Samwel

Witboom, dacht Sam. Laat dit alsjeblieft Witboom zijn. Hij herinnerde zich Witboom nog. Witboom stond op de kaarten die hij op weg naar het noorden had getekend. Als dit dorpje Witboom was, dan wist hij waar ze waren. Laat het alsjeblieft zo zijn. Hij wilde het zo vreselijk graag, dat hij een tijdlang zijn voeten vergat. Hij vergat de pijn in zijn kuiten, zijn onderrug en zijn stijve, ijskoude, bijna gevoelloze vingers. Hij vergat zelfs heer Mormont en Craster, de geesten en de Anderen. Witboom, bad Sam tot iedere god die eventueel luisterde. Maar alle wildlingdorpen zagen er zo’n beetje hetzelfde uit. Midden in dit dorp groeide een enorme weirboom… maar een witte boom hoefde nog geen Witboom te betekenen. Was de weirboom in Witboom niet groter geweest dan deze? Misschien herinnerde hij het zich verkeerd. Het gezicht dat in de spierwitte bast was uitgesneden was lang en treurig, en rode tranen van opgedroogd sap lekten uit de ogen. Zag hij er ook zo uit toen we naar het noorden gingen? Sam wist het niet meer.

Om de boom heen stond een handvol plaggenhutten met maar één vertrek, een langwerpig, bemost blokhuis, een stenen put en een schaapskooi… maar geen schapen, en ook geen mensen. De wildlingen waren allemaal vertrokken om zich in de Vorstkaken bij Mans Roover aan te sluiten en ze hadden al hun bezittingen meegenomen, op hun huizen na. Daar was Sam blij om. Het werd nacht en het zou goed zijn om weer eens onder een dak te slapen. Hij was zo moe. Het leek wel of hij al zijn halve leven aan het lopen was. Zijn laarzen vielen uit elkaar, en alle blaren op zijn voeten waren opengegaan en vereelt, maar nu had hij onder dat eelt weer nieuwe blaren, en hij begon ook wintertenen te krijgen. Maar het was doorlopen of sterven, wist Sam. Anje was nog zwak van de bevalling en droeg bovendien de baby; zij had het paard harder nodig dan hij. Het tweede paard was drie dagritten na Crasters burcht doodgegaan. Het was een wonder dat de merrie het nog zo lang had uitgehouden, de arme, half verhongerde stakker. Sams gewicht was haar waarschijnlijk fataal geworden. Ze hadden kunnen proberen samen op een paard te rijden, maar hij was bang dat er dan hetzelfde zou gebeuren. Ik kan beter lopen. Sam liet Anje in het blokhuis achter om vuur te maken terwijl hij zijn hoofd de hutten in stak. Zij kon beter vuur maken; het lukte hem maar niet om het aanmaakhout vlam te laten vatten, en de vorige keer dat hij had geprobeerd met vuursteen en staal een vonk te slaan, was hij erin geslaagd zich aan zijn eigen mes te snijden. Anje had de snee verbonden, maar zijn hand was stijf en pijnlijk, zodat hij nog onhandiger was dan anders. Hij wist dat hij de wond moest uitwassen en het verband moest verversen, maar hij durfde er niet naar te kijken. Bovendien was het zo koud dat hij het vreselijk vond om zijn handschoenen uit te trekken. Sam wist niet wat hij in de lege krotten hoopte te vinden. Misschien hadden de wildlingen wat eten achtergelaten. Hij moest kijken. Jon had op weg naar het noorden de hutten van Witboom doorzocht. In één plaggenhut hoorde Sam in een donker hoekje ratten ritselen, maar verder bevatten ze niets dan oud stro, oude luchtjes en wat as onder het rookgat.

