Het is gewoon het zoveelste lege slot,’ zei Mira Riet terwijl ze over de woestenij van puin, ruïnes en onkruid keek.
Nee, dacht Bran, het is het Nachtfort, en dit is het einde van de wereld. In de bergen had hij maar aan één ding gedacht: de Muur bereiken om de drieogige kraai te vinden, maar nu ze er waren, was hij van vrees vervuld. De droom die hij had gehad… de droom die Zomer had gehad… Nee, niet aan die droom denken. Hij had hem zelfs niet aan de Riets verteld, hoewel in elk geval Mira leek te bespeuren dat er iets mis was. Als hij er met geen woord van repte, kon hij misschien vergeten dat hij die droom ooit had gehad, en dan zou het niet gebeurd zijn en zouden Robb en Grijze Wind nog…
‘Hodor.’ Hodor ging verstaan, zodat Bran verschoof. Hij was moe. Ze hadden uren gelopen. Hij is tenminste niet bang. Bran kreeg het benauwd van deze plek, maar hij kreeg het bijna even benauwd van de gedachte dat hij dat aan de Riets zou moeten bekennen. Ik ben een prins van het noorden, een Stark van Winterfel en bijna volwassen, ik moet even moedig zijn als Robb. Jojen keek met zijn donkergroene ogen naar hem op. ‘Hier is niets wat ons zou kunnen deren, uwe genade.’
Daar was Bran niet zo zeker van. Het Nachtfort kwam in een paar van ouwe Nans’ allergriezeligste verhalen voor. Hier had de Nachtkoning geheerst, voordat zijn naam in vergetelheid was geraakt. Hier had de Rattenkok de Andalenkoning zijn prins-metspekpastei voorgezet, hier hadden de negenenzeventig wachters op wacht gestaan, hier was de dappere jonge Danny Grind verkracht en vermoord. Dit was het slot waar koning Scherret zijn vloek over de Andalen van weleer had afgeroepen, waar de leerjongens waren geconfronteerd met het ding dat bij nacht kwam en waar de blinde Symeon Sterrenoog de hellehonden had zien vechten. Eens had Dolle Bijl over deze binnenplaatsen gelopen en deze torens beklommen om zijn broers in het donker af te slachten. Dat had zich natuurlijk allemaal honderden tot duizenden jaren geleden afgespeeld, en sommige dingen waren misschien helemaal nooit gebeurd. Maester Luwin had altijd gezegd dat je de verhalen van ouwe Nans nooit helemaal voor zoete koek moest aannemen. Maar toen zijn oom een keer bij vader op bezoek was geweest, had Bran hem naar het Nachtfort gevraagd. Benjen Stark had niet gezegd dat die verhalen waar waren, maar hij had ook niet gezegd dat het niet zo was. Hij had alleen zijn schouders opgehaald en gezegd: ‘We hebben het Nachtfort al tweehonderd jaar geleden verlaten,’ alsof dat een antwoord was.
Bran dwong zichzelf om rond te kijken. Het was een koude, maar heldere ochtend. De zon scheen aan een diepblauwe hemel, maar de geluiden zinden hem niet. De wind floot nerveus als hij door de kapotte torens blies, de burchttorens kreunden en verzakten, en onder de vloer van de grote zaal hoorde hij ratten scharrelen. De kinderen van de Rattenkok, op de loop voor hun vader. De binnenhoven waren kleine wouden waarin stakerige bomen met hun kale takken over elkaar wreven en dode bladeren als kakkerlakken over plakken oude sneeuw schoten. Waar de stallen waren geweest, groeiden bomen, en door het gapende gat in het dak van het keukengewelf stak een kronkelende witte weirboom. Zelfs Zomer voelde zich hier niet op zijn gemak. Bran kroop in zijn huid, heel even maar, om de geur van de plek op te snuiven. Die beviel hem ook al niet.
En er was geen doorgang.
Dat had Bran al gezegd. Hij had het bij herhaling gezegd, maar Jojen had erop gestaan het met eigen ogen vast te stellen. Hij had een groene droom gehad, zei hij, en zijn groene dromen logen niet. Maar ze openen ook geen poorten, dacht Bran. De poort die het Nachtfort bewaakte was al verzegeld sinds de dag dat de zwarte broeders hun spullen op hun muildieren en garrons hadden geladen en naar Diepmeer waren vertrokken. Het ijzeren valhek was neergelaten, de kettingen waarmee het werd opgetrokken waren meegenomen en de tunnel was versperd met puin en stenen, aan elkaar vastgevroren tot ze even ondoordringbaar waren als de Muur zelf. ‘We hadden Jon moeten volgen,’ zei Bran toen hij dat zag. Hij dacht vaak aan zijn bastaardbroer sinds de nacht dat Zomer hem door de storm had zien wegrijden. ‘We hadden de koningsweg moeten zoeken en naar Slot Zwart moeten gaan.’
‘We kunnen het er niet op wagen, prins,’ zei Jojen. ‘Ik heb u gezegd waarom niet.’
‘Maar er zijn wildlingen. Ze hebben een man gedood en ze wilden Jon ook doden. Jojen, het waren er wel honderd.’
‘Dat hebt u al gezegd. Wij zijn met zijn vieren. U hebt uw broer geholpen, vooropgesteld dat hij het was, maar bijna ten koste van Zomer.’
‘Ik weet het,’ zei Bran ongelukkig. De schrikwolf had er drie gedood, misschien meer, maar er waren er te veel geweest. Toen ze een dichte cirkel rond de lange man zonder oren hadden gevormd, had hij geprobeerd door de regen weg te glippen, maar een van hun pijlen was achter hem aan gezoefd, en de plotselinge steek van pijn had Bran uit de huid van de wolf gedreven, zijn eigen lichaam weer in. Toen de storm eindelijk was gaan liggen waren ze in het donker op een kluitje gekropen, zonder vuur. Ze hadden fluisterend gesproken, als ze al spraken, naar Hodors zware ademhaling geluisterd en zich afgevraagd of de wildlingen de volgende morgen het meer zouden proberen over te steken. Bran had met zijn geest telkens opnieuw naar Zomer gezocht, maar de pijn die hij vond had hem doen terugdeinzen, zoals je je hand van een roodgloeiende ketel wegtrekt, ook al was je van plan geweest die te pakken. Alleen Hodor sliep die nacht, al woelend en draaiend, onder het gemompel van ‘Hodor, hodor.’ Bran was doodsbang dat Zomer ergens in het donker lag dood te gaan. Alstublieft, oude goden, bad hij, u hebt me Winterfel afgenomen, mijn vader, en mijn benen, alstublieft, neem Zomer niet ook nog af. En waak ook over Jon Sneeuw, en zorg dat de wildlingen weggaan.
