De wind blies wild uit het oosten, zo hard dat de zware kooi heen en weer deinde bij elke windstoot die er vat op kreeg. Hij snerpte langs de Muur, huiverde over het ijs en liet Jons mantel tegen de tralies klapperen. De hemel was loodgrijs, de zon een vage lichtvlek achter de wolken. Achter het lijkenveld zag hij de gloed van duizend brandende kampvuren, maar hun licht leek nietig, en machteloos tegen een dergelijke duisternis en kou. Een barre dag. Jon Sneeuw sloeg zijn gehandschoende handen om de tralies heen en greep ze stevig vast toen de wind opnieuw tegen de kooi beukte. Als hij recht omlaag langs zijn voeten keek, was de grond door schaduwen verzwolgen, alsof hij in een bodemloze kuil werd neergelaten. Nu ja, de dood is een soort bodemloze kuil, peinsde hij, en als deze dag om is, zal er voorgoed een schaduw over mijn naam liggen.
Bastaardkinderen werden uit lust en leugens geboren, zei men, en ze waren losbandig en verraderlijk van aard. Ooit was Jon eropuit geweest om te bewijzen dat dat niet klopte, om zijn vader te bewijzen dat hij net zo’n goede en waarachtige zoon kon zijn als Robb. Dat heb ik grondig verknoeid. Robb was een held en een koning geworden, maar als Jon al in de herinnering zou voortbestaan, dan als overloper, eedbreker en moordenaar. Hij was blij dat heer Eddard dood was en die schande niet meer hoefde te beleven. Ik had met Ygritte in die grot moeten blijven. Als er een leven na de dood bestond, hoopte hij dat tegen haar te kunnen zeggen. Ze zal mijn gezicht openkrabben, net als de Adelaar, en mijn lafheid vervloeken, maar toch zal ik het haar zeggen. Hij kromde zijn zwaardhand zoals hij dat van maester Aemon had geleerd. Het was een gewoontegebaar geworden, en zijn vingers moesten soepeler worden, wilde hij ook maar de geringste kans hebben Mans Roover te kunnen vermoorden.
Ze hadden hem vanmorgen naar buiten gelaten nadat hij vier dagen in het ijs had gezeten, opgesloten in een cel van vijf bij vijf voet, te laag om te staan en te klein om languit te liggen. De oppassers hadden lang geleden ontdekt dat eten langer goed bleef in de ijzige opslagruimten die beneden in de Muur waren uitgehakt… maar dat gold niet voor gevangenen. ‘Hier zul je sterven, heer Sneeuw,’ had ser Alliser gezegd, vlak voordat hij de zware houten deur had gesloten, en Jon had hem geloofd. Maar vanmorgen waren ze gekomen om hem er weer uit te halen en hem verkrampt en huiverend terug te geleiden naar de Koningstoren, waar hij opnieuw voor Janos Slink had gestaan.
‘Volgens de ouwe maester kan ik je niet opknopen,’ had Slink verklaard. ‘Hij heeft Cottaar Piek geschreven en zelfs de gore moed gehad me de brief te tonen. Volgens hem ben je geen verrader.’
‘Aemon heeft zichzelf overleefd, heer,’ verzekerde ser Alliser hem. ‘Zijn brein is verduisterd, net als zijn ogen.’
‘Ja,’ zei Slink. ‘Een blinde met een keten om zijn nek, wie denkt hij wel dat hij is?’
Aemon Targaryen, dacht Jon, koningszoon, broeder van een koning, en een man die zelf koning had kunnen zijn. Maar hij zei niets.
‘Toch,’ zei Slink, ‘zal niemand kunnen zeggen dat Janos Slink een man ten onrechte heeft opgehangen. Niets daarvan. Ik heb besloten je nog een laatste kans te geven om te bewijzen dat je zo trouw bent als je beweert, heer Sneeuw. Nog een laatste kans om je plicht te doen, ja.’ Hij stond op. ‘Mans Roover wil met ons onderhandelen. Hij weet dat hij kansloos is nu Janos Slink hier is en dus wil hij praten, die Koning-achter-de-Muur. Maar de man is een lafaard en weigert naar ons toe te komen. Hij weet ongetwijfeld dat ik hem zou ophangen. Bij zijn voeten, van de bovenkant van de Muur, aan een tweehonderd voet lang touw. Maar hij komt niet. Hij vraagt of wij hem een afgezant willen sturen.’
‘We sturen jou, heer Sneeuw.’ Ser Alliser glimlachte.
‘Mij.’ Jons stem was vlak. ‘Waarom mij?’
‘Jij hebt met die wildlingen opgetrokken,’ zei Doren. ‘Mans Roover kent je. Hij zal eerder geneigd zijn jou te vertrouwen.’
Dat was er zo ver naast dat Jon erom had kunnen lachen. ‘Dat ziet u helemaal verkeerd. Mans vertrouwde me meteen al niet. Als ik in zijn kamp opduik terwijl ik weer een zwarte mantel draag, en namens de Nachtwacht kom praten, dan weet hij dat ik hem heb verraden.’
‘Hij heeft om een afgezant gevraagd, en die sturen we,’ zei Slink.
‘Als je te laf bent om die overloper-koning tegemoet te treden, kunnen we je weer in je ijscel stoppen. Deze keer zonder al dat bont, denk ik. Ja.’