Hij keerde zich weer naar de weirboom toe en bestudeerde een ogenblik het uitgesneden gezicht. Dit is niet het gezicht dat we heb ben gezien, moest hij zichzelf bekennen. Deze boom is niet half zo groot als die van Witboom. De rode ogen huilden bloed, en dat herinnerde hij zich ook niet. Onhandig zonk Sam op zijn knieën. ‘Oude goden, hoor mijn gebed. Mijn vaders goden waren de Zeven, maar ik heb mijn woorden tegen u gezegd toen ik bij de Nachtwacht ging. Help ons nu. Ik vrees dat we misschien verdwaald zijn. Honger hebben we ook, en we hebben het erg koud. Ik weet niet in welke goden ik nu geloof, maar… alstublieft, als u hier bent, help ons dan. Anje heeft een zoontje.’ Dat was alles wat hij kon bedenken. De schemering verdiepte zich, de bladeren van de weirboom ritselden zacht en wuifden als duizend bloedrode handen. Of Jons goden hem wel of niet hadden gehoord zou hij niet kunnen zeggen. Toen hij in het blokhuis terugkeerde, had Anje het vuur aangekregen. Ze zat er dicht bij met haar huiden opengeslagen en de baby aan haar borst. Hij heeft net zo’n honger als wij, dacht Sam. De oude vrouw had voedsel voor hen uit Crasters burcht gesmokkeld, maar dat hadden ze inmiddels grotendeels opgegeten. Zelfs op Hoornheuvel, waar het wild welig tierde en hij de hulp van andere jagers en honden had gehad, was Sam een hopeloze jager geweest. Hier in dit eindeloze, lege woud waren de kansen dat hij iets te pakken kreeg miniem. Ook zijn pogingen om in de meren en half bevroren riviertjes te vissen, waren bedroevende mislukkingen.

‘Hoe lang nog, Sam?’ vroeg Anje. ‘Is het nog ver?’

‘Niet zo ver. Minder ver dan eerst.’ Sam schudde zijn bepakking af, liet zich moeizaam op de vloer zakken en trachtte zijn benen te kruisen. Zijn rug deed zo afschuwelijk pijn van het lopen dat hij graag tegen een van de gebeeldhouwde houten pilaren had geleund die het dak ondersteunden, maar het vuur brandde in het midden van de ruimte, onder het rookgat, en hij smachtte nog meer naar warmte dan naar comfort. ‘Nog een paar dagen en we zouden er moeten zijn.’

Sam had zijn kaarten, maar als dit Witboom niet was zouden ze daar niet veel aan hebben. We zijn te ver naar het oosten gegaan toen we om dat meer heen wilden, piekerde hij, of misschien wel te ver naar het westen toen ik weer terugboog. Hij had een hekel gekregen aan meren en rivieren. Hier in het noorden was nooit een veerpont of een brug, wat inhield dat je helemaal om de meren heen moest en naar doorwaadbare plaatsen in de rivieren moest zoeken. Het was makkelijker om een wildspoor te volgen dan het struikgewas door te worstelen, makkelijker om een heuvelkam te omzeilen dan eroverheen te klimmen. Als we Bannen ofDywen bij ons hadden, waren we nu al in Slot Zwart terug en zouden we in de gemeenschapszaal onze voeten warmen. Maar Bannen was dood, en Dywen was vertrokken met Gren, Ed van de Smarten en de overigen.

De Muur is driehonderd mijl lang en zevenhonderd voet hoog, hield Sam zichzelf voor. Als ze maar naar het zuiden bleven gaan, móésten ze er vroeg of laat tegenaan lopen. En hij wist zeker dat ze naar het zuiden waren gegaan. Overdag ging hij op de zon af, en in heldere nachten konden ze de staart van de IJsdraak volgen, al hadden ze sinds de dood van het tweede paard niet vaak bij nacht gereisd. Zelfs bij volle maan was het onder de bomen te donker, en Sam of de laatste garron zouden op die manier een been kunnen breken. We moeten nu een flink stuk zuidelijker zijn, dat moet wel.

Minder zeker was hij ervan, hoe ver naar het oosten of het westen ze waren afgedwaald. Ze zouden de Muur bereiken, dat wel… over een dag of twee weken, verder kon het niet zijn, heus niet… maar waar? Ze moesten naar de poort bij Slot Zwart zien te komen, de enige doorgang door de Muur binnen een omtrek van bijna vijfhonderd mijl.