Op het rotsige eiland in het meer groeiden geen weirbomen, maar toch moesten de oude goden het hebben gehoord. Het duurde een tijdje voordat de wildlingen de volgende morgen vertrokken, omdat ze de lichamen van hun eigen doden en van de oude man die ze hadden vermoord helemaal uitkleedden en zelfs nog wat in het meer gingen vissen. Er kwamen een paar bange ogenblikken toen drie wildlingen het stenen pad ontdekten en het meer inliepen… maar het pad maakte een bocht en zij niet, en twee van de drie zouden verdronken zijn als de anderen hen er niet uit gehaald hadden. De lange kale schreeuwde iets tegen hen, en zijn woorden schalden over het water in een taal die zelfs Jojen niet kende. Een poosje later pakten ze hun speren en schilden, en braken op in noordnoordoostelijke richting, dezelfde richting als waarin Jon was verdwenen. Bran wilde ook weg, om Zomer te zoeken, maar de Riets weigerden dat. ‘We blijven nog een nacht,’ zei Jojen, ‘dan wordt de afstand tussen ons en de wildlingen groter. U wilt ze toch zeker niet nog eens tegenkomen?’ Later die middag kwam Zomer uit zijn onbekende schuilplaats terug, trekkend met zijn achterpoot. Nadat hij een deel van de lijken in de herberg had opgegeten en daarmee de kraaien had verdreven, zwom hij naar het eiland. Mira trok de afgebroken pijl uit zijn poot en wreef het sap van een paar planten die ze aan de voet van de toren had gevonden in de wond. De schrikwolf hinkte nog, maar elke dag een beetje minder, kwam het Bran voor. De goden hadden hem verhoord.
‘Misschien moeten we nog een fort proberen,’ zei Mira tegen haar broer. ‘Wie weet kunnen we ergens anders de poort door. Als jullie willen kan ik wel op verkenning uitgaan. Alleen schiet ik sneller op.’
Bran schudde zijn hoofd. ‘Als je naar het oosten gaat kom je bij Diepmeer, en daarna bij Koninginnenpoort. In het westen ligt IJsmark. Maar die zijn net zo, alleen kleiner. Alle poorten zijn verzegeld, behalve die bij Slot Zwart, Oostwacht en de Schaduwtoren.’
Daar zei Hodor ‘Hodor’ op, en de Riets wisselden een blik. ‘Laat ik dan tenminste boven op de Muur klimmen,’ besloot Mira. ‘Misschien zie ik daar iets.’
‘Wat verwacht je dan te zien?’ vroeg Jojen.
‘Iets,’ zei Mira, en ditmaal wist ze van geen wijken. Dat had ik moeten doen. Bran keek op en staarde langs de Muur omhoog. Hij stelde zich voor hoe hij duim voor duim naar boven klom, zijn vingers in spleten in het ijs wurmde en met zijn tenen gaten voor zijn voeten trapte. Terwijl hij dat deed moest hij ondanks alles glimlachen, ondanks de dromen en de wildlingen en Jon, gewoon alles. Toen hij klein was had hij de muren van Winterfel beklommen, en ook alle torens, maar geen daarvan was zo hoog, en bovendien waren ze maar van steen. De Muur kon er wel als steen uitzien, helemaal grijs en pokdalig, maar als het wolkendek openbrak en de zon er vanuit een andere hoek op scheen, werd hij getransformeerd en rees hij wit, blauw en glinsterend op. De Muur was het einde van de wereld, had ouwe Nans altijd gezegd. Aan de andere kant waren monsters, reuzen en lijkenvreters, maar die konden er niet langs zolang de Muur sterk was. Ik wil er samen met Mira bovenop staan, dacht Bran. Ik wil erbovenop staan, en kijken.
Maar hij was een verlamde jongen met nutteloze benen, dus kon hij alleen maar van onderaf toezien hoe Mira in zijn plaats naar boven ging.
Ze klom niet echt, niet zoals hij altijd had geklommen. Ze liep alleen de treden op die de Nachtwacht honderden, duizenden jaren geleden had uitgehouwen. Hij herinnerde zich dat maester Luwin had gezegd dat het Nachtfort het enige slot was waar de treden uit het ijs van de Muur zelf gehakt waren. Of misschien was het oom Benjen geweest. De nieuwere kastelen hadden houten of stenen trappen, of lange hellingbanen van aarde en grind. IJs is te verraderlijk. Dat had zijn oom gezegd. Hij had gezegd dat de buitenkant van de Muur soms ijstranen huilde, al bleef de kern bevroren en hard als een rots. Sinds de laatste zwarte broeders het fort hadden verlaten moesten de treden vele honderden malen gesmolten en opnieuw bevoren zijn, en daarbij waren ze telkens een klein beetje gekrompen en iets gladder, ronder en verraderlijker geworden. En kleiner. Het lijkt net of de Muur bezig is ze weer op te slokken. Mira Riet had een uitermate vaste tred, maar toch schoot ze langzaam op terwijl ze zich zo van uitsteeksel naar uitsteeksel bewoog. Op twee plaatsen waren er bijna geen treden en moest ze op handen en voeten lopen. Bij het afdalen wordt het nog erger, dacht Bran terwijl hij toekeek. Toch wilde hij dat hij daar klom. Toen ze de bovenkant bereikte, kruipend over de ijsbulten die alles waren wat er nog van de hoogste treden restte, verdween Mira uit zijn gezichtsveld.
‘Wanneer komt ze weer naar beneden?’ vroeg Bran aan Jojen.
‘Als ze klaar is. Ze zal uitvoerig willen kijken… naar de Muur en wat daarachter ligt. Wij moeten hier beneden hetzelfde doen.’
‘Hodor?’ zei Hodor twijfelend.
‘Misschien vinden we iets,’ hield Jojen vol.
