aansluiten.’ Jon kromp in elkaar toen de vingers van de maester al porrend en duwend zijn wond onderzochten. ‘De Magnar van Thenn… au! Dat doet pijn.’ Hij klemde zijn kaken op elkaar. ‘Waar is de ouwe Beer?’
‘Jon… het spijt me je te moeten zeggen dat opperbevelhebber Mormont in Crasters burcht door zijn Gezworen Broeders vermoord is.’
‘Broe… onze eigen mannen? Aemons woorden deden hem honderdmaal zoveel pijn als diens vingers. Jon dacht aan de ouwe Beer zoals hij hem voor het laatst had gezien, staande voor zijn tent, met zijn om maïs krassende raaf op zijn arm. Mormont doodl Daar was hij al bang voor geweest sinds het moment dat hij de overblijfselen van de strijd op de Vuist had gezien, maar de klap kwam daarom niet minder hard aan. ‘Wie waren dat? Wie hebben zich tegen hem gekeerd?’
‘Gars van Oudstee, Ollo Hakhand, Dolk… allemaal dieven, lafaards en moordenaars. We hadden het moeten zien aankomen. De Wacht is niet meer wat ze geweest is. Te weinig eerzame mannen om de boeven in het gareel te houden.’ Donal Nooy draaide de messen van de maester om in het vuur. ‘Een stuk of twaalf trouwe mannen heeft de terugweg gehaald. Ed van de Smarten, Reus, jouw vriend de Oeros. We hebben het verhaal van hen.’
Niet meer dan twaalf? Er waren tweehonderd man met opperbevelhebber Mormont uit Slot Zwart vertrokken, tweehonderd van de beste strijders van de Wacht. ‘Houdt dat in dat Mars nu opperbevelhebber is?’ De ouwe Granaatappel was een beminnelijk man en een toegewijde Eerste Oppasser, maar betreurenswaardig ongeschikt om een leger wildlingen het hoofd te bieden.
‘Voorlopig wel, totdat we een verkiezing kunnen houden,’ zei maester Aemon. ‘Clydas, breng me de flacon.’
Een verkiezing. Nu Qhorin Halfhand en ser Jeremie Rykker allebei dood waren en Ben Stark nog steeds vermist werd, wie hadden ze nu nog? Niet Bouwen Mars of ser Wynten Kloek, dat stond vast. Had Thoren Smalhout de Vuist overleefd, of ser Ottyn Welck?
Nee, het wordt Cottaar Piek of ser Denys Mallister. Maar wie van de twee? De bevelhebbers van de Schaduwtoren en Oostwacht waren prima kerels, maar heel verschillend. Ser Denys was hoofs en behoedzaam, even ridderlijk als middelbaar van leeftijd. Piek was jonger, een bastaard van geboorte, met een ruwe tong, en stoutmoedig op het roekeloze af. Erger nog, de twee mannen verachtten elkaar. De ouwe Beer had hen altijd ver uit elkaar gehouden, aan verschillende uiteinden van de Muur. De Mallisters koesterden een intens wantrouwen jegens de ijzergeborenen, wist Jon. Een steek van pijn herinnerde hem aan zijn eigen ellende. De maester kneep in zijn hand. ‘Clydas haalt papavermelk.’
Jon probeerde overeind te komen. ‘Ik hoef geen…’
‘Jawel,’ zei Aemon op ferme toon. ‘Dit gaat pijn doen.’
Donal Nooy liep het vertrek door en duwde Jon weer op zijn rug. ‘Hou je gedeisd, of ik bind je vast.’ Zelfs met een arm hield de smid Jon als een kind in bedwang. Clydas kwam terug met een groene flacon en een ronde stenen beker. Maester Aemon schonk hem vol. ‘Drink op.’
Jon had bij zijn worsteling op zijn lip gebeten, en door het dikke, kalkachtige brouwsel heen proefde hij bloed. Hij had de grootste moeite om het niet uit te braken. Clydas bracht een schaal warm water en maester Aemon waste het bloed en de pus uit zijn wond. Hoe zachtzinnig hij ook te werk ging, zelfs bij de minste geringste aanraking kon Jon het wel uitschreeuwen. ‘De mannen van de Magnar zijn gedisciplineerd en hebben een bronzen wapenrusting,’ vertelde hij hun. Als hij praatte hoefde hij minder aan zijn been te denken.