‘Is de Muur net zo groot als Craster altijd zei?’ vroeg Anje.

‘Nog groter.’ Sam probeerde opgewekt te klinken. ‘Zo groot dat je de forten die erachter verborgen liggen niet eens kunt zien. Maar ze zijn er wel, dat zul je nog wel merken. De Muur is helemaal van ijs, maar de forten zijn van steen en hout. Er zijn hoge torens en diepe gewelven en een enorm grote zaal met een reusachtig vuur in de haard, dag en nacht. Het is daarbinnen niet te geloven zo warm, Anje.’

‘Zou ik bij dat vuur mogen staan? Ik en de jongen? Niet zo lang, alleen maar tot we het lekker warm hebben?’

‘Je mag net zolang bij het vuur staan als je wilt. En je krijgt ook te eten en te drinken. Warme wijn en een kom hachee van wildbraad en uien, en brood van Hob, zo uit de oven, zo heet dat je je vingers eraan brandt.’ Sam pelde een handschoen af om met zijn eigen vingers een beetje bij de vlammen te wriemelen, maar daar kreeg hij al snel spijt van. Ze waren verdoofd geweest van de kou, maar toen het gevoel erin terugkeerde deden ze zo zeer dat hij bijna huilde. ‘Soms zingt een van de broeders iets,’ zei hij om niet aan de pijn te denken. ‘Daeron zong het beste, maar die hebben ze naar Oostwacht gestuurd. Maar Halder is er nog. En Pad. Hij heet eigenlijk Padder, maar hij lijkt net een pad, dus noemen we hem zo. Hij zingt graag, maar heeft een afschuwelijke stem.’

‘Kun jij zingen?’ Anje herschikte haar huiden en legde de baby aan haar andere borst.

Sam bloosde. ‘Ik… ik ken wel een paar liederen. Toen ik klein was zong ik graag. Ik danste ook, maar dat zag mijn vader niet graag. Als ik rond wilde hopsen moest ik dat maar op de binnenplaats doen met een zwaard in mijn hand, zei hij.’

‘Kun je een liedje uit het zuiden zingen? Voor de baby?’

‘Als je dat wilt.’ Sam dacht even na. ‘Er is een lied dat onze septon altijd voor mij en mijn zusjes zong toen we nog klein waren en het bedtijd was. “Het lied van de Zeven”, heet het.’ Hij schraapte zijn keel en zong zacht:

De Vader heeft een streng gezicht.

Hij scheidt het duister van het licht

kent van elk leven het gewicht,

en houdt van kleine kinderen.

De Moeder, die het leven geeft,

die hart voor alle vrouwen heeft

en altijd naar verzoening streeft,

houdt van haar kleine kinderen.

De Krijgsman zorgt voor ons verweer

tegen de vijand, ied’re keer.

Met zwaard en schild en boog en speer,

beschermt hij kleine kinderen.

De Oude, Wijze Vrouw aanschouwt

hoe zich ons lot op aard’ ontvouwt.

Zij en leidt de kleine kinderen.

De noeste Smid kent rust noch duur,

hersmeedt de wereld, uur na uur.

Met hamer, ploeg en laaiend vuur

bouwt hij voor kleine kinderen.

De Maagd danst vrolijk door de lucht

en leeft in elke liefdeszucht.

Haar lach leidt vogels op hun vlucht,

zendt dromen aan kleine kinderen.

De Zeven riepen ons in ’t leven;

roep, en zij zullen antwoord geven.

Slaap maar zonder vrees en beven,

zij zien de kleine kinderen.

Slaap maar zonder vrees en beven,

zij zien de kleine kinderen.