Of we worden gevonden. Maar dat kon Bran niet zeggen, want hij wilde niet dat Jojen hem een bangerik zou vinden. Dus gingen ze op onderzoek uit, Jojen Riet voorop, Bran in zijn mandje op Hodors rug, terwijl Zomer naast hen voortstapte. Een keer stoof de schrikwolf een donkere deuropening in en kwam even later terug met een grijze rat tussen zijn tanden. De Rattenkok, dacht Bran, maar hij had de verkeerde kleur en hij was niet groter dan een kat. De Rattenkok was wit geweest, en bijna even groot als een varken.
Er waren heel veel donkere deuropeningen in het Nachtfort, en heel veel ratten. Bran hoorde ze door de gewelven, kelders en pikzwarte tunnels daartussen schuifelen. Jojen wilde ook beneden rondneuzen, maar daar zei Hodor ‘Hodor!’ op, en Bran zei ‘Nee!’
In het duister onder het Nachtfort huisden ergere dingen dan ratten.
‘Dit gebouw lijkt me oeroud,’ zei Jojen terwijl ze door een galerij liepen waar het zonlicht in stoffige schachten door lege ramen naar binnen viel.
‘Twee keer zo oud als Slot Zwart,’ herinnerde Bran zich. ‘Het was het eerste Muurfort, en het grootste.’ Maar het was ook als eerste verlaten, al ten tijde van de Oude Koning. Zelfs toen had het al voor driekwart leeggestaan en was het te duur in het onderhoud geweest. Koningin Alysanne de Goede had voorgesteld dat de Wacht het door een kleiner, nieuwer fort zou vervangen, slechts een mijl of zeven naar het oosten, waar de Muur om de oever van een mooi groen meer heen boog. Diepmeer was bekostigd met de juwelen van de koningin en gebouwd door de mannen die door de Oude Koning naar het noorden waren gezonden, en de zwarte broeders hadden het Nachtfort aan de ratten overgelaten. Maar dat was al twee eeuwen geleden. Nu was Diepmeer net zo leeg als het fort waarvoor het als vervanger had gediend, en het Nachtfort…
‘Er zijn hier spoken,’ zei Bran. Hodor had alle verhalen al eerder gehoord, maar Jojen misschien niet. ‘Oude spoken, van voor de tijd van de Oude Koning, en zelfs nog voor Aegon de Draak, negenenzeventig deserteurs die naar het zuiden gingen en vogelvrijen werden. Een was de jongste zoon van heer Ryswel, dus toen ze de Terplanden bereikten zochten ze een toevlucht in zijn kasteel, maar heer Ryswel nam ze gevangen en bracht ze naar het Nachtfort terug. De opperbevelhebber liet gaten boven in de Muur hakken, en daar stopte hij de deserteurs in en sloot ze levend in het ijs op. Ze hebben speren en hoorns en hun gezicht is naar het noorden gekeerd. De negenenzeventig wachters, worden ze genoemd. Bij hun leven verlieten ze hun post, dus waken ze nu voor eeuwig in de dood. Jaren later, toen heer Ryswel oud was en op sterven lag, liet hij zich naar het Nachtfort dragen om het zwart aan te nemen en naast zijn zoon te staan. De eer gebood dat hij hem naar de Muur terugstuurde, maar toch hield hij nog van hem, dus kwam hij samen met hem waken.’
Ze besteedden een halve dag aan het rondneuzen in het slot. Sommige torens waren ingestort en andere leken onveilig, maar ze beklommen de klokkentoren (geen klokken meer) en het roekenhuis (geen vogels meer). Onder het brouwhuis vonden ze een gewelf met enorme eiken vaten die hol galmden toen Hodor erop klopte. Ze vonden een bibliotheek (de kasten en schappen waren omgevallen, de boeken waren verdwenen en de ratten overal). Ze vonden een vochtige, schemerdonkere kerker met cellen voor wel vijfhonderd gevangenen, maar toen Bran een van de verroeste tralies greep brak die in zijn hand af. Van de grote zaal stond nog maar één brokkelige muur overeind, het badhuis leek in de grond weg te zakken en het oefenplein voor de wapenzaal, waar eens de zwarte broeders hadden gezwoegd met speer, schild en zwaard, was door een gigantische doornstruik in bezit genomen. De wapenzaal en de smidse stonden er nog, al hadden spinnenwebben, ratten en stof de plaats ingenomen van klingen, blaasbalgen en aambeeld. Soms hoorde Zomer geluiden waar Bran doof voor leek, of ontblootte hij zijn tanden tegen niets, terwijl zijn nekharen overeind gingen staan… maar de Rattenkok liet zich niet zien, noch de negenenzeventig wachters, noch Dolle Bijl. Bran was uitermate opgelucht. Misschien is het gewoon maar een bouwvallig, leeg slot. Tegen de tijd dat Mira terugkwam, stond de zon nog maar een zwaardbreedte boven de westelijke heuvels. ‘Wat heb je gezien?’ vroeg haar broer haar.
‘Ik heb het spookwoud gezien,’ zei ze verlangend. ‘Wild oprijzende heuvels zo ver het oog reikt, bedekt met bomen die door geen bijl zijn beroerd. Ik heb de zon op een meer zien glinsteren en wolken uit het westen zien binnendrijven. Ik heb plakken oude sneeuw gezien en ijspegels zo lang als pieken. Ik heb zelfs een adelaar zien rondcirkelen. Hij zag mij geloof ik ook. Ik heb naar hem gewuifd.’
‘Heb je ook een weg omlaag gezien?’ vroeg Jojen.
Ze schudde haar hoofd. ‘Nee. De Muur gaat loodrecht naar beneden en het ijs is zo glad… ik zou wel kunnen afdalen als ik een goed touw had, en een bijl om handgrepen uit te hakken, maar…’
‘… maar wij niet,’ voltooide Jojen.
‘Nee,’ beaamde zijn zuster. ‘Weet je zeker dat dit de plek is die je in je droom hebt gezien? Misschien zitten we bij het verkeerde fort.’
‘Nee. Dit is het goede. Hier is een poort.’