‘Dat zal niet nodig zijn, heer,’ zei ser Alliser. ‘Heer Sneeuw zal doen wat we vragen. Hij wil ons laten zien dat hij geen overloper is. Hij wil bewijzen dat hij een trouw lid van de Nachtwacht is.’
Doren was verreweg de slimste van de twee, besefte Jon. Dit riekte overduidelijk naar hem. Hij zat in de val. ‘Ik zal gaan,’ zei hij afgemeten en kortaangebonden.
‘Heer,’ bracht Janos Slink hem in herinnering. ‘Je spreekt mij aan met…’
‘Ik zal gaan, heer. Maar u begaat een vergissing, heer. U stuurt de verkeerde man, heer. Mans zal al woedend worden zodra hij mij ziet. U zou een betere kans hebben, heer, om met hem tot overeenstemming te komen als hij…’
‘Overeenstemming?’ grinnikte ser Alliser.
‘Janos Slink komt niet tot overeenstemming met wetteloze wilden, heer Sneeuw. Denk dat maar niet.’
‘We sturen je niet om met Mans Roover te praten,’ zei ser Alliser. ‘We sturen je om hem te doden.’
De wind floot door de tralies en Jon Sneeuw huiverde. Zijn been bonsde en zijn hoofd ook. Hij was nog niet eens in staat om een katje te doden, maar daar ging hij dan. Die val heeft tanden. Nu maester Aemon Jons onschuld bleef benadrukken, had heer Janos hem niet in het ijs durven laten sterven. Dit was beter. ‘Onze eer is niet belangrijker dan ons leven, zolang het rijk maar veilig is,’ had Qhorin Halfhand hem in de Vorstkaken gezegd. Daar moest hij aan denken. Of hij Mans nu wist te doden of zou falen bij zijn poging daartoe, het vrije volk zou hem doden. Zelfs deserteren was onmogelijk, als hij daartoe geneigd zou zijn, want voor Mans was hij een leugenaar en een verrader gebleken.
Toen de kooi met een ruk tot stilstand kwam zwaaide Jon zich op de grond en rammelde aan het gevest van Langklauw, zodat het bastaardzwaard wat losser in de schede kwam te zitten. De poort bevond zich enkele passen naar links, nog steeds versperd door de versplinterde resten van de schildpad, met daarin het bestervende karkas van een mammoet. Tussen de kapotte vaten, de hard geworden pek en de plekken verschroeid gras lagen hier en daar nog meer lijken, dat alles overschaduwd door de Muur. Jon bleef hier liever niet dralen. Hij richtte zijn schreden naar het wildlingenkamp, langs het lijk van een dode reus wiens hoofd door een steen was ingeslagen. Een raaf rukte reepjes hersenen uit de verbrijzelde schedel. Toen Jon voorbijkwam, keek hij op. ‘Sneeuw,’ krijste hij tegen hem. ‘Sneeuw, sneeuw.’
Hij was nog niet goed en wel op weg, of een eenzame ruiter dook uit het wildlingenkamp op en reed op hem af. Hij vroeg zich af of Mans eraan kwam om in dit niemandsland te onderhandelen. Dat zou de zaak vergemakkelijken, al is er niets wat het echt makkelijk maakt. Maar naarmate de afstand tussen hen kleiner werd, zag Jon dat de ruiter kort en breed was, met dikke armen vol goudglanzende ringen en een witte baard die over zijn brede borst uitwaaierde.
‘Ha!’ bulderde Tormund toen ze bij elkaar waren. ‘Jon Sneeuw, de kraai. Ik was al bang dat we je voor het laatst hadden gezien.’
‘Nooit geweten dat jij ergens bang voor was, Tormund.’
Daar moest de wildling om grijnzen. ‘Goed gezegd, jongen. Ik zie dat je mantel zwart is. Dat zal Mans niks bevallen. Als je weer de andere kant komt kiezen, kun je beter weer op die Muur van je klimmen.’
‘Ik word gestuurd om met de Koning-achter-de-Muur te onderhandelen.’
‘Onderhandelen?’ Tormund lachte. ‘Wat een woord. Ha! Mans wil praten, dat is maar al te waar. Maar ik kan niet beweren dat hij met jou wil praten.’
‘Ik ben degene die ze gestuurd hebben.’
‘Dat zie ik. Kom dan maar mee. Wil je rijden?’
‘Ik loop wel.’
‘Je hebt ons flink tegenstand geboden.’ Tormund wendde zijn garron terug naar het wildlingenkamp. ‘Jij en je broeders, dat moet ik jullie nageven. Tweehonderd doden, waaronder meer dan tien reuzen. Mag zelf is die poort van jullie ingegaan en er nooit meer uit gekomen.’
‘Hij is gedood door het zwaard van een dapper man die Donal Nooy heette.’
‘O ja? Zeker een grote heer, die Donal Nooy? Zo’n blinkende ridder in stalen kleingoed?’
‘Een smid. Hij had maar één arm.’
‘Een eenarmige smid heeft Mag de Machtige gedood? Ha! Dat moet een gevecht zijn geweest. Wedden dat Mans d’r een lied op maakt?’ Tormund tilde een waterzak van zijn zadel en haalde de stop eruit. ‘Dit warmt ons een beetje op. Op Donal Nooy en Mag de Machtige.’ Hij nam een flinke teug en stak hem Jon toe.