Sam herinnerde zich de laatste keer dat hij dat lied met zijn moeder had gezongen om de baby Dickon in slaap te sussen. Zijn vader had hun stemmen gehoord en was kwaad naar binnen gedenderd. ‘Ik wil dit nooit meer horen,’ had heer Randyl op ruwe toon tegen zijn vrouw gezegd. ‘Je hebt al een jongen met die slappe septonliedjes verpest, wil je ook dit kind weer verpesten?’ Toen had hij Sam aangekeken en gezegd: ‘Ga maar voor je zusjes zingen, als je het niet laten kunt. Ik wil je niet bij mijn zoon in de buurt zien.’

Anjes baby was in slaap gevallen. Het was zo’n scharminkel, en zo stil dat Sam zich zorgen om hem maakte. Hij had niet eens een naam. Hij had Anje er wel naar gevraagd, maar volgens haar bracht het ongeluk een kind voor zijn tweede een naam te geven. Er gingen er zo veel dood. Ze stopte haar tepel weer onder haar huiden weg. ‘Dat was mooi, Sam. Je kunt goed zingen.’

‘Je zou Daeron eens moeten horen. Die heeft een stem zo zoet als honingdrank.’

‘Wij hebben de zoetste honingdrank gedronken op de dag dat Craster mij tot vrouw nam. Toen was het zomer, en niet zo koud.’

Anje keek hem niet-begrijpend aan. ‘Heb je maar over zes goden gezongen? Craster zei dat jullie zuiderlingen er zeven hadden.’

‘Zeven,’ beaamde hij, ‘maar over de Vreemdeling zingen we niet.’

Het gezicht van de Vreemdeling was dat van de dood. Sam voelde zich al ongemakkelijk als hij zelfs maar over hem sprak. ‘Laten we wat eten. Een of twee hapjes.’

Er waren alleen nog een paar keiharde zwarte worstjes. Sam zaagde voor hen allebei een paar dunne plakjes af. Zijn pols deed pijn van de inspanning, maar hij had zo’n honger dat hij toch doorzette. Als je maar lang genoeg op die schijfjes kauwde werden ze zachter en smaakten ze lekker. De vrouwen van Craster hadden ze met knoflook gekruid.

Na afloop verontschuldigde Sam zich en ging naar buiten om te wateren en voor het paard te zorgen. Er stond een bijtende noordenwind en de boombladeren klapperden tegen hem als hij voorbijliep. Hij moest het vliesdunne ijs op het stroompje breken om de merrie te drenken. Ik kan haar beter mee naar binnen nemen. Hij wilde niet bij het ochtendkrieken wakker worden om te ontdekken dat hun paard ’s nachts doodgevroren was. En zelfs als dat zou gebeuren, zou Anje toch doorgaan. Het meisje was heel dapper, heel anders dan hij. Hij wilde dat hij wist wat hij met haar moest doen als hij in Slot Zwart terug was. Ze bleef maar zeggen dat ze zijn vrouw zou worden als hij dat wilde, maar zwarte broeders hielden er geen vrouwen op na, en bovendien was hij een Tarling van Hoornheuvel. Hij zou nooit met een wildling kunnen trouwen. Ik moet iets bedenken. Als we de Muur maar levend bereiken, de rest doet er niet toe, het doet er helemaal niets toe. Het paard naar het blokhuis leiden was eenvoudig genoeg. Het de deur door zien te krijgen niet, maar Sam hield vol. Anje was al ingedommeld tegen de tijd dat hij de garron naar binnen wist te leiden. Hij kluisterde het paard in een hoek, legde wat nieuw hout op het vuur, deed zijn zware mantel af en wurmde zich naast de wildlingenvrouw onder de huiden. De mantel was groot genoeg om hen alle drie te bedekken en hun lichaamswarmte vast te houden. Anje rook naar melk, knoflook en muffe oude vacht, maar daar was hij inmiddels aan gewend. Wat Sam betreft waren het lekkere luchtjes. Hij sliep graag naast haar. Dat deed hem aan lang vervlogen tijden denken, toen hij in Hoornheuvel een groot bed met twee zusjes had gedeeld. Daar was een eind aan gekomen toen heer Randyl had besloten dat hij daar een slappeling van werd, net een meid. Maar van alleen in mijn eigen koude cel slapen ben ik ook nooit harder of dapperder geworden. Wat zou zijn vader wel niet denken als hij hem nu kon zien? Ik heb een van de Anderen gedood, heer, kon hij zichzelf horen zeggen. Ik heb een dolk van obsidiaan in hem gestoken, en nu noemen mijn Gezworen Broeders me Sam de Doder. Maar zelfs in zijn fantasie fronste heer Randyl slechts ongelovig zijn voorhoofd.