‘De Magnar? Dat is een heer op Skagos,’ zei Nooy. ‘Toen ik bij de Muur kwam waren er Skagoszonen in Oostwacht. Ik herinner me nog dat ze over hem praatten.’
‘Jon gebruikte het woord in de oudere betekenis, denk ik,’ zei maester Aemos. ‘Niet als geslachtsnaam, maar als titel. Het is afkomstig uit de Oude Taal.’
‘Het betekent heer,’ beaamde Jon. ‘Styr is de Magnar van een plaats genaamd Thenn, ver in het noorden van de Vorstkaken. Hij heeft honderd van zijn eigen mannen bij zich en een stuk of twintig rovers die de Gift bijna even goed kennen als wij. Maar de Hoorn heeft Mans nooit gevonden, dat is tenminste iets. De Hoorn van Winter, dat was waar hij bij het Melkwater naar groef.’
Maester Aemon stopte even, de waslap in zijn hand. ‘De Hoorn van Winter is een oeroude legende. Denkt de Koning-achter-deMuur echt dat er zo’n voorwerp bestaat?’
‘Dat doen ze allemaal,’ zei Jon. ‘Ygritte zegt dat ze wel honderd graven hebben geopend… graven van koningen en helden, overal in de vallei van het Melkwater, maar ze hebben nooit…’
‘Wie is Ygritte?’ vroeg Donal Nooy scherp.
‘Een vrouw van het vrije volk.’ Hoe legde hij hun Ygritte uit?
Ze is warm, slim en grappig, en ze kan een man kussen of hem de keel afsnijden. ‘Ze is bij Styr, maar ze is niet… ze is jong, eigenlijk nog een meisje, wild, maar ze…’ Ze heeft een oude man gedood omdat hij een vuurtje gestookt had. Zijn tong voelde dik en zwaar aan. De papavermelk vertroebelde zijn brein. ‘Ik heb mijn geloften met haar gebroken. Dat was ik niet van plan, maar…’ Het was verkeerd. Verkeerd om verliefd op haar te worden, verkeerd om haar te verlaten. ‘Ik was niet sterk genoeg. De Halfhand beval me: rijd met ze mee, houd ze in het oog, ik moest niet terugdeinzen, ik…’ Zijn hoofd voelde aan alsof het volgestopt was met natte wol. Maester Aemon snuffelde weer aan Jons wond. Toen legde hij de bebloede lap in de schaal terug en zei: ‘Donal, het hete mes alsjeblieft. Ik zal jou nodig hebben om hem stil te houden.’
Ik zal niet schreeuwen, zei Jon bij zichzelf toen hij het roodgloeiende lemmet zag. Maar die gelofte verbrak hij ook. Donal Nooy drukte hem neer terwijl Clydas de hand van de maester stuurde. Jon verroerde zich niet, behalve om met zijn vuist op de tafel te slaan, telkens en telkens en telkens weer. De pijn was zo immens groot dat hij zich daar klein, zwak en hulpeloos binnenin voelde zitten. Ygritte, dacht hij toen de stank van schroeiend vlees in zijn neus drong en zijn eigen gegil in zijn oren weerkaatste. Ygritte, ik kon niet anders. Een halve hartslag lang werd de folterende pijn iets minder. Toen raakte het ijzer hem nogmaals aan en viel hij flauw.
Toen zijn oogleden openfladderden, was hij in dikke wol gehuld en zweefde hij. Hij had het idee dat hij zich niet kon verroeren, maar dat deed er niet toe. Een tijdlang droomde hij dat Ygritte bij hem was en hem met zachte hand verzorgde. Ten slotte sloot hij zijn ogen en sliep in.
