Jaime

Hoewel zijn koorts hardnekkig aanhield, was de stomp aan het genezen, en volgens Qyborn liep zijn arm geen gevaar meer. Jaime kon nauwelijks wachten om weg te gaan en Harrenhal, de Bloedige Mommers en Briënne van Tarth allemaal achter zich te laten. In de Rode Burcht wachtte er een echte vrouw op hem.

‘Ik stuur Qyborn met u mee om onderweg naar Koningslanding voor u te zorgen,’ zei Rous Bolten de ochtend van hun vertrek.

‘Zijn liefste wens is, dat uw vader uit dankbaarheid de Citadel zal dwingen hem zijn keten terug te geven.’

‘We hebben allemaal onze liefste wensen. Als hij zorgt dat mijn hand weer aangroeit, zal mijn vader hem grootmaester maken.’

Staalpoot Waken was de aanvoerder van Jaimes escorte; een botte, bruuske bruut, in zijn hart een eenvoudig soldaat. Jaime had zijn hele leven al met zulke lieden gediend. Mannen als Walten doodden op bevel van hun heer, verkrachtten als hun bloed na een veldslag aan de kook was geraakt en plunderden waar ze konden, maar. zodra de oorlog voorbij was gingen ze naar huis, verruilden hun speer voor een hak, trouwden met de dochter van de buren en brachten een troep schreeuwende kinderen groot. Zulke mannen gehoorzaamden zonder vragen, maar de door en door kwaadaardige wreedheid van de Dappere Gezellen lag niet in hun aard.

De beide gezelschappen verlieten Harrenhal op dezelfde ochtend, onder een kille, grijze hemel die regen beloofde. Ser Aenys Frey was al drie dagen daarvoor naar het noordwesten afgemarcheerd, richting koningsweg. Bolten was van plan hem te volgen.

‘De Drietand is buiten zijn oevers getreden,’ vertelde hij Jaime.

‘Zelfs bij de Robijnvoorde zal hij lastig over te steken zijn. Wilt u uw vader mijn hartelijke groeten doen?’

‘Als u die van mij aan Robb Stark overbrengt.’

‘Ik zal het doen.’

Een stuk of wat Dappere Gezellen waren op de binnenplaats verzameld om hun vertrek gade te slaan. Jaime reed op een sukkeldrafje naar hen toe. ‘Zollo. Wat aardig van je om me uit te wuiven. Pyg. Timeon. Zullen jullie me missen? Heb je geen laatste grap voor me, Warrewei? Om mijn reis te verlichten? En Rorg, kom jij me gedag kussen?’

‘Rot op met je verminkte arm,’ zei Rorg.

‘Als je erop staat. Maar ik kom zeker terug. Een Lannister betaalt altijd zijn schulden.’ Jaime wendde abrupt zijn paard en voegde zich weer bij Staalpoot Walten en zijn tweehonderd man. Heer Bolten had hem uitgedost als een ridder en verkozen de ontbrekende hand te negeren die zo’n krijgshaftige tooi tot een aanfluiting maakte. Jaime vertrok met zwaard en dolk aan zijn riem, schild en helm aan zijn zadel, en een maliënkolder onder een donkerbruine wapenrok. Hij was niet zo dwaas om de leeuw van Lannister op zijn wapenrusting te voeren, noch het effen witte blazoen waar hij als gezworen broeder van de Koningsgarde recht op had. Hij vond een oud schild in de wapenkamer, gehavend en versplinterd. De afgebladderde verf vertoonde nog grote stukken van de zwarte reuzenvleermuis van het huis Lothsteen op een veld van zilver en goud. De Lothsteens waren de heren van Harrenhal geweest vóór de Whents, in hun tijd een machtig geslacht, maar ze waren al lang uitgestorven, dus het was onwaarschijnlijk dat iemand er bezwaar tegen zou hebben dat hij hun wapen voerde. Hij zou niemands neef zijn, niemands vijand, niemands gezworene… kortom, niemand.

Ze vertrokken door de kleinere Oostpoort van Harrenhal en namen na zes mijl afscheid van Rous Bolten en zijn krijgsmacht, waarna ze afsloegen naar het zuiden om een tijdje de weg langs het meer te volgen. Walten was van plan de koningsweg zo lang mogelijk te mijden. Hij gaf de voorkeur aan de boerenpaden en wildsporen nabij het Godsoog.

‘De koningsweg zou sneller gaan.’ Jaime wilde het liefst zo snel mogelijk naar Cersei terug. Als ze haast maakten, zou hij misschien zelfs op tijd komen voor Joffry’s bruiloft.

‘Ik wil geen moeilijkheden,’ zei Staalpoot. ‘De goden weten wie we op die koningsweg tegenkomen.’

‘Toch zeker niemand waar jij bang voor hoeft te zijn? Je hebt tweehonderd man.’

‘Jawel. Maar anderen hebben er misschien meer. Heer Rous zei dat ik u veilig naar uw vader moest brengen, en dus doe ik dat.’

Ik ben hier al eens langsgekomen, peinsde Jaime toen ze een paar mijl verderop een verlaten molen aan het meer passeerden. Er groeide nu onkruid waar eens de molenaarsdochter verlegen tegen hem had geglimlacht en geroepen: ‘Het toernooi is de andere kant op, ser.’ Alsof ik dat niet wist.