Hij droomde die nacht vreemd. Hij was terug in Hoornheuvel, in het kasteel, maar zijn vader was er niet. Het kasteel was nu van Sam, Jon Sneeuw was bij hem. Heer Mormont ook, de ouwe Beer, Gren en Ed van de Smarten, Pyp en Pad en al zijn andere broeders van de Wacht, maar ze droegen felle kleuren in plaats van zwart. Sam zat aan de tafel van de heer en onthaalde hen allemaal. Met zijn vaders slagzwaard Hartsverderf sneed hij dikke plakken gebraad af. Er waren zoete koeken om te eten en honingwijn om te drinken, er werd gezongen en gedanst en iedereen had het warm. Toen het feest afgelopen was ging hij naar boven om te slapen, niet naar de slaapkamer van de heer, waar zijn moeder en vader woonden, maar naar de kamer die hij eens met zijn zusjes had gedeeld. Alleen was het Anje die in plaats van zijn zusjes in het enorme, zachte bed op hem wachtte. Ze droeg alleen een grote, ruige vacht, en uit haar borsten drupte melk.

Hij schrok wakker, verkleumd en bang.

Het vuur was opgebrand tot smeulende rode sintels. Het leek wel of de lucht zelf bevroren was, zo koud was het. In de hoek hinnikte de garron zacht en trapte met haar achterbenen tegen de houtblokken. Anje zat bij het vuur met haar baby in haar armen. Slaapdronken ging Sam rechtop zitten. Zijn adem wolkte wit uit zijn open mond. Het blokhuis werd door schaduwen verduisterd, de een nog zwarter dan de andere. De haartjes op zijn armen stonden recht overeind.

Niets aan de hand, zei hij tegen zichzelf. Ik heb het koud, dat is alles.

Toen bewoog een van de schaduwen bij de deur. Een grote. Ik droom nog, bad Sam. Maak toch dat ik nog slaap, maak dat dit een nachtmerrie is. Hij is dood, hij is dood, ik heb hem zien sterven. ‘Hij komt de baby halen,’ huilde Anje. ‘Hij ruikt hem. Een pasgeboren kind stinkt naar leven. Hij komt het leven halen.’

De enorme, donkere gedaante dook onder de bovendorpel door het blokhuis in en schuifelde op hen af. In het flauwe schijnsel van het vuur veranderde de schaduw in Paultje.

‘Ga weg,’ zei Sam schor. ‘We moeten je hier niet.’

Pauls handen waren koolzwart, zijn gezicht was melkwit, zijn ogen fonkelden bitter blauw. Rijp maakte zijn baard wit, en op een schouder zat een raaf die aan zijn wang pikte en van het dode witte vlees vrat. Sams blaas liep leeg, en hij voelde de pis warm langs zijn benen lopen. ‘Anje, kalmeer het paard en leid het naar buiten. Dat moet jij doen.’

‘Jij…’ begon ze.

‘Ik heb het mes. De dolk van drakenglas.’ Terwijl hij opstond, haalde hij hem met onhandige vingers te voorschijn. Het eerste mes had hij aan Gren gegeven, maar gelukkig had hij eraan gedacht om voor de vlucht uit Crasters burcht de dolk van heer Mormont te pakken. Die klemde hij nu stevig vast, terwijl hij bij het vuur wegschoof, weg van Anje en de baby. ‘Paul?’ Hij had dapper willen klinken, maar het kwam eruit als gepiep. ‘Paultje. Ken je me nog?