‘Op Donal Nooy en Mag de Machtige.’ De zak zat vol mede, zo sterk dat de tranen Jon in de ogen sprongen en vurige tentakels door zijn borst kronkelden. Na de ijscel en de kille afdaling in de kooi was het een welkome warmte.
Tormund nam de zak weer aan en dronk nog een teug, waarna hij zijn mond afveegde. ‘De Magnar van Thenn had gezworen dat de poort wijd open zou staan, zodat we d’r alleen maar zingend doorheen hoefden te slenteren. Hij zou de hele Muur neerhalen.’
‘Hij heeft een gedeelte ervan neergehaald,’ zei Jon. ‘Op zijn eigen hoofd.’
‘Ha!’ zei Tormund. ‘Nou ja, die Styr moest ik toch al niet. Als een vent geen baard, geen haar en geen oren heeft, krijg je in een gevecht geen greep op ‘m.’ Hij liet zijn paard een traag wandeltempo aanhouden, zodat Jon naast hem kon blijven hobbelen. ‘Wat is er met dat been gebeurd?’
‘Een pijl. Van Ygritte, denk ik.’
‘Da’s nog eens een wijf. De ene dag kust ze je, de volgende schiet ze je vol pijlen.’
‘Ze is dood.’
‘O ja?’ Tormund schudde triest zijn hoofd. ‘Wat zonde. Als ik tien jaar jonger was geweest, had ik ’r zelf gestolen. Dat haar! Nou ja, de heetste vuren zijn het snelst opgebrand.’ Hij hief de zak mede op. ‘Op Ygritte, door vuur gekust.’ Hij dronk met lange teugen.
‘Op Ygritte, door vuur gekust,’ herhaalde Jon toen Tormund hem de zak weer gaf. Hij dronk met nog langere teugen.
‘Heb jij d’r gedood?’
‘Mijn broeder.’ Jon was er nooit achter gekomen wie, en dat hoopte hij zo te houden.
‘Ellendige kraaien dat jullie zijn.’ Tormunds toon was ruw, en toch vreemd mild. ‘Die Langspeer heeft m’n dochter gestolen. Munda, m’n kleine herfstappeltje. Griste d’r zo mijn tent uit, terwijl al d’r vier broers om d’r heen zaten. Toreg sliep erdoorheen, de grote pummel, en Torwynd… tja, Torwynd de Tamme, dat zegt wel zo’n beetje alles, hè? Maar de twee jongsten hebben zich aardig verzet.’
‘En Munda?’
‘Zij is m’n eigen vlees en bloed,’ zei Tormund trots. ‘Ze heeft zijn lip opengehaald en een van z’n oren half afgebeten, en ik hoor dat hij zoveel krabben op z’n rug heeft dat hij geen mantel kan verdragen. Maar ze mag ’m best. En waarom ook niet? Hij vecht niet met een speer, wist je dat? Nooit gedaan ook. Dus waar denk je dat-ie die bijnaam vandaan heeft? Ha!’
Jon schoot in de lach. Zelfs nu, zelfs hier. Ygritte had Langspeer Ryk graag gemogen. Hopelijk werd Ryk althans enigszins gelukkig met Tormunds Munda. Iemand moest toch ergens een beetje gelukkig worden?
‘Jij weet niets, Jon Sneeuw,’ zou Ygritte tegen hem hebben gezegd. Ik weet dat ik doodga, dacht hij. Dat weet ik in elk geval wel. ‘Alle mannen sterven,’ kon hij haar bijna horen zeggen, ‘en vrouwen ook, en ieder beest dat vliegt, zwemt of rent. Het gaat er niet om wanneer je doodgaat, maar hoe, Jon Sneeuw.’ Jij hebt makkelijk praten, dacht hij terug. Jij bent moedig gesneuveld in de strijd bij de bestorming van een vijandelijk slot. Ik sterf als overloper en moordenaar. En snel zou zijn dood ook niet zijn, tenzij de punt van Mans’ zwaard hem bracht.
Weldra waren ze tussen de tenten. Dit was een doorsnee wildlingenkamp, een rommelig ratjetoe van kookvuren en piskuilen, kinderen en geiten die vrijelijk rondzwierven, schapen die blaatten onder de bomen en paardenhuiden die waren uitgespannen om te drogen. Er stak geen plan achter, het was wanordelijk en onbeschermd. Maar overal waren mannen, vrouwen en beesten. Velen sloegen geen acht op hem, maar voor iedereen die zijn bezigheden voortzette, waren er tien die ophielden om naar hem te staren: kinderen die bij een vuur hurkten, oude wijfjes in hondenkarren, holbewoners met beschilderde gezichten, rovers met klauwen, slangen en afgehakte hoofden op hun schild, allemaal draaiden ze zich naar hem om en keken. Jon zag ook speervrouwen, wier lange haren fladderden in de naar hars geurende wind die door het geboomte zuchtte.