Koning Aerys had van Jaimes investituur een grootscheepse vertoning gemaakt. Hij had zijn geloften voor het paviljoen van de koning uitgesproken, in zijn witte wapenrusting op het groene gras geknield, voor het oog van het halve rijk. Toen ser Gerold Hoogtoren hem verhief en hem de witte mantel omsloeg, was er een gebrul opgegaan dat Jaime al die jaren later nog steeds voor de geest stond. Maar nog diezelfde nacht was koning Aerys’ humeur omgeslagen. Hij had verklaard dat hij hier in Harrenhal geen zeven man van de Koningsgarde nodig had. Jaime had bevel gekregen naar Koningslanding terug te keren om over de koningin en de kleine prins Viserys te waken, die thuis waren gebleven. Zelfs toen de Witte Stier had aangeboden die taak te vervullen, zodat Jaime aan het toernooi van heer Whent kon deelnemen, had Aerys geweigerd.

‘Hier zal hij geen roem oogsten,’ had de koning gezegd. ‘Hij behoort nu aan mij toe, niet aan Tywin. Hij dient waar dat mij goeddunkt. Ik ben de koning. Ik heers en hij zal gehoorzamen.’

Toen had Jaime het voor het eerst begrepen. Hij had zijn witte mantel niet aan zijn bekwaamheid met zwaard en lans te danken, noch aan de dappere daden die hij tegen de broederschap van het koningswoud had verricht. Aerys had hem gekozen om zijn vader een hak te zetten, om heer Tywin van zijn erfgenaam te beroven. Zelfs nu nog, al die jaren later, was dat een bittere pil. En die dag, toen hij met zijn nieuwe witte mantel om naar het zuiden was gereden om een leeg kasteel te bewaken, had hij het bijna niet kunnen verkroppen. Hij zou daar en toen zijn witte mantel hebben afgerukt als hij had gekund, maar het was te laat. Hij had de woorden uitgesproken in het bijzijn van het halve rijk, en een lid van de Koningsgarde diende voor het leven.

Qyborn kwam naast hem rijden. ‘Hebt u last van uw hand?’

‘Nee, van het gemis.’ De morgens waren het moeilijkst. In zijn dromen was Jaime een compleet man, en iedere dag bij het ochtendkrieken, als hij nog maar half wakker was, voelde hij zijn vingers bewegen. Het was een nachtmerrie, fluisterde iets in hem dan, iets wat er nog steeds niet aan wilde, alleen maar een nachtmerrie. Maar dan deed hij zijn ogen open.

‘Ik meen dat u vannacht bezoek hebt gehad,’ zei Qyborn. ‘Ik neem aan dat u plezier aan haar hebt beleefd?’

Jaime keek hem koeltjes aan. ‘Ze zei niet wie haar had gestuurd.’

De maester glimlachte bescheiden. ‘Uw koorts was grotendeels gezakt, en ik dacht dat u wel graag wat lichaamsbeweging zou hebben. Pia is heel bekwaam, vindt u ook niet. En zo… gewillig.’

Dat was ze inderdaad geweest. Ze was zo snel zijn deur in en uit de kleren gegaan dat Jaime zich nog in dromenland had gewaand. Pas toen de vrouw onder zijn dekens kroop en zijn goede hand op haar borst legde was hij echt wakker geworden. Het was nog een knap dingetje ook. ‘Ik was nog piepjong toen u naar het toernooi van heer Whent kwam en van de koning uw mantel kreeg,’

had ze hem bekend. ‘U was zo knap, helemaal in het wit, en iedereen zei dat u zo’n dappere ridder was. Soms, als ik het met de een of andere man doe, dan sluit ik mijn ogen en doe ik alsof u boven op me ligt, met uw gladde huid en uw gouden krullen. Maar ik had nooit gedacht dat ik u nog eens zou krijgen.’

Daarna was het niet makkelijk geweest om haar weer weg te sturen, maar Jaime had het toch gedaan. Ik heb al een vrouw, had hij zichzelf voorgehouden. ‘Stuurt u iedereen die u hebt adergelaten een meisje?’ vroeg hij aan Qyborn.

‘Het komt vaker voor dat heer Vargo ze naar mij stuurt. Hij wil graag dat ik ze onderzoek, voor… welnu, laat ik me ertoe beperken te zeggen dat hij ooit eens onverstandig de liefde heeft bedreven, en dat hij dat liever niet nog eens doet. Maar weest u niet bang, Pia is kerngezond. Net als uw maagd uit Tarth.’

Jaime keek hem scherp aan. ‘Briënne?’

‘Ja. Een sterke meid is dat. En een ongerepte maagd. Gisteravond nog wel, althans.’ Qyborn grinnikte.

‘Heeft hij haar gestuurd om onderzocht te worden?’

‘Zeker. Hij is… zullen we zeggen, kieskeurig?’

‘Houdt dat verband met het losgeld?’ vroeg Jaime. ‘Eist haar vader een bewijs dat ze nog maagd is?’

‘Hebt u het dan niet gehoord?’ Qyborn haalde zijn schouders op, ‘We hebben een vogel van heer Selwyn ontvangen. In antwoord op die van mij. De Evenster biedt driehonderd draken voor de veilige terugkeer van zijn dochter. Ik had heer Vargo al gezegd dat er geen saffieren op Tarth zijn, maar hij luistert niet. Hij is ervan overtuigd dat de Evenster hem wil bedriegen.’

‘Driehonderd draken is een billijke losprijs voor een ridder. Laat die geit toch nemen wat hij krijgen kan.’

‘Die geit is heer van Harrenhal, en de heer van Harrenhal marchandeert niet.’