Ik ben Sam, dikke Sam, Sam de Schijterd, je hebt me gered, in de bossen. Je hebt me gedragen toen ik geen stap meer kon verzetten. Dat had niemand anders gekund, maar jij wel.’ Sam week achteruit met zijn mes in zijn hand en snotterde. Wat ben ik toch een lafaard. ‘Doe ons geen kwaad, Paul. Alsjeblieft. Waarom zou je ons kwaad willen doen?’

Anje schuifelde achteruit over de vloer van aangestampte aarde. De geest draaide zijn hoofd en keek naar haar, maar Sam schreeuwde ‘NEE!’ en hij draaide weer terug. De raaf op zijn schouder trok een reep vlees uit zijn lijkbleke, gehavende wang. Sam hield de dolk voor zich uit, puffend als de blaasbalg van een smid. Aan de andere kant van het blokhuis bereikte Anje de garron. Goden, schenk me moed, bad Sam. Geef me voor één keer een klein beetje moed. Alleen tot zij weg is.

Paultje kwam op hem af. Sam week achteruit totdat hij een ruwe wand van houtblokken raakte. Hij omklemde de dolk met beide handen om hem stil te houden. De geest leek het drakenglas niet te vrezen. Misschien wist hij niet wat het was. Hij bewoog traag, maar Paultje was zelfs bij zijn leven nooit snel geweest. Achter hem mompelde Anje de garron sussend toe en probeerde het dier naar de deur te loodsen. Maar het paard moest een vleugje van de eigenaardige, koude geur van de geest hebben opgesnoven. Plotseling zette ze zich schrap en steigerde, en haar hoeven maaiden door de vrieskoude lucht. Paul keerde zich abrupt naar het geluid toe en leek al zijn belangstelling voor Sam te verliezen. Voor nadenken, bidden of bang zijn was geen tijd. Samwel Tarling wierp zich naar voren en boorde de dolk in Paultjes rug. De geest, die zich half omgedraaid had, zag hem niet aankomen. De raaf krijste en vloog op. ‘Je bent dood!’ riep Sam terwijl hij stak.

‘Je bent dood, je bent dood.’ Hij stak en schreeuwde, telkens opnieuw, en maakte grote scheuren in Paultjes zware, zwarte mantel. Scherven drakenglas vlogen alle kanten op toen het lemmet op de ijzeren maliën onder de wol in stukken sprong.

Sams jammerkreet veroorzaakte een witte nevel in de zwarte lucht. Hij liet het nutteloze heft los en deed haastig een stap achteruit toen Paultje zich met een ruk omdraaide. Voordat hij zijn andere mes kon trekken, het stalen mes dat iedere broeder bij zich had, grepen de zwarte handen van de geest hem bij zijn onderkinnen. Pauls vingers waren brandend koud. Ze groeven diep in het weke vlees van Sams hals. Rennen, Anje, rennen, wilde hij schreeuwen, maar toen hij zijn mond opende kwam er alleen een verstikt geluid uit.