Het volgende ontwaken was minder aangenaam. Het was donker in het vertrek, maar onder de dekens was de pijn weer terug, een bonzend geklop in zijn been dat bij de geringste beweging in een gloeiend ijzer veranderde. Dat werd Jon hardhandig bijgebracht toen hij probeerde te kijken of hij nog een been had. Happend naar adem smoorde hij een gil en balde opnieuw zijn vuist.
‘Jon?’ Er verscheen een kaars, en een welbekend gezicht keek op hem neer, met grote oren en al. ‘Je moet niet bewegen.’
‘Pyp?’ Jon stak een hand op en de andere jongen greep die en gaf er een kneepje in. ‘Ik dacht dat je er niet meer was…’
‘… maar met de ouwe Granaatappel was vertrokken? Nee, die vindt mij te klein en te groen. Gren is er ook.’
‘Ik ben er ook.’ Gren kwam aan de andere kant van het bed staan. ‘Ik was in slaap gevallen.’
Jon had een droge keel. ‘Water,’ hijgde hij. Gren haalde het en bracht het naar zijn lippen. ‘Ik heb de Vuist gezien,’ zei hij na een diepe teug. ‘Het bloed en de dode paarden… Nooy zei dat een stuk of twaalf het gehaald haden… wie?’
‘Dywen. Reus. Ed van de Smarten, Mooie Donneel Heuvel, Ulmer, Lowie Linkerhand, Gars Grauwveer, nog vier of vijf anderen. En ik.’
‘Sam?’
Gren wendde zijn hoofd af. ‘Hij heeft een van de Anderen gedood, Jon. Ik heb het gezien. Hij stak hem neer met het mes van drakenglas dat hij van jou had gekregen, en wij begonnen hem Sam de Doder te noemen. Dat vond hij vreselijk.’
Sam de Doder. Jon kon zich nauwelijks een minder voor de hand liggende krijgsman dan Sam Tarling voorstellen. ‘Wat is er met hem gebeurd?’
‘We hebben hem achtergelaten.’ Gren klonk doodongelukkig.
‘Ik heb aan hem geschud en tegen hem geschreeuwd en hem zelfs een klap in zijn gezicht gegeven. Reus heeft nog geprobeerd hem overeind te trekken, maar hij was te zwaar. Weet je nog hoe hij zich bij de training altijd op de grond oprolde en dan jammerend bleef liggen? Bij Craster jammerde hij niet eens. Dolk en Ollo haalden de muren neer op zoek naar eten, Garth en Garth waren aan het vechten, anderen waren Crasters vrouwen aan het verkrachten. Ed van de Smarten nam aan dat die lui van Dolk alle trouwe mannen zouden doden om te voorkomen dat we zouden vertellen wat ze gedaan hadden, en ze waren met twee tegen een. We hebben Sam bij de ouwe Beer achtergelaten. Er was geen beweging in hem te krijgen, Jon.’
Jullie waren zijn broeders, had hij bijna gezegd. Hoe konden julHe hem tussen wildlingen en moordenaars achterlaten?
‘Misschien leeft hij nog,’ zei Pyp. ‘Straks bezorgt hij ons allemaal nog een verrassing door morgen aan te komen rijden.’
‘Ja, met het hoofd van Mans Roover!’ Gren deed zijn best om opgewekt te klinken, merkte Jon. ‘Sam de Doder!’
Jon wilde weer gaan zitten. Dat was al net zo’n vergissing als de eerste keer. Hij schreeuwde het uit en vloekte.
‘Gren, ga maester Aemon eens wekken,’ zei Pyp. ‘Zeg hem dat Jon meer papavermelk nodig heeft.’
Ja, dacht Jon. ‘Nee,’ zei hij. ‘De Magnar…’
‘Dat weten we,’ zei Pyp. ‘De wachtposten op de Muur hebben opdracht om het zuiden in het oog te houden en Donal Nooy heeft wat mannen naar de Weerrug gestuurd om de koningsweg te bewaken. Maester Aemon heeft ook vogels naar Oostwacht en de Schaduwtoren gestuurd.’