Het nieuws ergerde hem, al had hij het vermoedelijk kunnen zien aankomen. Dat leugentje heeft je een poosje beschermd, deerne. Wees daar maar blij mee. ‘Als haar maagdenvlies net zo hard is als de rest breekt die geit zijn pik nog als hij bij haar naar binnen wil,’ grapte hij. Briënne was taai genoeg om een paar verkrachtingen te overleven, schatte Jaime, al was het mogelijk dat Vargo haar handen en voeten zou afhakken als ze zich te hevig verzette. En al zou hij dat doen, wat kan mij dat dan schelen? Als ze mij het zwaard van mijn neef had laten pakken en niet zo stom had gedaan, had ik nu misschien mijn hand nog. Hij had haar zelf met zijn eerste houw bijna een been afgehakt, maar daarna had ze hem meer gegeven dan hij verwacht had. Hoat weet misschien niet hoe buitensporig sterk ze is. Hij kan maar beter uitkijken, anders breekt ze hem zijn magere nek nog. Zou dat niet aardig zijn?

Qyborns gezelschap begon hem te vervelen. Jaime draafde naar het hoofd van de colonne. Een bolrond bloedzuigertje van een noorderling, genaamd Nees, reed voor Staalpoot uit met de vredesbanier, een vlag in alle kleuren van de regenboog met zeven lange wimpels, aan een staf met een zevenpuntige ster. ‘Zouden jullie noorderlingen eigenlijk geen andere vredesbanier moeten hebben?’ vroeg hij aan Walten. ‘Wat zijn de Zeven nou helemaal, in jullie ogen?’

‘Zuidelijke goden,’ zei de man, ‘maar we hebben ook een zuidelijke vrede nodig om u veilig bij uw vader af te leveren.’

Mijn vader. Jaime vroeg zich af of heer Tywin de eis om losgeld van de geit had ontvangen, met of zonder zijn half vergane hand. Wat is een zwaardvechter waard zonder zijn zwaardhand? De helft van het goud van de Rots van Casterling? Driehonderd draken? Of niets? Zijn vader had zich nooit al te zeer door zijn gevoelens laten meeslepen. Tywin Lannisters eigen vader, heer Tytos, had eens een opstandige baanderman, heer Teerbeek, laten opsluiten. De geduchte vrouwe Teerbeek had daarop drie Lannisters laten grijpen, inclusief de jeugdige Steffert, wiens zuster met neef Tywin verloofd was. ‘Laat mijn beminde heer gaan, of alle kwaad dat hem overkomt zal op deze drie verhaald worden,’ had ze de Rots van Casterling geschreven. De jeugdige Tywin had voorgesteld dat zijn vader aan haar wens zou voldoen door heer Teerbeek in drie stukken terug te sturen. Heer Tytos was echter een wat vriendelijker leeuw geweest, dus had vrouwe Teerbeek het leven van haar ezelachtige heer-gemaal nog een paar jaar gerekt, en Steffert was getrouwd, had zich vermenigvuldigd en was doorgesukkeld tot Ossenwade. Maar Tywin Lannister bleef wie hij was, eeuwig als de Rots van Casterling zelf. En nu heb je behalve een ondermaatse ook nog een verminkte zoon. ‘Wat zul je daarover de smoor in hebben… De weg leidde door een afgebrand dorp. Het moest zeker al een jaar geleden zijn dat de brand erin was gestoken. De krotten waren zwartgeblakerd en dakloos, maar in de omliggende velden stond het onkruid overal heuphoog. Staalpoot liet halthouden om de paarden te drenken. Deze plek ken ik ook, dacht Jaime, terwijl hij wachtte bij de put. Er was een kleine herberg geweest waarvan nu alleen nog wat fundamenten en een schoorsteen overeind stonden, en hij was naar binnen gegaan voor een kroes bier. Een donkerogig dienstertje had hem kaas en appels gebracht, maar de herbergier had zijn geld geweigerd. ‘Het is een eer om een ridder van de Koningsgarde onder mijn dak te hebben, ser,’ had de man gezegd. ‘Dat kan ik later nog aan mijn kleinkinderen vertellen.’ Jaime keek naar de schoorsteen die tussen het onkruid omhoogstak, en hij vroeg zich af of hij die kleinkinderen ooit had gekregen. Zou hij hun verteld hebben dat de Koningsmoordenaar eens zijn bier gedronken en zijn kaas en appels gegeten had, of schaamde hij zich om te bekennen dat hij iemand als ik aan tafel had gehad? Niet dat hij er ooit achter zou komen; degenen die de man hadden verbrand, hadden vermoedelijk ook de kleinkinderen gedood. Hij voelde hoe zijn fantoomvuist zich balde. Toen Staalpoot zei dat ze misschien vuur moesten maken en wat moesten eten, schudde Jaime zijn hoofd. ‘Het bevalt me hier niet. We rijden door.’

Toen de avond viel, hadden ze het meer achter zich gelaten om een omgewoeld karrenspoor door een bos van eiken en olmen te volgen. Jaimes stomp bonsde dof toen Staalpoot besloot, hun kamp op te slaan. Qyborn had gelukkig een zak droomwijn bij zich. Terwijl Walten de wachtposten uitzette, strekte Jaime zich bij het vuur uit en legde een opgerolde berenvacht tegen een boomstronk om als hoofdkussen te dienen. De deerne zou hem gezegd hebben dat hij moest eten voor hij ging slapen om op krachten te blijven, maar zijn vermoeidheid was groter dan zijn honger. Hij sloot zijn ogen en hoopte dat hij van Cersei zou dromen. Die koortsdromen waren allemaal zo levendig… Hij was naakt en alleen, door vijanden omringd, terwijl hij overal in het rond door stenen wanden omsloten werd. De Rots, wist hij. Hij voelde het onmetelijke gewicht ervan boven zijn hoofd, Hij was thuis. Hij was thuis, en heel.

Hij stak zijn rechterhand op en kromde zijn vingers om de kracht ervan te voelen. Het gevoel was even aangenaam als seks. Als een zwaardgevecht. Vier vingers en een duim. Hij had gedroomd dat hij verminkt was, maar dat was niet waar. Het duizelde hem van opluchting. Mijn hand, mijn beste hand. Niets kon hem deren zolang hij compleet was. Om hem heen stond een tiental gestalten in mantels met een kap die hun gezicht verborg. Ze hadden speren in hun hand. ‘Wie zijn jullie?’ wilde hij weten. ‘Wat doen jullie in de Rots van Casterling?’