Hier waren geen echte heuvels, maar Mans Roovers tent van wit bont was op een stukje hoger gelegen, stenig terrein aan de rand van het woud opgeslagen. De Koning-achter-de-Muur stond buiten te wachten, zijn rafelige rood-zwarte mantel wapperend in de wind. Harma de Hondenkop was bij hem, zag Jon, teruggekeerd van haar rooftochten en schijnaanvallen langs de Muur, en Varamyr Zesvachten ook, vergezeld door zijn schaduwkat en twee magere grijze wolven. Toen ze zagen wie de Wacht had gestuurd, wendde Harma haar hoofd af en spuwde, en een van Varamyrs wolven ontblootte zijn gebit en gromde. ‘Jij bent of heel moedig, of heel dom, Jon Sneeuw,’ zei Mans Roover, ‘dat je met een zwarte mantel om bij ons terugkomt.’
‘Wat zou iemand van de Nachtwacht anders moeten dragen?’
‘Maak ’m af,’ spoorde Harma Mans aan. ‘Stuur z’n lijk in die kooi naar boven en zeg dat ze een ander sturen. Dan hou ik z’n kop voor m’n standaard. Een overloper is nog minder dan een hond.’
‘Ik had je gewaarschuwd dat-ie niet deugde.’ Varamyrs toon was mild, maar zijn schaduwkat staarde Jon door een paar grijze oogspleten hongerig aan. ‘Zijn lucht heeft me nooit aangestaan.’
‘Trek je klauwen in, beestling.’ Tormund Reuzendoder sprong van zijn paard. ‘Die jongen is hier om te luisteren. Als je ’m ook maar met een poot aanraakt, kom ik die schaduwmantel halen die ik altijd al wou hebben.’
‘Tormund Kraaienvrind,’ snierde Harma. ‘Je bent een grote windbuil, ouwe man.’
De gedaanteverwisselaar was grauw van gezicht, rond van schouders en kaal, een muis van een man met de ogen van een wolvenwelp. ‘Als een paard eenmaal aan een zadel gewend is, kan iedereen het berijden,’ zei hij met zachte stem. ‘Als een dier eenmaal met een man versmolten is, kan elke gedaanteverwisselaar in zijn huid kruipen en het berijden. Orel kwijnde weg in zijn verenkleed, dus heb ik de adelaar tot de mijne gemaakt. Maar de versmelting werkt naar twee kanten, warg. Orel leeft nu in mij en fluistert hoezeer hij je haat. En ik kan boven de Muur zweven en kijken met de blik van een adelaar.’
‘Dus we weten het,’ zei Mans. ‘We weten met hoe weinig mannen jullie waren toen jullie die schildpad tegenhielden. We weten hoeveel er uit Oostwacht zijn gekomen. We weten hoezeer jullie voorraden geslonken zijn. Pek, olie, pijlen, speren. Zelfs jullie trap is weg, en in die kooi past maar een beperkt aantal mannen. Dat weten we. En nu weet jij dat wij het weten.’ Hij opende de tentflap. ‘Kom binnen. De rest van jullie wacht hier.’
‘Wat, zelfs ik?’ zei Tormund.
‘Vooral jij. Altijd.’
Binnen was het warm. Onder de rookgaten brandde een klein vuur, en er smeulde een komfoor naast de stapel vachten waarop Dalla lag, bleek en bezweet. Haar zuster hield haar hand vast. Val, herinnerde Jon zich. ‘Het spijt me dat Jarl gevallen is,’ zei hij tegen haar. Val vestigde een paar lichtgrijze ogen op hem. ‘Hij klom altijd al te snel.’ Ze was even mooi als in zijn herinnering: slank, met stevige borsten, zelfs in ruste nog elegant, met hoge, scherpe jukbeenderen en een dikke, honingkleurige vlecht die tot op haar middel viel.
‘Dalla’s tijd is bijna gekomen,’ legde Mans uit. ‘Zij en Val blijven hier. Ze weten wat ik van plan ben te zeggen.’
Jons gezicht bleef strak als ijs. Het is al laaghartig genoeg om een man in zijn eigen tent tijdens onderhandelingen te doden. Moet ik hem ook nog vermoorden waar zijn vrouw bij is, terwijl hun kind geboren wordt? Hij sloot de vingers van zijn zwaardhand. Mans droeg geen wapenrusting, maar zijn zwaard zat in de schede op zijn linkerheup. En er waren nog meer wapens in de tent: dolken en ponjaards, een boog, een pijlkoker, een speer met een bronzen blad die naast die grote zwarte… hoorn lag.’
Jon hapte naar adem.
Een krijgshoorn, een verdomd grote krijgshoorn.
‘Ja,’ zei Mans. ‘De Winterhoorn, die eens door Joramun gestoken is om de reuzen uit de aarde op te wekken.’
De Hoorn was enorm groot. De welving was acht voet lang, en de mond was zo wijd dat Jon zijn arm er tot de elleboog in had kunnen steken. Als die van een oeros afkomstig is, dan was het de grootste die ooit heeft geleefd. Eerst dacht hij dat er bronzen banden om zaten, maar toen hij dichterbij kwam merkte hij dat ze van goud waren. Oud goud, eerder bruin dan geel, met runen erin gekerfd.
‘Volgens Ygritte hadden jullie de Hoorn niet gevonden.’
‘Dacht je dat alleen kraaien konden liegen? Ik mocht je best, voor een bastaard… maar ik vertrouwde je geen moment. Een man moet mijn vertrouwen verdienen.’
Jon keek hem recht in zijn gezicht. ‘Als jullie de Hoorn van Joramun al die tijd al hadden, waarom hebben jullie hem dan niet gebruikt? Waarom hebben jullie schildpadden gebouwd en Thenns gestuurd om ons in onze slaap te doden? Als die Hoorn alles is wat de liederen beweren, waarom hebben jullie er dan niet gewoon op geblazen, en daarmee uit?’