Jawel, dacht Bran, maar die is met steen en ijs versperd. Tegen zonsondergang lengden de schaduwen van de torens en wakkerde de wind aan, zodat de dode bladeren bij vlagen door de binnenhoven ritselden. De dichter wordende duisternis deed Bran aan een ander verhaal van ouwe Nans denken, het verhaal van de Koning der Nacht. Hij was de dertiende geweest die de Nachtwacht had geleid, had ze gezegd, een krijgsman zonder vrees. ‘En dat was zijn fout,’ voegde ze er altijd aan toe, ‘want ieder mens dient vrees te kennen.’ Een vrouw werd zijn ondergang, een vrouw van wie hij vanaf de Muur een glimp opving, met een huid zo wit als maneschijn en ogen als blauwe sterren. Voor niets bevreesd maakte hij jacht op haar en ving haar en beminde haar, al was haar huid koud als ijs, en toen hij haar zijn zaad schonk, gaf hij daarmee ook zijn ziel. Hij bracht haar mee terug naar het Nachtfort en riep haar tot koningin uit, en zichzelf tot haar koning, en met vreemde toverkunsten maakte hij zijn gezworen broeders onderhorig aan zijn wil. Dertien jaar hadden ze geregeerd, de Koning der Nacht en zijn lijkenkoningin, totdat ten slotte de Stark van Winterfel en Joramun van de wildlingen hun krachten verenigden om de Wacht uit zijn handen te bevrijden. Na zijn val, toen ontdekt werd dat hij offers aan de Anderen had gebracht, waren alle vermeldingen van de Koning der Nacht vernietigd en was zijn naam verboden.
‘Volgens sommigen was hij een Bolten,’ placht ouwe Nans te besluiten. ‘Volgens anderen een Magnar uit Skagos, weer anderen zeggen een Omber, een Grind of een Norrie. Als je sommigen moet geloven was hij een Houtvoet, van die lui die over Bereneiland heersten voordat de ijzermannen kwamen. Niets van dat alles. Hij was een Stark, de broer van de man die hem ten val bracht.’ Dan kneep ze Bran altijd in zijn neus, dat zou hij nooit vergeten. ‘Hij was een Stark van Winterfel, en wie zal het zeggen? Wie weet was zijn naam wel Brandon. Wie weet sliep hij wel in dit bed, hier in deze kamer.’
Nee, dacht Bran, maar hij liep in dit slot rond, waar wij vannacht gaan slapen. Dat idee beviel hem helemaal niet. De Koning der Nacht was bij dag niet meer dan een mens, placht ouwe Nans te zeggen, maar de nacht was zijn domein. En het wordt donker. De Riets besloten in de keuken te gaan slapen, een stenen achthoek met een kapot gewelf. Hij zag eruit alsof hij meer beschutting bood dan enig ander gebouw, ook al was er een kromme weirboom door de tegelvloer naast de grote put in het midden heen gebroken, die nu schuin omhoog groeide naar het gat in het dak en met spierwitte takken naar de zon reikte. Het was een eigenaardige boom, dunner dan enige andere weirboom die Bran ooit had gezien en bovendien zonder gezicht, maar hij kreeg er wel het gevoel door dat de oude goden nu eindelijk bij hem waren. Maar dat was dan ook het enige aan de keuken dat hem zinde. Het dak zat er grotendeels nog op, dus als het weer ging regenen zouden ze het droog houden, maar hij had niet het idee dat ze het hier ooit warm zouden krijgen. Je kon voelen hoe de kou door de tegelvloer optrok. De schaduwen bevielen Bran ook niet, noch de enorme bakstenen ovens die hen als open muilen omgaven, of de verroeste vleeshaken, of de krassen en vlekken die hij op het hakblok tegen een van de wanden zag zitten. Daarop heeft de Rattenkok de prins in stukjes gehakt, wist hij, en in een van deze ovens heeft hij de pastei gebakken.
Maar wat hem het allerminst beviel was de put. Die was ruim twaalf voet in doorsnee, geheel van steen, met vanbinnen treden die omlaag het donker in draaiden. De wanden waren klam en wit uitgeslagen, maar ze konden geen van allen het water op de bodem zien, zelfs Mira niet met haar scherpe jagersblik. ‘Misschien heeft hij geen bodem,’ zei Bran onzeker.
Hodor tuurde over de kniehoge rand van de put en zei: ‘HODOR.’
Het woord kaatste door de put omlaag, ‘Hodorhodorhodorhodor,’ almaar flauwer ‘hodorhodorhodorhodor’, totdat het minder dan een fluistering was. Hodor keek verrast. Toen lachte hij en bukte om een kapot stuk tegel van de vloer op te rapen.
‘Niet doen, Hodor!’ zei Bran, maar het was te laat. Hodor gooide de tegel over de rand. ‘Dat had je niet moeten doen. Je weet niet wat daar beneden is. Je had iets pijn kunnen doen, of… of iets kunnen wekken.’
Hodor keek hem onschuldig aan. ‘Hodor?’
Diep, diep onder zich hoorden ze een geluid alsof de steen op water stuitte. Het was geen plons, niet echt. Het leek eerder een slikgeluid, alsof dat wat beneden was een sidderende, ijzige muil had geopend om Hodors steen te verzwelgen. Flauwe echo’s stegen uit de put op, en even meende Bran dat hij iets hoorde bewegen dat trappelde in het water. ‘Misschien kunnen we beter niet hier blijven,’ zei hij, niet op zijn gemak.
‘Niet bij de put?’ vroeg Mira. ‘Of niet in het Nachtfort?’
‘Ja,’ zei Bran.
Ze lachte en stuurde Hodor eropuit om hout te verzamelen. Zomer ging mee. Het was inmiddels bijna donker, en de schrikwolf wilde jagen.
Hodor kwam alleen terug met zijn armen vol dood hout en afgebroken takken. Jojen Riet pakte zijn vuursteen en zijn mes en begon vuur te maken, terwijl Mira de vis fileerde die ze had gevangen in het laatste stroompje dat ze waren overgestoken. Bran vroeg zich af hoeveel jaren er verstreken waren sinds er in de keukens van het Nachtfort voor het laatst een maaltijd was gekookt. Hij vroeg zich ook af wie de kok was geweest, al was het misschien beter om dat niet te weten.
Toen de vlammen goed brandden, zette Mira de vis op. Het is tenminste geen vleespastei. De Rattenkoning had de zoon van de Andalenkoning klaargemaakt in een grote pastei met uien, wortelen, champignons, een heleboel peper en zout, een zij spek en een dieprode wijn uit Dorne. Toen had hij hem aan zijn vader opgediend, die vol lof was geweest over de smaak en nog een stuk had genomen. Naderhand hadden de goden de kok veranderd in een monsterlijke witte rat die slechts zijn eigen jongen kon eten. Sindsdien waarde hij door het Nachtfort rond en verslond hij zijn kinderen, maar nog was zijn honger niet gestild. ‘De goden vervloekten hem niet voor de moord,’ zei ouwe Nans, ‘noch omdat hij de Andalenkoning zijn zoon in pastei vorm had voorgezet. Een man heeft recht op wraak. Maar hij had een gast onder zijn eigen dak gedood, en dat vinden de goden onvergeeflijk.’