Ze gaven geen antwoord maar prikten hem slechts met hun speerpunten. Hij had geen andere keus dan af te dalen. Door een bochtige gang liep hij, over smalle treden die uit de levende rots gehouwen waren, steeds verder naar beneden. Ik moet naar boven, zei hij bij zichzelf. Omhoog, niet omlaag. Waarom ga ik naar beneden? Onder de grond wachtte zijn noodlot, wist hij met de zekerheid van de droom. Daar loerde iets duisters en verschrikkelijks, iets wat hem wilde hebben. Jaime probeerde te blijven staan, maar hun speren dreven hem voort. Als ik mijn zwaard maar had, zou niets mij kunnen deren.

De traptreden eindigden abrupt in een galmende duisternis. Jaime bespeurde dat zich een enorme ruimte voor hem bevond. Hij bleef met een ruk staan, wankelend op de rand van het niets. Een speerpunt die hem in zijn onderrug stiet duwde hem de afgrond in. Hij schreeuwde, maar de val was kort. Hij landde op handen en knieën, op zacht zand en ondiep water. Diep onder de Rots van Casterling bevonden zich grotten waar water in stond, maar deze was hem vreemd. ‘Waar zijn we?’

‘Bij jou.’ De stem weerkaatste; het waren honderd stemmen, duizend, de stemmen van alle Lannisters sinds Lan de Lepe, die in de dageraad der tijden had geleefd. Maar het was vooral zijn vaders stem, en naast heer Tywin stond Jaimes zuster, bleek en schoon, met een brandende toorts in de hand. Joffry was er ook, de zoon die ze samen hadden voortgebracht, en achter hen nog een tiental donkere gedaanten met gouden haar.

‘Zuster, waarom heeft vader ons hier gebracht?’

‘Ons? We zijn bij jou, broer. Dit is jouw duisternis.’ Haar toorts was het enige licht in de spelonk. Haar toorts was het enige licht ter wereld. Ze draaide zich om en wilde weggaan.

‘Blijf bij me,’ smeekte Jaime. ‘Laat me hier niet alleen.’ Maar ze gingen toch. ‘Laat me niet in het donker achter!’ Hier beneden huisde iets vreselijks. ‘Geef me dan tenminste een zwaard.’

‘Ik had je een zwaard gegeven,’ zei heer Tywin.

Het lag aan zijn voeten. Jaime tastte onder water rond tot zijn hand zich om het gevest sloot. Niets kan me deren zolang ik een zwaard heb. Toen hij het zwaard ophief, blonk er aan de punt een bleke vinger van vuur die langs de snede omhoog kroop en een bandbreedte van het gevest stopte. Het vuur nam de kleur van het staal zelf aan, zodat het brandde met een zilverblauw licht. De duisternis week. Ineengedoken beschreef Jaime een cirkel en luisterde, klaar voor hetgeen er uit het duister te voorschijn mocht komen. Het water stroomde zijn laarzen binnen, enkeldiep en bitter koud. Pas op voor het water, hield hij zichzelf voor. Misschien leven daar wezens in, en zijn er verborgen diepten…

Achter hem klonk een enorme plons. Jaime draaide zich met een ruk naar het geluid toe, maar het flauwe licht onthulde slechts Briënne van Tarth, wier handen met zware ketens geboeid waren.

‘Ik heb gezworen je te beschermen,’ zei de deerne koppig. ‘Ik heb een eed afgelegd.’ Naakt als ze was hief ze haar handen naar Jaime op. ‘Ser. Ik smeek u. Als u zo goed wilt zijn.’

De stalen schakels gingen doormidden als zijde. ‘Een zwaard,’ smeekte Briënne, en daar was het, met schede, riem en al. Ze gespte het om haar dikke middel. Het licht was zo vaag dat Jaime haar ternauwernood kon zien, al stonden ze slechts een paar voet van elkaar af. Bij dit licht zou ze bijna een schoonheid kunnen zijn, dacht hij. Bij dit licht zou ze bijna een ridder kunnen zijn. Briënnes zwaard vatte eveneens vlam, met een zilverblauwe gloed. De duisternis week nog wat verder.

‘De vlammen zullen even lang branden als jij leeft,’ hoorde hij Cersei roepen. ‘Als zij sterven, moet ook jij sterven.’

‘Zuster!’ riep hij. ‘Blijf bij me. Blijf? Er kwam geen ander antwoord dan het zachte geluid van verdwijnende voetstappen. Briënne bewoog haar slagzwaard heen en weer en keek toe hoe de zilverkleurige vlammen flakkerden en glansden. Beneden, bij haar voeten, blonk een weerspiegeling van de brandende kling op het oppervlak van het vlakke, zwarte water. Ze was precies zo lang en sterk als in zijn herinnering, maar haar vormen kwamen Jaime nu iets vrouwelijker voor.

‘Houden ze er hier beneden een beer op na?’ Briënne bewoog zich langzaam en behoedzaam, het zwaard in de hand, een stap, dan omdraaien en luisteren. Elke stap veroorzaakte een plonsje.

‘Een holenleeuw? Schrikwolven? Een beer? Zeg op, Jaime. Wat huist hier? Wat huist er in het duister?’

‘Het noodlot.’ Geen beer, wist hij. Geen leeuw. ‘Alleen het noodlot.’

In het koele, zilverblauwe licht van de zwaarden zag de deerne er bleek en fel uit. ‘Deze plek bevalt mij niet.’