Het antwoord kwam van Dalla, van Dalla, die hoogzwanger op haar stapel huiden naast het komfoor lag. ‘Wij van het vrije volk weten dingen die jullie knielers vergeten zijn. Soms is de kortste weg niet de veiligste, Jon Sneeuw. De Gehoornde Heer heeft eens gezegd dat toverij een zwaard zonder gevest is. Er is geen veilige manier om het te hanteren.’
Mans liet een hand over de welving van de grote hoorn gaan.
‘Niemand gaat op jacht met slechts een pijl in zijn koker,’ zei hij.
‘Ik had gehoopt dat Styr en Jarl je broeders zouden kunnen overvallen en de poort voor ons openen. Ik had jullie garnizoen met schijnbewegingen, en rooftochten en onbelangrijke aanvallen weggelokt. Ik wist dat Bouwen Mars in dat lokaas zou bijten, alleen bleek jouw bende kreupelen en wezen hardnekkiger dan verwacht. Maar denk niet dat je ons hebt gestuit. De waarheid is, dat jullie met te weinig en wij met te veel zijn. Ik kan hier de aanval voortzetten en toch nog tienduizend man sturen om met vlotten de Zeehondenbaai over te steken en Oostwacht in de rug aan te vallen. Ook de Schaduwtoren kan ik bestormen, niemand kent de toegangswegen beter dan ik. Ik kan mensen en mammoets sturen om de poorten uit te graven van de forten die door jullie verlaten zijn, allemaal tegelijk.’
‘Waarom doe je dat dan niet?’ Op dat ogenblik had Jon Langklauw kunnen trekken, maar hij wilde horen wat de wildling te zeggen had.
‘Bloed,’ zei Mans Roover. ‘Uiteindelijk zou ik winnen, maar jullie zouden mij laten bloeden, en mijn volk heeft al genoeg gebloed.’
‘Zulke zware verliezen heb je niet geleden.’
‘Niet door jullie hand.’ Mans bestudeerde Jons gezicht. ‘Je hebt de Vuist van de Eerste Mensen gezien. Je weet wat daar is gebeurd. Je weet wat we tegenover ons hebben.’
‘De Anderen…’
‘Ze worden sterker naarmate de dagen korter en de nachten kouder worden. Eerst doden ze je, dan sturen ze je eigen doden op je af. De reuzen konden hen niet weerstaan, noch de Thenns, de clans van de ijsrivier of de Hoornvoeters.’
‘Noch jij?’
‘Noch ik.’ In die erkenning klonk boosheid door, en een verbittering die te groot was voor woorden. ‘Reimon Roodbaard, Bael de Bard, Gendel en Gorn, de Gehoornde Heer, zij trokken allemaal naar het zuiden om te veroveren, maar ik kom met mijn staart tussen mijn benen om me achter jullie Muur te verstoppen. Hij raakte de Hoorn weer aan. ‘Als ik de Hoorn van Winter steek, valt de Muur. Of dat beweren de liederen althans. Er zijn er onder mijn volk, die niets liever willen…’
‘Maar als de Muur eenmaal gevallen is,’ zei Dalla, ‘wat houdt de Anderen dan nog tegen?’
Mans wierp haar een tedere glimlach toe. ‘Ik heb een wijze vrouw gevonden. Een ware koningin.’ Hij keerde zich weer naar Jon toe. ‘Ga terug en zeg dat ze hun poort moeten openen om ons door te laten. Als ze dat doen, geef ik hun de Hoorn en zal de Muur tot het einde der dagen standhouden.’
De poort openen en ze doorlaten. Makkelijk gezegd, maar wat zou het gevolg zijn? Reuzen die hun kamp in de ruïnes van Winterfel opsloegen? Kannibalen in het wolfswoud, strijdwagens die door de Terplanden raasden, mannen van het vrije volk die de dochters van scheepsbouwers en zilversmeden uit Withaven en van visvrouwen op de stenige kust stalen? ‘Ben jij een waarachtige koning?’ vroeg Jon plotseling.
‘Ik heb nooit een kroon gedragen of met mijn kont op zo’n ellendige troon gezeten, als je dat soms weten wilt,’ antwoordde Mans. ‘Lager dan ik kan iemand niet geboren zijn, geen septon heeft ooit olie op mijn hoofd gesmeerd, ik heb geen kastelen en mijn koningin draagt bont en barnsteen, geen zijde en saffieren. Ik ben mijn eigen kampioen, nar en harpspeler. Je wordt geen Koning-achter-de-Muur omdat je vader dat was. Het vrije volk loopt niet achter een naam aan, en welke broer de oudste is maakt voor hen niet uit. Zij volgen wie vechten kan. Toen ik de Schaduwtoren verliet, waren er vijf mannen die een hoop bombarie maakten over het koninklijke hout waaruit ze gesneden dachten te zijn. Tormund was een van hen, de Magnar nummer twee. De drie anderen heb ik gedood toen ze me duidelijk maakten dat ze liever met me vochten dan me te volgen.’