‘We zouden moeten gaan slapen,’ zei Jojen plechtig, toen ze verzadigd waren. Het vuur was ingezakt. Hij porde erin met een stok.
‘Misschien krijg ik nog een groene droom om ons de weg te wijzen.’
Hodor lag al opgekruld en snurkte zachtjes. Zo nu en dan schokte zijn lichaam onder zijn mantel en jammerde hij iets wat ‘Hodor’ zou kunnen zijn. Bran werkte zich dichter naar het vuur toe. De warmte voelde aangenaam aan en het zachte knetteren van de vlammen bracht hem tot rust, maar toch kon hij de slaap niet vatten. Buiten zond de wind legers dode bladeren op mars over de binnenhoven. Flauwtjes krabbelden ze aan de deuren en ramen. De geluiden deden hem aan de verhalen van ouwe Nans denken. Hij kon bijna horen hoe de spookachtige wachters boven op de Muur naar elkaar riepen en hun spookachtige krijgshoorns staken. Flets maanlicht viel door het gat in het gewelf en verfde de takken van de weirboom die naar het dak omhoog streefden. Het leek net of de boom de maan wilde vangen en de put in trekken. Oude goden, bad Bran, als u mij hoort, stuur dan vannacht geen droom. Of als u dat wel doet, maak dan dat het een goede is. De goden gaven geen antwoord.
Bran dwong zichzelf, zijn ogen te sluiten. Misschien sliep hij wel even, of misschien dommelde hij alleen maar en zweefde hij op die welbekende manier op de rand van waken en slapen en deed hij zijn best niet te denken aan Dolle Bijl of de Rattenkok of het ding dat bij nacht komt.
Toen hoorde hij het geluid.
Zijn ogen gingen open. Wat was dat? Hij hield zijn adem in. Heb ik het gedroomd? Heb ik zo’n stomme nachtmerrie gehad?
Hij wilde Mira en Jojen niet wekken vanwege een nare droom, maar… daar… een zacht geschuifel, ver weg… Bladeren, het zijn bladeren die tegen de buitenmuren tikken en tegen elkaar ritselen… of de wind, het kan ook de wind zijn… Maar het geluid kwam niet van buiten. Bran voelde hoe de haartjes op zijn arm overeind gingen staan. Het geluid is binnen, het is hier bij ons, en het wordt luider. Hij duwde zich op een elleboog overeind en luisterde. Er stond inderdaad wind, en er woeien ook bladeren rond, maar dit was iets anders. Voetstappen. Er kwam iemand aan. Er kwam iets aan.
Het waren niet de wachters, wist hij. De wachters verlieten de Muur nooit. Maar er zouden andere geesten kunnen zijn in het Nachtfort, geesten die nog vreselijker waren. Hij dacht aan wat ouwe Nans over Dolle Bijl had verteld, hoe hij zijn laarzen had uitgetrokken en barrevoets in het donker door de zalen van het slot had geslopen, zonder dat enig geluid verried waar hij was, op de bloeddruppels na die van zijn bijl, zijn elleboog en de punt van zijn natte rode baard drupten. Of misschien was het Dolle Bijl helemaal niet, maar het ding dat bij nacht kwam. De leerjongens hadden het allemaal gezien, zei ouwe Nans, maar toen ze het later aan hun opperbevelhebber hadden verteld hadden ze stuk voor stuk een andere beschrijving gegeven. En drie stierven er binnen een jaar en de vierde werd krankzinnig, en toen het ding honderd jaar later nog eens terugkeerde, was te zien hoe de leerjongens erachteraan schuifelden, allemaal in ketens.
Maar dat was maar een verhaaltje. Hij was alleen maar bezig zichzelf de stuipen op het lijf te jagen. Er bestond geen ding dat bij nacht kwam, dat had maester Luwin zelf gezegd. Als er ooit zo’n ding had bestaan, was het nu uit de wereld verdwenen, net als de reuzen en de draken. Het is niets, dacht Bran. Alleen waren de geluiden alweer harder.
Het komt uit de put, drong het tot hem door. Daardoor werd hij nog banger. Er kwam iets van onder de grond naar boven, naar boven uit het duister. Hodor heeft het gewekt. Hij heeft het gewekt met dat stomme stuk tegel, en nu komt het eraan. Door Hodors gesnurk en het bonzen van zijn eigen hart was het moeilijk te horen. Was dat het geluid van bloed dat van een bijl drupte? Of was het het flauwe, verre gerammel van spookachtige ketens? Bran spande zijn oren nog meer in. Voetstappen. Geen twijfel meer mogelijk: voetstappen, elke stap een beetje harder dan de vorige. Maar hij kon ze niet tellen, want vanwege de put hadden de geluiden een echo. Ook hoorde hij geen gedrup, en evenmin ketens, maar er was wel iets anders… een hoog, dun, gejammer, als van iemand die pijn leed, en een gesmoord geluid als van iemand die zwaar ademhaalde. Maar de voetstappen klonken het luidst. De voetstappen kwamen dichterbij. Bran was te bang om te schreeuwen. Het vuur was tot op een paar flauwe sintels opgebrand, en zijn vrienden lagen allemaal te slapen. Hij glipte bijna uit zijn huid om naar zijn wolf te zoeken, maar Zomer kon wel mijlenver weg zijn. Hij kon zijn vrienden niet hulpeloos in het donker achterlaten om het hoofd te bieden aan dat wat uit de put kwam. Ik zei nog dat we hier niet heen moesten gaan, dacht hij ongelukkig. Ik zei toch dat het hier spookte! Ik zei toch dat we naar Slot Zwart moesten gaan!
De voetstappen kwamen Bran heel zwaar voor, traag, lomp, schurend over de steen. Het moet iets reusachtigs zijn. Dolle Bijl uit het verhaal van ouwe Nans was een forse kerel geweest, en het ding dat bij nacht kwam een monster. Thuis in Winterfel had Sansa hem verteld dat de demonen der duisternis hem niet konden deren als hij zich onder zijn deken verstopte. Dat had hij nu bijna ook gedaan, maar toen bedacht hij dat hij een prins was, en al haast volwassen.