‘Ik ben hier zelf ook niet graag.’ Hun zwaarden schiepen een eilandje van licht, maar overal om hen heen strekte zich een eindeloze zee van duisternis uit. ‘Ik heb natte voeten.’

‘We zouden terug kunnen gaan via de weg waarlangs ze ons gebracht hebben. Als je op mijn schouders klom zou je makkelijk de uitgang van de tunnel kunnen bereiken.’

Dan zou ik Cersei kunnen volgen. Hij merkte dat hij stijf werd bij de gedachte en wendde zich af, zodat Briënne het niet zou zien.

‘Luister.’ Ze legde een hand op zijn schouder, en bij die plotselinge aanraking sidderde hij. Ze is warm. ‘Er komt iets aan.’ Briënne hief haar zwaard op en wees naar iets links voor hem. ‘Daar.’

Hij tuurde het donker in tot hij het ook zag. Er kwam iets door het duister, hij kon het niet helemaal onderscheiden…

‘Een man te paard. Nee, twee. Twee ruiters, zij aan zij…’

Hierbeneden, onder de Rots? Dat sloeg nergens op. En toch kwamen er twee ruiters op vale paarden aan. Zowel de mannen als de paarden droegen een harnas. De strijdrossen doken langzaam, stapvoets uit het zwart op. Ze maken geen geluid, drong het tot Jaime door. Geen geplons, geen gerinkel van maliën, geen hoefslagen. Hij dacht aan Eddard Stark, die in stilte gehuld de hele troonzaal van Aerys door gereden was. Slechts zijn ogen hadden gesproken, de ogen van een heer, koud en grijs en van oordeel vervuld.

‘Ben jij het, Stark?’ riep Jaime. ‘Kom naar voren. Levend vreesde ik je niet, dood vrees ik je evenmin.’

Briënne raakte zijn arm aan. ‘Het zijn er meer.’

Hij zag ze ook. Ze droegen allemaal sneeuwharnassen, kwam het hem voor, en linten van mist fladderden van hun schouders naar achteren. Hun helmvizier was gesloten, maar Jaime Lannister hoefde geen gezichten te zien om te weten wie dit waren. Vijf van hen waren zijn broeders geweest. Oswel Whent en Jon Darring. Lewyn Martel, een prins van Dorne. De Witte Stier, Gerold Hoogtoren. Ser Arthur Dayn, het Zwaard van de Morgen. En naast hen, met mist en smart gekroond, zijn lange haar achter hem aan golvend, reed Rhaegar Targaryen, prins van Drakensteen en rechtmatige erfgenaam van de IJzeren Troon.

‘Jullie maken me niet bang,’ riep hij al draaiend toen ze zich opsplitsten en aan beide zijden om hem heen reden. Hij wist niet welke kant hij op moest kijken. ‘Ik zal jullie een voor een bevechten, of allemaal tegelijk. Maar met wie moet de deerne een tweegevecht houden? Als jullie haar buitensluiten wordt ze kwaad.’

‘Ik heb een eed gezworen om hem te beschermen,’ zei ze tegen Rhaegars schim. ‘Ik heb een heilige eed gezworen.’

‘We hebben allemaal eden gezworen,’ zei ser Arthur Dayn intreurig. De schimmen stegen van hun spookachtige paarden. Toen ze hun slagzwaarden trokken klonk er geen enkel geluid. ‘Hij wilde de stad in brand steken,’ zei Jaime. ‘Zodat er voor Robert slechts as over zou blijven.’

‘Hij was je koning,’ zei Darring.

‘Je had gezworen hem te beschermen,’ zei Whent.

‘En de kinderen, hen ook,’ zei prins Lewyn.

In prins Rhaegar brandde een koud licht, nu eens wit, dan weer rood, dan weer donker. ‘Ik had mijn vrouw en kinderen in jouw handen achtergelaten.’

‘Ik had nooit gedacht dat hij hen zou deren.’ Jaimes zwaard brandde nu minder fel. ‘Ik was bij de koning…’

‘Bezig de koning te doden,’ zei ser Arthur.

‘Hem de keel af te snijden,’ zei prins Lewyn.

‘De koning voor wie je had gezworen te sterven,’ zei de Witte Stier.

De vlammen die langs de kling liepen sputterden en doofden, en Jaime herinnerde zich wat Cersei had gezegd. Nee. Ontzetting kneep zijn keel dicht. Toen was zijn zwaard donker, en slechts dat van Briënne brandde nog toen de geesten op hem afkwamen.

‘Nee,’ zei hij, ‘nee, nee, nee. Neeeeeee!’

Met bonzend hart schrok hij wakker en bevond zich in een besterde duisternis tussen een groepje bomen. Hij proefde gal in zijn mond en rilde van het zweet, heet en koud tegelijk. Toen hij omlaag keek, zoekend naar zijn zwaardhand, eindigde zijn pols in leer en linnen, keurig om een lelijke stomp gebonden. Hij merkte hoe plotseling de tranen in zijn ogen sprongen. Ik voelde het. Ik voelde de kracht in mijn vingers, en het ruwe leer van de zwaardgreep. Mijn hand…

‘Heer.’ Qyborn knielde naast hem, zijn vaderlijke gezicht helemaal gerimpeld van bezorgdheid. ‘Wat is er? Ik hoorde u een kreet slaken.’

Staalpoot Walten torende boven hen uit, lang en nors. ‘Wat is er? Waarom hebt u geschreeuwd?’

‘Een droom… alleen maar een droom.’ Jaime staarde naar het kamp om hen heen, even gedesoriënteerd. ‘Het was donker om me heen, maar ik had mijn hand terug.’ Hij keek naar de stomp en voelde zich weer ziek. Onder de Rots is nergens zo’n plek, dacht hij. Zijn maag was zuur en leeg en zijn hoofd bonsde, daar waar het tegen de stronk had gelegen.