‘Je vijanden kun je doden,’ zei Jon botweg, ‘maar kun je je vrienden regeren? Als we je volk doorgang verlenen, ben je dan sterk genoeg om te zorgen dat ze de koningsvrede in acht nemen en de wetten gehoorzamen?’
‘Wiens wetten? De wetten van Winterfel en Koningslanding?’
Mans lachte. ‘Als we wetten willen, maken we die zelf wel. Je koninklijke gerechtigheid en koninklijke belastingen mag je ook houden. Je kunt de Hoorn krijgen, niet onze vrijheid. We zullen niet voor jullie knielen.’
‘En als we het aanbod weigeren?’ Jon twijfelde er niet aan dat ze dat zouden doen. De ouwe Beer zou nog wel geluisterd hebben, al zou hij gesteigerd hebben bij het idee om dertig-of veertigduizend wildlingen los te laten op de Zeven Koninkrijken. Maar Alliser Doren en Janos Slink zouden het idee zonder meer verwerpen.
‘Als jullie weigeren,’ zei Mans Roover, ‘steekt Tormund Reuzendoder over drie dagen met zonsopgang de Winterhoorn.’
Met die boodschap kon hij naar Slot Zwart terugkeren en hun van de Hoorn vertellen, maar als hij Mans in leven liet, zouden heer Janos en ser Alliser dat aangrijpen als bewijs dat hij een overloper was. Duizend gedachten schoten Jon door het hoofd. Als ik die Hoorn kon vernietigen, hem hier en nu in stukken kon slaan… Maar voor hij daar verder over na kon denken, hoorde hij het lage gekreun van een andere hoorn, gedempt door het tentdoek. Mans hoorde het ook. Met een frons liep hij naar de ingang. Jon volgde hem.
Buiten klonk de krijgshoorn luider. De klank ervan had het wildlingenkamp in beweging gebracht. Drie Hoornvoeters draafden voorbij met lange speren. Paarden hinnikten en briesten, reuzen brulden in de Oude Taal, en zelfs de mammoets waren rusteloos.
‘Hoorn van een buitenwachter,’ zei Tormund tegen Mans.
‘Er komt iets aan.’ Varamyr zat met gekruiste benen op de half bevroren grond. Zijn wolven draaiden onrustig in kringetjes om hem heen. Een schaduw streek over hen, en toen Jon opkeek zag hij de blauwgrijze vleugels van de adelaar. ‘Uit het oosten.’
Als de doden rondwaren, hebben muren, staken en zwaarden niets te betekenen, herinnerde hij zich. De doden kun je niet bestrijden, Jon Sneeuw. Niemand weet dat ook maar half zo goed als ik.
Harma trok een lelijk gezicht. ‘Uit het oosten? De geesten waren toch achter ons?’
‘Uit het oosten,’ herhaalde de gedaanteverwisselaar. ‘Er komt iets aan.’
‘De Anderen?’ vroeg Jon.
Mans schudde zijn hoofd. ‘De Anderen komen nooit als de zon op is.’ Strijdwagens rammelden over het lijkenveld, volgepakt met wagenrijders die met speren van geslepen been zwaaiden. De koning kreunde. ‘Waar denken ze verdomme dat ze naartoe gaan?
Quen, stuur die idioten terug naar waar ze horen. Laat iemand mijn paard halen. De merrie, niet de hengst. En ik heb ook mijn wapenrusting nodig.’ Wantrouwig gluurde Mans naar de bovenkant van de Muur. Op de ijzige borstwering stonden de strosoldaten pijlen te verzamelen, maar verder was er geen enkel teken van activiteit. ‘Harma, laat je rovers opstijgen. Tormund, zoek je zoons en geef me drie rijen speren.’
‘Goed,’ zei Tormund en beende weg.
De muisachtige kleine gedaanteverwisselaar sloot zijn ogen en zei: ‘Ik zie ze. Ze komen via de beken en de wildsporen…’
‘Wie?’
‘Mannen. Mannen te paard. Mannen in staal en mannen in het zwart.’
‘Kraaien.’ Uit Mans’ mond klonk het als een vloek. Hij keerde zich naar Jon toe. ‘Dachten mijn vroegere broeders dat ze me met mijn broek omlaag konden pakken als ze aanvielen terwijl wij onderhandelden?’
‘Als ze een aanval in de zin hadden, dan hebben ze dat in ieder geval niet tegen mij gezegd.’ Jon geloofde er niets van. Heer Janos had geen manschappen genoeg om het wildlingenkamp aan te vallen. Bovendien zat hij aan de verkeerde kant van de Muur en was de poort met puin verzegeld. Hij had een ander soort verraad in gedachten, dit kan zijn werk niet zijn.
‘Als je weer tegen me liegt, kom je hier niet levend weg,’ zei Mans waarschuwend. Zijn wachters brachten hem zijn paard en wapenrusting. Elders in het kamp zag Jon lieden kriskras door elkaar rennen. Sommigen stelden zich in slagorde op alsof ze de Muur gingen bestormen, terwijl anderen het bos in glipten, vrouwen hondenkarren naar het oosten menden en mammoets naar het westen wandelden. Hij stak een hand over zijn schouder en trok Langklauw, net toen driehonderd pas verderop een smalle linie wachtruiters van onder de voorste rij bomen opdook. Ze droegen zwarte maliën, zwarte halfhelmen en zwarte mantels. Mans, half bewapend, trok zijn zwaard. ‘En jij zegt dat je hier niets van wist?’ zei hij op kille toon tegen Jon.