Bran werkte zich over de vloer heen, zijn levenloze benen achter zich aan slepend, tot hij met zijn hand Mira’s voet kon aanraken. Ze werd onmiddellijk wakker. Hij had nooit iemand gekend die zo snel ontwaakte als Mira Riet, of zo snel paraat was. Bran drukte een vinger tegen zijn mond, opdat ze zou weten dat ze niets moest zeggen. Ze hoorde het geluid meteen, dat zag hij aan haar gezicht, de weerkaatsende voetstappen, het flauwe gejammer, de zware ademhaling.
Mira kwam zonder een woord te zeggen overeind en pakte haar wapens weer. Met de drietandige kikkerspeer in haar rechterhand en het geplooide net uit de linker bungelend sloop ze barrevoets naar de put. Jojen dommelde zonder iets te merken door, terwijl Hodor onrustig schokte en mompelde in zijn slaap. Ze bewoog zich door de schaduwen voort en liep onhoorbaar als een kat om een schacht maanlicht heen. Bran sloeg haar voortdurend gade, en zelfs hij kon de flauwe glans van haar speer nauwelijks zien. Ik kan haar niet alleen met dat ding laten vechten, dacht hij. Zomer was ver weg, maar…
… hij glipte uit zijn lichaam en zocht naar Hodor. Het was anders dan in Zomers huid kruipen. Dat was nu zo makkelijk dat Bran er bijna niet bij nadacht. Dit was lastiger, net alsof je probeerde een linkerlaars aan je rechtervoet te trekken. Hij paste helemaal niet, en de laars was bovendien bang, de laars wist niet wat er gebeurde, de laars duwde de voet weg. Hij proefde braaksel achter in Hodors keel, en dat was bijna genoeg om hem op de vlucht te jagen. In plaats daarvan kronkelde en verschoof hij, ging rechtop zitten, trok zijn benen onder zich, zijn grote, sterke benen, en stond op. Ik sta. Hij deed een stap. Ik loop. Het voelde zo vreemd aan dat hij bijna viel. Hij zag zichzelf op de koude stenen vloer, een klein, gebroken dingetje, maar nu was hij heel. Hij greep Hodors langzwaard. Het ademen klonk luid als de blaasbalg van een smid. Uit de put klonk gejammer, een doordringend gekrijs dat als een mes door hem heen sneed. Een enorme zwarte gedaante rees op in het duister en zwaaide naar het maanlicht toe, en de angst kneep Brans keel zo hard dicht dat hij zelfs niet kon denken dat hij Hodors zwaard moest trekken, zoals hij van plan was geweest, maar ineens weer op de vloer lag, terwijl Hodor ‘Hodor! Hodor! HODOR!’ brulde, net als hij in de toren in het meer bij iedere bliksemflits had gedaan. Maar het ding dat bij nacht kwam schreeuwde ook en trappelde woest in de plooien van Mira’s net. Bran zag hoe haar speer uit het donker kwam aanflitsen en toestak. Het ding wankelde en viel, vechtend met het net. Uit de put bleef het gejammer klinken, nu nog luider zelfs. Het zwarte ding op de grond spartelde en worstelde en krijste: ‘Nee, nee, alsjeblieft, niet doen, NIET DOEN!’
Mira stond ernaast, het zilveren maanlicht blinkend op de tanden van haar kikkerspeer. ‘Wie ben je?’ vroeg ze bevelend.
‘Ik ben SAM,’ snikte het zwarte ding. ‘Sam, Sam, ik ben Sam, laat me eruit, je hebt me geprikt…’ Hij rolde door de plas maanlicht, spartelend en trappelend, verstrikt in Mira’s net. Hodor schreeuwde nog steeds: ‘Hodor, hodor, hodor!’
Jojen was degene die wat takken op het vuur legde en erop blies tot de vlammen knetterend oplaaiden. Toen was er licht en zag Bran het bleke meisje met het smalle gezicht bij de putrand, met een zwarte mantel om waaronder ze van top tot teen in bont en huiden gewikkeld was en in haar armen een krijsende baby die ze probeerde te kalmeren. Het ding op de vloer stak een arm door het net om zijn mes te grijpen, maar de lussen belemmerden het hem. Het was helemaal geen monsterachtig beest, noch Dolle Bijl, druipend van het bloed, alleen maar een grote, dikke man, gehuld in zwarte wol, zwart bont, zwart leer en zwarte maliën. ‘Het is een zwarte broeder,’ zei Bran. ‘Mira, dit is iemand van de Nachtwacht.’
‘Hodor?’ Hodor ging op zijn hurken zitten om naar de man in het net te staren. ‘Hodor,’ zei hij nogmaals bulderend.
‘De Nachtwacht, ja.’ De dikke man ademde nog steeds als een blaasbalg. ‘Ik ben een broeder van de Wacht.’ Hij had een koord onder zijn kin dat zijn hoofd omhoogtrok, terwijl andere koorden diep in zijn wangen sneden. ‘Ik ben een kraai. Alsjeblieft, laat me hieruit.’
Bran werd plotseling onzeker. ‘Ben jij de drieogige kraai?’ Hij kan de drieogige kraai niet zijn.
‘Ik denk het niet.’ De dikke man rolde met zijn ogen, maar hij had er maar twee. ‘Ik ben Sam maar. Samwel Tarling. Laat me eruit, het doet pijn.’ Hij begon weer te vechten met het net. Mira stiet een zucht van afkeer uit. ‘Stop met spartelen. Als je mijn net kapot scheurt smijt ik je die put weer in. Lig stil, dan bevrijd ik je.’
‘Wie ben jij?’ vroeg Jojen aan het meisje met de baby.
‘Anje,’ zei ze. ‘Naar de anjelier. En dat is Sam. We wilden jullie helemaal niet bang maken.’ Ze wiegde haar baby heen en weer en murmelde ertegen, en ten slotte hield het kind op met huilen. Mira bevrijdde de dikke broeder uit het net. Jojen liep naar de put en tuurde omlaag. ‘Waar komen jullie vandaan?’
‘Van Craster,’ zei het meisje. ‘Ben jij het?’