Qyborn voelde aan zijn voorhoofd. ‘U hebt nog steeds een beetje koorts.’

‘Een koortsdroom.’ Jaime stak zijn arm uit. ‘Help me.’ Staalpoot greep hem bij zijn goede hand en trok hem overeind.

‘Nog een beker droomwijn?’ vroeg Qyborn.

‘Nee. Ik heb vannacht genoeg gedroomd.’ Hij vroeg zich af hoe ver de dageraad nog was. Op de een of andere manier wist hij dat hij terug zou zijn in die natte duisternis zodra hij zijn ogen sloot.

‘Papavermelk dan? En iets voor de koorts? U bent nog zwak, heer. U moet slapen. Rusten.’

Dat is het laatste wat ik wil. Het maanlicht glansde bleek op de stronk die Jaime als hoofdsteun had gebruikt. Die zat zo dik onder het mos dat het hem niet eerder was opgevallen, maar nu zag hij dat het hout wit was. Dat deed hem aan Winterfel denken, en Ned Starks hartboom. Hij was het niet, dacht hij. Hij is het nooit geweest. Maar de stronk was dood, net als Stark en alle anderen. Prins Rhaegar en ser Arthur en de kinderen. En Aerys. Aerys is het meest dood van allemaal. ‘Gelooft u in geesten, maester?’ vroeg hij aan Qyborn.

De man trok een vreemd gezicht. ‘Eens, in de Citadel, ging ik een lege kamer binnen en zag een lege stoel. Toch wist ik dat daar nog slechts een ogenblik daarvoor een vrouw op had gezeten. Het kussen waarop ze gezeten had was ingedeukt, de stof was nog warm, en haar geur hing nog in de lucht. Wanneer we onze geuren achterlaten als we een kamer verlaten, dan moet er toch ook iets van onze ziel achterblijven als we dit leven verlaten?’ Qyborn spreidde zijn handen. ‘Maar mijn gedachtegang beviel de aartsmaesters niet. Nu ja, Marwyn wel, maar hij was de enige.’

Jaime haalde zijn vingers door zijn haar. ‘Walten,’ zei hij, ‘zadel de paarden. Ik wil terug.’

‘Terug?’ Staalpoot keek hem twijfelend aan.

Hij denkt dat ik gek geworden ben. En dat is misschien ook zo.

‘Ik ben iets vergeten in Harrenhal.’

‘Dat is nu in handen van heer Vargo. En zijn Bloedige Mommers.’

‘U hebt twee keer zoveel mannen.’

‘Als ik u niet op een presenteerblaadje aan uw vader aanbied, zoals mij bevolen is, vilt heer Bolten mij levend. We gaan door naar Koningslanding.’

Eens had Jaime daar misschien met een glimlachje en een dreigement op gereageerd, maar een verminkte met maar een hand is niet echt angstaanjagend. Hij vroeg zich af wat zijn broertje zou doen. Tyrion zou er wel iets op weten. ‘Lannisters liegen, Staalpoot. Heeft heer Bolten je dat nooit verteld?’

De man fronste wantrouwig zijn voorhoofd. ‘En als dat zo was?’

‘Als je me niet terugbrengt naar Harrenhal zou ik wel eens een heel ander liedje voor mijn vader kunnen zingen dan de heer van Fort Gruw graag zou horen. Ik zou zelfs kunnen zeggen dat Bolten bevel had gegeven mijn hand af te hakken en dat Staalpoot Walten het zwaard had gehanteerd.’

Walten gaapte hem aan. ‘Dat is niet waar.’

‘Nee, maar aan wie zal mijn vader geloof hechten?’ Jaime dwong zichzelf, te glimlachen, zoals hij altijd had gedaan toen niets ter wereld hem vrees inboezemde. ‘Het is zoveel simpeler als we gewoon teruggaan. We zijn snel genoeg weer onderweg, en ik zal in Koningslanding zo’n lief liedje zingen dat je je oren niet zult geloven. Als dank zou jij het meisje krijgen, en nog een lekkere dikke beurs vol goud ook.’

‘Goud.’ Dat beviel Walten wel. ‘Hoeveel goud?’

Beet. ‘Tja, hoeveel zou je willen hebben?’

En tegen zonsopgang waren ze alweer halverwege Harrenhal. Jaime dreef zijn paard veel harder aan dan de dag daarvoor en Staalpoot en de noorderlingen waren gedwongen zijn tempo te volgen. Toch was het al midden op de dag toen ze het kasteel aan het meer bereikten. Tegen de betrekkende lucht, waaruit het dreigde te gaan regenen, tekenden de reusachtige muren en de vijf enorme torens zich zwart en onheilspellend af. Het ziet er zo doods uit. De muren waren leeg, de poorten gesloten en gebarricadeerd. Maar hoog boven de dubbele vestingtoren hing een enkele banier slap omlaag. De zwarte geit van Qohor, wist hij. Jaime maakte een toeter van zijn handen en schreeuwde: ‘Jullie daarbinnen! Doe de poort open, of ik trap hem in!’

Pas toen Qyborn en Staalpoot eveneens hun stem verhieven verscheen er op de borstwering boven hen eindelijk een hoofd. Het gaapte hen aan en verdween weer. Kort daarop hoorden ze dat het valhek werd opgetrokken. De poortvleugels zwaaiden open en Jaime Lannister dreef zijn paard tussen de muren door, zonder veel aandacht te besteden aan de moordgaten waar hij onderdoor reed. Hij was bang geweest dat de geit hem niet binnen zou laten, maar de Dappere Gezellen schenen hen nog steeds als bondgenoten te beschouwen. De dwazen.