Traag als honing in de ochtendkou welden de wachtruiters naar het wildlingenkamp, over doornbosjes en door boomgroepen, langs wortels en stenen. Wildlingen stoven hen tegemoet onder het slaken van strijdkreten en het zwaaien van knuppels, bronzen zwaarden en vuurstenen bijlen. Halsoverkop galoppeerden ze op de aloude vijand af. Een kreet, een houw, en een mooie, moedige dood, had Jon broeders over de strijdwijze van het vrije volk horen zeggen.
‘Geloof wat je wilt,’ zei Jon tegen de Koning-achter-de-Muur, ‘maar ik wist niets van een aanval af.’
Voordat Mans antwoord kon geven denderde Harma voorbij aan het hoofd van dertig rovers. Haar standaard ging voor haar uit: een speer met een dode hond erop waaruit het bij elke pas bloed regende. Mans keek toe hoe ze slaags raakte met de wachtruiters. ‘Kan zijn dat je de waarheid spreekt,’ zei hij. ‘Die daar zien eruit als mannen uit Oostwacht. Zeelui te paard. Cottaar Piek heeft altijd al meer lef dan hersens gehad. Hij heeft de Beenderheer bij de Lange Terp overvallen, misschien dacht hij dat hij dat ook met mij kon doen. Zo ja, dan is hij een dwaas. Hij heeft niet genoeg mannen, hij…’
‘Mans!’ riep iemand. Het was een verkenner die op een bezweet paard uit het geboomte kwam stuiven. ‘Mans, er zijn er nog veel meer, ze zijn overal, ijzermannen, ijzer, een leger ijzermannen.’
Vloekend zwaaide Mans zich in het zadel. ‘Varamyr, blijf hier en zorg dat Dalla niets overkomt.’ De Koning-achter-de-Muur wees met zijn zwaard naar Jon. ‘En hou een paar extra oogjes op die kraai. Als hij ervandoor gaat, bijt hem dan de strot af.’
‘Zeker, dat doe ik.’ De gedaanteverwisselaar was een kop kleiner dan Jon, ingezakt en slap, maar die schaduwkat kon met een poot zijn ingewanden openhalen. ‘Ze naderen ook vanuit het noorden,’ zei Varamyr tegen Mans. ‘Ga maar gauw.’
Mans zette zijn helm met de ravenvleugels op. Ook zijn mannen zaten te paard. ‘Pijlpunt,’ snauwde Mans. ‘Naar mij toe, vorm een wig.’ Maar toen hij zijn hielen hard in de flanken van de merrie dreef en over het veld op de wachtruiters afstoof, lieten de mannen die zich achter hem aan haastten alle schijn van een slagorde varen.
Jon deed een stap naar de tent met in zijn achterhoofd de Winterhoorn, maar de schaduwkat versperde hem met zwiepende staart de weg. De neusgaten van het beest sperden zich open, en kwijl droop van zijn slagtanden. Hij ruikt mijn angst. Op dat moment miste hij Spook meer dan ooit. Achter hem gromden de twee wolven.
‘Banieren,’ hoorde hij Varamyr mompelen. ‘Ik zie gouden banieren, o…’ Een mammoet stampte trompetterend langs. In de houten toren op zijn rug zaten een stuk of zes boogschutters. ‘De koning… nee…’
Toen wierp de gedaanteverwisselaar zijn hoofd in zijn nek en krijste.
Het geluid was angstwekkend en doordringend, en bezwangerd met een folterende pijn. Varamyr viel kronkelend op de grond, en de kat krijste ook… en heel hoog aan de oostelijke hemel, voor de wolkenwand, zag Jon de adelaar branden. Een hartslag lang fonkelde hij helderder dan een ster, in rood, goud en oranje gehuld. Zijn vleugels maaiden woest door de lucht alsof hij bij de pijn vandaan zou kunnen vliegen. Hij steeg verder op, nog verder, en alsmaar verder. Bij het gekrijs was Val met een wit gezicht de tent uit gekomen.
‘Wat is er, wat is er gebeurd?’ Varamyrs wolven vochten met elkaar, en de schaduwkat was het bos in gerend, maar de man lag nog op de grond te kronkelen. ‘Wat is er met hem?’ wilde Val weten, dodelijk ontzet. ‘Waar is Mans?’
‘Daar,’ wees Jon. ‘Weg, de strijd tegemoet.’ De koning leidde met blikkerend zwaard zijn onregelmatige wig op een kluwen wachtruiters af.
‘Weg? Hij kan niet weg, niet nu. Het is begonnen.’
‘De slag?’ Hij keek toe hoe de wachtruiters voor Harma’s bloedige hondenkop uiteen weken. De rovers schreeuwden, hakten en dreven de mannen in het zwart onder de bomen terug. Maar uit het bos kwamen nog meer mannen, een stoet ruiters. Ridders op strijdrossen, zag Jon. Harma zou zich moeten hergroeperen en omdraaien om hun het hoofd te bieden, maar de helft van haar mannen was te ver doorgedraafd.
‘De geboortel’ schreeuwde Val tegen hem.