Jojen keerde zich om en keek haar aan. ‘Het?’
‘Hij zei dat Sam het niet was,’ legde ze uit. ‘Er was nog iemand, zei hij. Degene die hij moest zoeken.’
‘Wie zei dat?’ wilde Bran weten.
‘Koudhanden,’ antwoordde Anje zacht.
Mira pelde een uiteinde van haar net weg en de dikke man slaagde erin rechtop te gaan zitten. Hij trilde, zag Bran, en hij hapte nog steeds naar adem. ‘Hij zei dat er mensen zouden zijn,’ pufte hij.
‘Mensen in het slot. Maar ik wist niet dat jullie pal boven aan de trap zouden zitten. Ik wist niet dat jullie een net over me heen zouden gooien of me in mijn maag zouden prikken.’ Hij raakte met een zwart gehandschoende hand zijn buik aan. ‘Bloed ik? Ik kan het zelf niet zien.’
‘Het was alleen maar een por om je om te gooien,’ zei Mira.
‘Laat eens kijken.’ Ze ging op een knie zitten en betastte het gebied rond zijn navel. ‘Je draagt maliën. Ik ben niet eens in de buurt van je vel gekomen.’
‘Toch deed het pijn,’ klaagde Sam.
‘Ben je écht een broeder van de Nachtwacht?’ vroeg Bran. De onderkinnen van de dikkerd deinden toen hij knikte. Zijn huid was bleek en pafferig. ‘Een oppasser maar. Ik had de zorg voor de raven van heer Mormont.’ Even leek het of hij in huilen zou uitbarsten. ‘Maar ik ben ze kwijtgeraakt op de Vuist. Het was mijn schuld. En ook dat we verdwaald zijn. Ik kon de Muur niet eens vinden. Die is honderden mijlen lang en zevenhonderd voet hoog, en ik kon hem niet vinden]’
‘Nu heb je hem wel gevonden,’ zei Mira. ‘Til je lijf eens van de grond, ik wil mijn net terug.’
‘Hoe zijn jullie door de Muur gekomen?’ wilde Jojen weten, terwijl Sam zich overeind werkte. ‘Leidt die put naar een ondergrondse rivier, is dat waar jullie vandaan komen? Jullie zijn niet eens nat…’
‘Er is een poort,’ zei de dikke Sam. ‘Een verborgen poort, zo oud als de Muur zelf. De Zwarte Poort, noemde hij hem.’
De Riets wisselden een blik. ‘Vinden we die poort op de bodem van de put?’ vroeg Jojen.
Sam schudde zijn hoofd. ‘Jullie niet. Ik zal jullie moeten brengen.’
‘Waarom?’ wilde Myra weten. ‘Als er een poort is…’
‘Jullie vinden hem niet. En als het jullie wel lukte, zou hij niet opengaan. Niet voor jullie. Het is de Zwarte Poort.’ Sam plukte aan de verschoten zwarte wol van zijn mouw. ‘Alleen een man van de Nachtwacht kan hem openen, zei hij. Een Gezworen Broeder die zijn woorden heeft gezegd.’
‘Zei hij?’ Jojen fronste. ‘Die… Koudhanden?’
‘Zo heette hij niet echt,’ zei Anje al wiegend. ‘We noemden hem alleen maar zo, Sam en ik. Zijn handen waren koud als ijs, maar hij heeft ons van de doden gered, hij en zijn raven, en hij heeft ons op zijn eland hier gebracht.’
‘Zijn eland?’ zei Bran vol verwondering.
‘Zijn eland?’ zei Mira verbaasd.
‘Zijn raven? zei Jojen.
‘Hodor?’ zei Hodor.
‘Was hij groen?’ informeerde Bran. ‘Had hij een gewei?’
De dikke man was in verwarring gebracht. ‘De eland?’
‘Koudhanden,’ zei Bran ongeduldig. ‘De groene mannen rijden op elanden, zei ouwe Nans altijd. Soms hebben ze ook een gewei.’
‘Het was geen groene man. Hij droeg zwart, als een broeder van de Wacht, maar hij was bleek als een geest, met zulke koude handen dat ik aanvankelijk bang was. Alleen hebben de geesten blauwe ogen, en geen tong, of ze zijn vergeten hoe ze die moeten gebruiken.’ De dikke man wendde zich tot Jojen. ‘Hij zal wel op ons wachten. We moeten gaan. Hebben jullie warmere kleren bij je?
De Zwarte Poort is koud, en aan de andere kant van de Muur is het nog kouder. Jullie…’
‘Waarom is hij niet met jullie meegekomen?’ Mira gebaarde naar Anje en haar baby. ‘Zij zijn wel meegekomen, waarom hij niet?
Waarom hebben jullie hem niet ook meegebracht via die Zwarte Poort?’
‘Dat… dat gaat niet.’
‘Waarom niet?’
‘De Muur. De Muur bestaat niet alleen uit ijs en steen, zei hij. Er zijn spreuken doorheen geweven… oeroude en krachtige spreuken. Hij kan niet voorbij de Muur.’
Toen werd het heel stil in de slotkeuken. Bran hoorde hoe de vlammen zachtjes knetterden, hoe de wind de bladeren deed opwaaien in de nacht en hoe de stakerige weirboom krakend zijn takken naar de maan uitstrekte. Hij herinnerde zich hoe ouwe Nans had gezegd: ‘Achter de poorten leven de monsters, reuzen en lijkenvreters, maar zolang de Muur sterk is kunnen ze er niet door. Dus ga maar slapen, kleine Brandon, kindje van me. Wees maar niet bang. Hier zijn geen monsters.’
‘Ik ben niet degene die je moest halen,’ zei Jojen tegen de dikke Sam met zijn vlekkerige, slobberige zwarte kleren. ‘Dat is hij.’
‘O.’ Sam keek onzeker op hem neer. Het kon zijn dat hij toen pas besefte dat Bran verlamd was. ‘Ik kan niet… ik ben niet sterk genoeg om je te dragen, ik…’
‘Hodor kan me dragen.’ Bran wees naar zijn mandje. ‘Daar rijd ik in, op zijn rug.’
Sam staarde hem aan. ‘Jij bent de broer van Jon Sneeuw. De jongen die gevallen is…’
‘Nee,’ zei Jojen. ‘Die jongen is dood.’
‘Niet zeggen,’ waarschuwde Bran hem. ‘Alsjeblieft niet.’