Het buitenhof was verlaten, alleen de langwerpige stallen met hun leien daken vertoonden enig teken van leven, en Jaimes belangstelling ging op dat moment niet zozeer naar paarden uit. Hij hield de teugels in en keek om zich heen. Van ergens achter de Spooktoren kon hij geluiden horen, en mannen die in vijf, zes talen schreeuwden. Staalpoot en Qyborn kwamen aan weerskanten van hem staan. ‘Ga halen waarvoor u gekomen bent, dan verdwijnen we weer,’ zei Walten. ‘Ik wil geen problemen met de Mommers.’

‘Zeg tegen je mannen dat ze een hand op hun zwaardgevest houden, dan zullen de Mommers geen problemen met jullie willen. Twee tegen een, weet je nog?’ Jaime keek abrupt om toen hij in de verte gebrul hoorde, vaag maar woest. Het weerkaatste tegen de muren van Harrenhal, en het gelach zwol als de zee. Ineens wist hij wat er aan de hand was. Zijn we te laat? Zijn maag draaide zich om en hij stootte zijn sporen in de flanken van zijn paard, galoppeerde het buitenhof over, onder een stenen boogbrug door, om de Jammertoren heen en de Druipsteenhof over.

Ze hadden haar in de berenkuil gegooid.

Koning Harren had zelfs zijn berenbijterijen in grootse stijl willen uitvoeren. De kuil was tien passen wijd en vijf passen diep, met steen ommuurd, met zand bevloerd, en met zes rijen marmeren banken omringd. De Dappere Gezellen bezetten maar een kwart van de plaatsen, zag Jaime terwijl hij onhandig van zijn paard sprong. De huurlingen waren zo op het spektakel beneden gefixeerd dat hun komst alleen aan de overkant van de kuil werd opgemerkt. Briënne droeg dezelfde slechtzittende japon als bij het diner met Rous Bolten. Geen schild, geen borstkuras, geen maliën en zelfs geen verhard leer, alleen roze satijn en Myrische kant. Misschien vond de geit haar amusanter als ze als vrouw gekleed was. De halve jurk was aan flarden en uit haar linkerarm, die door de beer was opengehaald, druppelde bloed.

Ze hebben haar tenminste nog een zwaard gegeven. De deerne hield het met één hand vast en bewoog zich zijwaarts, in een poging de afstand tussen haar en de beer zo groot mogelijk te houden. Dat helpt niet, de cirkel is te klein. Ze moest aanvallen, er snel een eind aan maken. Goed staal was tegen elke beer opgewassen. Maar de deerne leek bang te zijn om dicht bij hem te komen. De Mommers overlaadden haar met beledigingen en obsceniteiten.

‘Dit gaat ons niet aan,’ zei Staalpoot waarschuwend tegen Jaime. ‘Heer Bolten heeft gezegd dat die deerne van hen was, om mee te doen wat ze wilden.’

‘Haar naam is Briënne.’ Jaime daalde langs een stuk of wat verbaasde huurlingen de trap af. Vargo Hoat had de loge van de heer op de onderste rij in beslag genomen. ‘Heer Vargo,’ riep hij boven het geschreeuw uit.

De Qohorik liet bijna zijn wijn vallen. ‘Koningsmoordenaar?’

De linkerkant van zijn gezicht was onhandig verbonden, en boven zijn oor zaten er bloedvlekken op het linnen.

‘Haal haar eruit.’

‘Bemoei je met je eigen faken, Koningfmoordenaar, tenfij je nog een ftomp wilt.’ Hij gebaarde met een wijnbeker. ‘Jouw fee-eland heeft me mijn oor afgebeten. Geen wonder dat haar vader fo’n mifbakfel niet wil lofkopen.’

Er klonk gebrul, en Jaime draaide zich weer om. De beer was acht voet lang. Gregor Clegane met een vacht, dacht hij, zij het waarschijnlijk iets slimmer. Maar het beest had niet het bereik dat de Berg had, met dat monsterlijke slagzwaard van hem. Brullend van woede liet de beer een bek vol grote, gele tanden zien. Toen plofte hij weer op alle vier zijn poten en kwam op Briënne af. Dit is je kans! dacht Jaime. Sla toe! Nu!

In plaats daarvan stak ze ineffectief haar zwaard naar voren. De beer week terug en kwam toen grommend weer opzetten. Briënne glipte naar links en stak opnieuw naar de snuit van de beer. Ditmaal hief hij een poot op en mepte het zwaard opzij. Hij is op zijn hoede, besefte Jaime. Hij heeft vaker tegen mensen gevochten. Hij weet dat zwaarden en speren hem pijn kunnen doen. Maar dat zal hem niet lang bij haar vandaan houden. ‘Maak hem af!’ riep hij, maar zijn stem ging verloren temidden van alle andere kreten. Als Briënne het had gehoord liet ze dat niet merken. Ze schoof de kuil rond met haar rug naar de Muur. Te dichtbij. Als die beer haar tegen de Muur vastpint…

Het beest draaide zich log om, te ver en met te veel vaart. Snel als een kat veranderde Briënne van richting. Zo ken ik je weer, deerne. Ze sprong toe om de beer een houw op zijn rug toe te brengen. Brullend ging het beest weer op zijn achterpoten staan. Briënne krabbelde achteruit. Waar is het bloed? Toen begreep hij het plotseling. Jaime keerde zich met een ruk naar Hoat toe. ‘Je hebt haar een toernooizwaard gegeven.’

De geit gierde van de lach en sproeide wijn en speeksel over hem heen. ‘Dat fpreekt vanfelf.’

‘Ik betaal dat losgeld verdomme wel. Goud, saffieren, wat je maar wilt. Haal haar eruit.’