Overal schalden trompetten, schel en onbeschaamd. De wildlingen hebben geen trompetten, alleen krijgshoorns. Dat wisten ze zelf net zo goed als hij. In de war gebracht door het geluid zette het vrije volk het op een lopen, sommigen naar het gevecht toe, anderen ervandaan. Een mammoet stierde dwars door een kudde schapen heen terwijl drie mannen die naar het westen wilden drijven. De trommen dreunden en de wildlingen deden hun best om formaties en slagordes te vormen, maar ze waren te laat, te ongeorganiseerd, te traag. De vijand dook uit het bos op, uit het oosten, het noordoosten, het noorden: drie grote colonnes zware ruiterij, een en al donker glanzend staal en lichte wollen wapenrokken. Niet de mannen van Oostwacht, dat was slechts een rij verkenners geweest. Een leger. De koning? Jon was al evenzeer in de war als de wildlingen. Kon het zijn dat Robb terug was? Was de knaap op de IJzeren Troon eindelijk in actie gekomen? ‘Ga liever de tent weer in,’ zei hij tegen Val.
Aan de overkant van het slagveld was de ruitercolonne over Harma de Hondenkop heen gespoeld. Een tweede boorde zich in de flank van Tormunds speerstrijders, en hij en zijn zoons deden wanhopig hun best hen te stuiten. Maar de reuzen klommen op hun mammoets, en dat beviel de ruiters op hun bepantserde paarden helemaal niet. Hij zag de verschillende rossen schreeuwen en alle kanten op rennen bij de aanblik van die stampende bergen. Maar aan de wildlingenkant heerste ook angst. Honderden vrouwen en kinderen renden bij de veldslag weg, sommigen recht onder de hoeven van garrons. Hij zag de hondenkar van een oude vrouw afbuigen, dwars over het pad van drie strijdwagens. Krakend botsten ze tegen elkaar op.
‘Goden,’ fluisterde Val, ‘goden, waarom doen ze dit?’
‘Ga de tent in en en blijf bij Dalla. Het is hier niet veilig.’ In de tent zou het niet veel veiliger zijn maar dat hoefde zij niet te weten.
‘Ik moet de vroedvrouw zoeken,’ zei Val.
‘Jij bent de vroedvrouw. Ik blijf hier tot Mans terugkomt.’ Hij had Mans uit het oog verloren, maar nu vond hij hem weer, bezig zich een weg door een drom ruiters te houwen. De mammoets hadden de middelste colonne verpletterd, maar de twee andere sloten zich als een tang. Aan de oostrand van de kampen schoten een paar boogschutters brandpijlen op de tenten af. Hij zag hoe een mammoet een ruiter uit het zadel plukte en met een zwaai van zijn slurf veertig voet wegzwiepte. Wildlingen stroomden langs, vrouwen en kinderen die bij de strijd vandaan holden, sommigen voortgedreven door mannen. Een paar van hen wierpen Jon duistere blikken toe, maar hij had Langklauw in zijn hand, en niemand viel hem lastig. Zelfs Varmyr vluchtte. Op handen en voeten kroop hij weg. Steeds meer mannen stroomden het bos uit, nu niet langer alleen ridders, maar ook vrijruiters, bereden boogschutters en wapenknechten met kolders en pothelmen, tientallen krijgslieden, honderden, met boven hun hoofd een zee van glanzende banieren. Ze wapperden zo hard in de wind dat Jon de wapentekens niet kon zien, maar hij ving een glimp op van een zeepaard, een veld met vogels, een bloemenkrans. En geel, zoveel geel, gele banieren met een rood devies; wiens wapen was dat?
In het oosten, noorden en noordoosten zag hij groepjes wildlingen die probeerden stand te houden en te vechten, maar de aanvallers beschikten over stalen harnassen en zware paarden. In het heetst van de strijd zag Jon Mans hoog oprijzen in zijn stijgbeugels. Door zijn rood-zwarte mantel en zijn helm met de ravenvleugels was hij gemakkelijk te herkennen. Hij had zijn zwaard opgeheven, en mannen verzamelden zich rondom hem. Toen boorde zich een wig van ridders met lans, zwaard en langbijl in het groepje. Mans’ merrie kwam trappelend op haar achterbenen omhoog, en een speer trof haar pal in de borst. Toen werd hij door het stalen tij overspoeld. Het is afgelopen, dacht Jon, ze gaan eraan. De wildlingen vluchtten en smeten hun wapens weg: Hoornvoeters, holbewoners, Thenns met bronzen schubbenpantsers, alles sloeg op de vlucht. Mans was weg, iemand zwaaide met Harma’s hoofd op een staak, Tormunds linies waren aan flarden. Alleen de reuzen op hun mammoets hielden stand, harige eilandjes in een zee van rood staal. De vuren sprongen van tent naar tent en hier en daar ging ook een hoge den in vlammen op. En door de rook heen kwam de volgende wig van geharnaste ruiters op gepantserde paarden. Boven hen zweefden de grootste banieren tot dan toe, koninklijke standaards, als lakens zo groot: een gele met lange, puntige wimpels die een vlammend hart toonde, en een tweede als een laken van gedreven goud met een zwarte hertenbok erop die danste en rimpelde in de wind.
Robert, dacht Jon een krankzinnig ogenblik, denkend aan die arme Owen, maar toen de trompetten nogmaals schalden en de ridders aanvielen, was de naam die ze riepen ‘Stannis! Stannis! STANNIS!’
Jon wendde zich af en liep de tent in.