Sam leek even in de war gebracht, maar ten slotte zei hij: ‘Ik… ik kan een geheim bewaren. Anje ook.’ Toen hij haar aankeek, knikte het meisje. ‘Jon… Jon was ook mijn broer. Hij was de beste vriend die ik ooit heb gehad, maar hij ging met Qhorin Halfhand mee om de Vorstkaken te verkennen, en hij is nooit meer teruggekomen. We wachtten op hem op de Vuist toen… toen…’
‘Jon is hier,’ zei Bran. ‘Zomer heeft hem gezien. Hij was bij een groep wildlingen, maar die maakten een man dood en Jon is op diens paard ontsnapt. Ik wed dat hij naar Slot Zwart is gegaan.’
Sam keek met grote ogen naar Mira. ‘Weet je zeker dat het Jon was? Heb je hem echt gezien?’
‘Ik ben Mira,’ zei Mira met een glimlach. ‘Zomer is…’
Een schaduw maakte zich los van het kapotte gewelf boven hun hoofd en sprong door het maanlicht omlaag. Zelfs met zijn gewonde poot landde de wolf licht en stil als een sneeuwvlok. Het meisje Anje maakte een bang geluid en greep haar baby zo stevig beet dat die weer begon te huilen.
‘Hij doet je niets,’ zei Bran. ‘Dat is Zomer.’
‘Jon zei dat jullie allemaal een wolf hadden.’ Sam trok een handschoen uit. ‘Ik ken Spook.’ Hij stak een beverige hand uit, met vingers die zacht en dik als worstjes waren. Zomer stapte op hem af, snuffelde en gaf de hand een lik.
Op dat ogenblik nam Bran zijn besluit. ‘We gaan met jullie mee.’
‘Allemaal?’ Dat leek Sam te verrassen.
Mira woelde Brans haar om. ‘Hij is onze prins.’
Zomer draaide snuivend om de put heen. Bij de bovenste tree bleef hij staan en keek om naar Bran. Hij wil gaan.
‘Kan ik Anje hier veilig achterlaten tot ik terugkom?’ vroeg Sam.
‘Ik denk van wel,’ zei Mira. ‘Laat haar maar bij ons vuur gaan zitten.’
Jojen zei: ‘Er is verder niemand in het slot.’
Anje keek rond. ‘Craster vertelde ons altijd verhalen over kastelen, maar ik heb nooit geweten dat ze zo groot waren.’
Dit is de keuken maar. Bran vroeg zich af wat ze zou denken als ze Winterfel ooit te zien zou krijgen.
Ze hadden een paar minuten nodig om hun spullen bij elkaar te verzamelen en Bran in zijn tenen zitplaats op Hodors rug te hijsen. Toen ze klaar waren om te vertrekken, zat Anje bij het vuur haar baby te voeden. ‘Je komt me weer halen,’ zei ze tegen Sam.
‘Zodra ik kan,’ beloofde hij, ‘en dan gaan we ergens heen waar het warm is.’ Toen hij dat hoorde vroeg een deel van Bran zich af waar hij eigenlijk mee bezig was. Zal ik ooit weer ergens naartoe gaan waar het warm is?
‘Ik ga voorop, ik weet de weg.’ Bovenaan aarzelde Sam. ‘Alleen, er zijn zoveel treden,’ zuchtte hij voordat hij begon af te dalen. Jojen volgde, daarna Zomer, daarna Hodor met Bran op zijn rug. Mira vormde de achterhoede met haar speer en haar net in de hand. Het was een heel eind naar beneden. Het putgat baadde in het maanlicht maar werd na iedere omgang kleiner en vager. Hun voetstappen weerkaatsten tegen de vochtige stenen en de klank van water werd luider. ‘Hadden we geen toortsen mee moeten nemen?’
vroeg Jojen.
‘Jullie ogen wennen wel,’ zei Sam. ‘Blijf de Muur met een hand aanraken, dan val je niet.’
Bij elke omgang werd de put donkerder en kouder. Toen Bran ten slotte zijn hoofd draaide om door de schacht omhoog te kijken was het putgat niet groter dan een halve maan. ‘Hodor,’ fluisterde Hodor. ‘Hodorhodorhodorhodorhodorhodor,’ fluisterde de put terug. De watergeluiden waren dichtbij, maar als Bran omlaag tuurde, zag hij alleen maar zwart.
Een omgang of twee later bleef Sam plotseling staan. Hij bevond zich een kwart cirkel voor Bran en Hodor en zes voet dieper, maar toch kon Bran hem nauwelijks zien. De deur zag hij wel. De Zwarte Poort, had Sam hem genoemd, maar hij was helemaal niet zwart. Hij was van wit weirhout en had een gezicht.
Het hout straalde een glans uit als van melk en maanlicht, zo flauw dat hij niet verder leek te reiken dan de deur zelf, niet eens tot bij Sam, die er vlak voor stond. Het gezicht was oud en bleek, gerimpeld en verschrompeld. Het ziet er dood uit. De mond was gesloten, evenals de ogen, de wangen waren ingevallen, het voorhoofd verwelkt, de kin slap geworden. Als een mens duizend jaar zou kunnen leven en niet zou sterven maar alleen ouder zou worden, zou zijn gezicht er misschien ook zo uitzien. De deur deed zijn ogen open.
Die waren ook wit, en blind. ‘Wie zijt gij?’ vroeg de deur, en de put fluisterde: ‘Wie-wie-wie-wie-wie-wie-wie?’
‘Ik ben het zwaard in de duisternis,’ zei Samwel Tarling. ‘Ik ben de waker op de muren. Ik ben het vuur dat brandt tegen de kou, het licht dat de dageraad brengt, de hoorn die de slapers wekt. Ik ben het schild dat de rijken der mensen beschermt.’
‘Ge kunt passeren,’ zei de deur. De lippen gingen uiteen, steeds verder en verder, totdat er slechts een grote, gapende mond in een ring van rimpels restte. Sam ging opzij en wuifde Jojen erdoorheen en verder. Zomer volgde, al snuffelend, en toen was Bran aan de beurt. Hodor bukte, maar niet diep genoeg. De bovenlip van de deur streek zachtjes langs Brans kruin, en er viel een waterdruppel op hem die traag langs zijn neus rolde. Hij was eigenaardig warm, en zout als een traan.