Maester Aemon kwam naar het bed geschuifeld, een hand op Grens schouder. ‘Jon, je moet meer aan jezelf toegeven. Het is goed dat je wakker bent, maar je moet jezelf de tijd gunnen om te genezen. We hebben de wond uitgespoeld met kokende wijn en je verbonden met een compres van netels, mosterdzaad en beschimmeld brood, maar als je geen rust neemt…’
‘Dat kan ik niet.’ Jon worstelde zich door zijn pijn heen overeind. ‘Mans is binnenkort hier… duizenden mannen, reuzen, mammoets… is.Winterfel op de hoogte gesteld? De koning?’ Het zweet droop van zijn voorhoofd. Hij sloot even zijn ogen.
Gren wierp Pyp een vreemde blik toe. ‘Hij weet het nog niet.’
‘Jon,’ zei maester Aemon, ‘terwijl jij weg was is er heel veel gebeurd, en weinig goeds. Balon Grauwvreugd heeft zichzelf weer gekroond en zijn langschepen op het noorden afgezonden. De koningen schieten aan alle kanten als paddestoelen uit de grond en we hebben aan allemaal een smeekschrift gestuurd, maar ze willen geen van allen komen. Ze hebben hun zwaard dringender voor andere zaken nodig, en wij zijn ver weg en vergeten. En Winterfel… Jon, nu moet je sterk zijn… Winterfel is niet meer…’
‘Niet meer?’ Jon staarde in Aemons witte ogen en gerimpelde gezicht. ‘Mijn broers zijn in Winterfel. Bran en Rickon…’
De maester raakte zijn voorhoofd aan. ‘Ik vind het heel erg voor je, Jon. Je broertjes zijn op bevel van Theon Grauwvreugd gedood nadat hij namens zijn vader Winterfel had ingenomen. Toen je vaders baandermannen het dreigden te heroveren heeft hij het kasteel in brand gestoken.’
‘Je broers zijn gewroken,’ zei Gren. ‘Boltens zoon heeft alle ijzermannen gedood, en ze zeggen dat hij bezig is Theon Grauwvreugd duim voor duim te villen om wat hij heeft gedaan.’
‘Ik vind het heel erg voor je, Jon.’ Pyp gaf een kneepje in zijn schouder. ‘Wij allemaal.’
Jon had Theon Grauwvreugd nooit gemogen, maar hij was hun vaders pupil geweest. Een nieuwe pijnscheut trok door zijn been, en voor hij het wist lag hij weer plat op zijn rug. ‘Er klopt iets niet,’ zei hij dringend. ‘Bij Koninginnenkroon heb ik een schrikwolf gezien, een grijze schrikwolf… grijs… hij herkende mij.’ Als Bran dood was, zou het dan kunnen dat hij ten dele voortleefde in zijn wolf, zoals Orel in zijn adelaar?
‘Drink dit eens.’ Gren hield een beker aan zijn lippen. Jon dronk. Zijn hoofd zat vol met wolven en adelaars en het gelach van zijn broers. De gezichten boven hem begonnen te vervloeien en vervagen. Ze kunnen niet dood zijn. Dat zou Theon nooit doen. En Winterfel… grijs graniet, eikenhout en ijzer, kraaien die om de torens cirkelen, damp die van de warme bronnen in het godenwoud opstijgt, de stenen koningen op hun tronen… Roe kan Winterfel nu verdwenen zijn?
Toen de dromen over hem kwamen was hij weer thuis, waar hij rondspetterde in de warme bronnen onder een reusachtige, witte weirboom met zijn vaders gezicht. Ygritte was bij hem, lachte hem toe, trok haar vachten uit totdat ze naakt was als op haar naamdag, wilde hem kussen, maar hij kon het niet, niet terwijl zijn vader toekeek. Hij was van het bloed van Winterfel, een man van de Nachtwacht. Ik wil geen bastaard verwekken, zei hij tegen haar. Dat wil ik niet. Dat wil ik niet. ‘Jij weet niets, Jon Sneeuw,’ fluisterde ze, terwijl haar huid in het hete water oploste en het vlees daaronder van haar botten glibberde totdat alleen nog haar schedel en haar skelet restten. En het bronwater pruttelde, dik en rood.