‘Wil je haar hebben? Ga haar dan zelf halen.’

Dat deed hij.

Hij legde zijn goede hand op de marmeren balustrade en sprong eroverheen. Toen hij op het zand landde, rolde hij om. De beer hoorde de plof, snuffelde, en bezag deze nieuwe indringer wantrouwig. Jaime krabbelde op een knie overeind. En wat nu, bij de zevenvoudige hel? Hij graaide een vuistvol zand van de grond. ‘Koningsmoordenaar?’ hoorde hij Briënne stomverbaasd zeggen.

‘Jaime.’ Hij ontrolde zich en smeet de beer het zand in zjin snuit. Het beest vermaalde de lucht en loeide als vuur.

‘Wat dóé je hier?’

‘Iets stoms. Ga achter me staan.’ Hij liep in een boog naar haar toe en stapte tussen Briënne en de beer in.

‘Ga jij maar achter mij staan. Ik heb het zwaard.’

‘Een bot zwaard zonder punt. Ga achter me staan!’ Hij zag iets wat half begraven lag onder het zand en griste het met zijn goede hand op. Het bleek een menselijk kaakbot te zijn waar nog wat groenachtig vlees aan hing dat krioelde van de maden. Heel charmant, dacht hij, zich afvragend wiens gezicht hij vasthield. De beer schuifelde dichterbij, dus liet Jaime zijn arm rondzwiepen en smeet het beest zowel bot, vlees als maden naar de kop. Hij miste ruim een pas. Laten ze mijn linkerhand ook maar afhakken, want veel heb ik er niet aan.

Briënne probeerde om hem heen te glippen, maar hij trapte haar benen onder haar vandaan. Ze viel in het zand, haar hand om het nutteloze zwaard geklemd. Jaime ging boven op haar zitten, en de beer viel aan.

Er klonk een laag gezoem, en onder het linkeroog van het beest ontsproot plotseling een geveerde schacht. Bloed en kwijl liepen uit zijn wijd open bek en een tweede bout trof hem in zijn poot. De beer brulde en verhief zich op zijn achterpoten. Nu zag hij Jaime en Briënne weer en schommelde op hen af. Er gingen nog meer kruisbogen af, en de projectielen drongen in zijn vacht en zijn vlees. Van die korte afstand konden de schutters nauwelijks missen. De pijlen ramden hem als mokerslagen, maar de beer deed toch nog een stap. Het arme, stomme, dappere beest. Toen het dier naar hem sloeg, danste hij opzij en schopte schreeuwend wat zand omhoog. De beer zette de achtervolging van zijn kwelgeest in en kreeg nog twee kruisboogbouten in zijn rug. Hij uitte een laatste, rommelende grom, ging op zijn hammen zitten, strekte zich in het bebloede zand uit en stierf. Briënne ging op haar knieën zitten. Ze omklemde het zwaard en haalde hortend en stotend adem. De schutters van Staalpoot wonden hun kruisbogen op en herlaadden ze, terwijl de Bloedige Mommers hun verwensingen en dreigementen toeschreeuwden. Rorg en Drieteen hadden hun zwaard getrokken, zag Jaime, en Zollo ontrolde zijn zweep.

‘Jullie hebben mijn beer doodgefchoten!’ krijste Vargo Hoat.

‘En jij krijgt dezelfde behandeling als je moeilijkheden maakt,’ kaatste Staalpoot terug. ‘We nemen die deerne mee.’

‘Ze heet Briënne,’ zei Jaime. ‘Briënne, de maagd van Tarth. Je bent toch nog maagd, hoop ik?’

Haar brede, lelijke gezicht kreeg een kleur. ‘Ja.’

‘Mooi zo,’ zei Jaime. ‘Ik red alleen maagden.’ Tegen Hoat zei hij: ‘Je zult je losgeld krijgen. Voor ons allebei. Een Lannister betaalt zijn schulden. En nu een paar touwen om ons hieruit te halen.’

‘Val dood,’ gromde Rorg. ‘Maak ze af, Hoat. Of je zult er nog spijt van krijgen!’

De Qohorik aarzelde. De helft van zijn mannen was dronken, terwijl de noorderlingen volkomen nuchter waren en bovendien met twee keer zoveel. Sommige kruisboogschutters hadden inmiddels hun bogen herladen. ‘Haal ze eruit,’ zei Hoat, en tegen Jaime:

‘Ik heb verkofen om genadig te fijn. Fegt u dat tegen uw edele vader.’

‘Dat zal ik doen, heer.’ Niet dat je daar veel aan zult hebben. Pas een mijl of twee van Harrenhal, toen ze buiten bereik van de schutters op de muren waren, liet Staalpoot zijn woede de vrije loop. ‘Ben je niet goed snik, Koningsmoordenaar? Wou je dood?

Niemand kan met blote handen tegen een beer op!’

‘Een blote hand en een blote stomp,’ verbeterde Jaime hem.

‘Maar ik hoopte dat jij dat beest zou doden voor het beest mij doodde. Anders had heer Bolten je gepeld als een sinaasappel, of niet soms?’

Staalpoot maakte hem onomwonden voor een idioot van een Lannister uit, spoorde zijn paard aan en galoppeerde naar het hoofd van de stoet.

‘Ser Jaime?’ Zelfs in vlekkerig roze satijn en gescheurde kant leek Briënne meer op een man met een jurk dan op een echte vrouw.

‘Ik ben u dankbaar, maar… U was al een heel eind weg. Waarom bent u teruggekomen?’

Er kwamen zeker tien geestigheden bij hem op, de een nog wreder dan de ander, maar Jaime haalde slechts zijn schouders op. ‘Ik had van je gedroomd,’ zei hij.

Загрузка...