Ten slotte vonden zijn tastende vingers de dolk, maar toen hij die hard in de buik van de geest stootte schampte de punt van de ijzeren ringetjes af, en het wapen vloog tollend uit Sams hand. Paultjes vingers omknelden hem steeds onverbiddelijker en begonnen te draaien. Hij gaat mijn hoofd eraf rukken, dacht Sam wanhopig. Zijn keel leek te bevriezen, zijn longen brandden. Hij stompte tegen de polsen van de geest en trok eraan, maar het haalde niets uit. Hij trapte Paul tussen zijn benen, tevergeefs. De wereld kromp tot twee blauwe sterren, een verschrikkelijke, verpletterende pijn, en een kou die zo fel was dat zijn tranen in zijn ogen bevroren. Sam kronkelde en rukte vertwijfeld… en toen zwaaide hij naar voren. Paultje was fors en krachtig, maar Sam woog nog altijd meer dan hij, en de geesten waren onhandig, dat had hij op de Vuist gezien. Door de plotselinge verschuiving wankelde Paul een stap naar achteren en de levende en de dode kwakten samen tegen de grond. Door de klap werd één hand van Sams keel geslagen, en hij wist snel wat lucht in te ademen voor de ijzige zwarte vingers terugkwamen. De smaak van bloed vulde zijn mond. Hij wrong zijn nek, zoekend naar zijn mes, en zag een doffe oranje gloed. Het vuur! Nog slechts as en sintels, maar toch… hij kon niet ademhalen of denken… Sam werkte zich moeizaam opzij en trok Paul met zich mee… zijn maaiende armen sloegen tegen de aarden vloer, graaiend, reikend en as opwerpend tot ze eindelijk iets heets voelden, een brok verkoold hout waarin tussen het zwart nog rood en oranje smeulden… zijn vingers sloten zich erom en hij smakte het tegen Pauls mond, zo hard dat hij diens tanden voelde breken. Desondanks verslapte de greep van de geest niet. Sams laatste gedachten golden de moeder die hem had liefgehad en de vader die hij had teleurgesteld. Het blokhuis draaide om hem heen toen hij het rooksliertje tussen Pauls gebroken tanden zag opstijgen. Toen barstte het gezicht van de dode in vlammen uit en waren de handen weg. Sam hapte naar lucht en rolde zwakjes weg. De geest stond in brand, de rijp droop van zijn baard, terwijl de huid eronder zwart werd. Sam hoorde de raaf krijsen, maar Paul zelf maakte geen geluid. Toen zijn mond openging kwamen er slechts vlammen uit. En zijn ogen… Hij is weg, de blauwe gloed is weg. Hij kroop naar de deur. De lucht was zo koud dat ademen pijn deed, maar het was een zalige pijn. Hij dook het blokhuis uit. ‘Anje?’ riep hij. ‘Anje, ik heb het ding gedood. An…’

Ze stond met haar rug tegen de weirboom, het jongetje in haar armen. De geesten stonden overal om haar heen. Er waren er meer dan tien, wel twintig, nog meer… sommigen waren ooit wildlingen geweest en droegen nog vachten en vellen… maar meer van hen waren zijn broeders geweest. Sam zag Lark de Zusterman, Zachtvoet en Ryllis. De puist op Chets nek was zwart, zijn zweren bedekt met een dun vliesje ijs. En die ene leek op Heek, al was dat moeilijk te zeggen, omdat de helft van zijn hoofd ontbrak. Ze hadden de arme garron in stukken gescheurd en trokken haar ingewanden er met druipende rode handen uit. Uit haar buik steeg witte damp op. Sam slaakte een jammerend kreetje. ‘Niet eerlijk…’

‘Eer-lijk.’ De raaf streek op zijn schouder neer. ‘Eer-lijk. Deerlijk.’ Hij klapwiekte en krijste met Anje mee. De geesten waren bijna bij haar. Hij hoorde de donkerrode bladeren van de weirboom ritselen, tegen elkaar fluisteren in een taal die hij niet kende. Het sterrenlicht zelf leek zich te roeren, en overal rondom hen kreunden en knarsten de bomen. Sam Tarling kreeg de kleur van gestremde melk en zijn ogen werden als borden zo groot. Raven! Ze zaten in de weirboom, bij honderden, bij duizenden. Vanaf de spierwitte takken gluurden ze tussen het gebladerte door. Hij zag hun snavels opengaan als ze krasten, zag hoe ze hun zwarte vleugels spreidden. Krijsend en fladderend stortten ze zich in woedende wolken op de geesten. Ze zwermden om Chets gezicht en pikten naar zijn blauwe ogen, ze bedekten de Zusterman als vliegen, ze plukten brokjes uit Heeks verbrijzelde hoofd. Er waren er zo veel dat Sam de maan niet kon zien toen hij opkeek.

‘Ga,’ zei de vogel op zijn schouder. ‘Ga, ga, ga.’

Sam zette het op een lopen, waarbij de vorst in wolkjes uit zijn mond barstte. Overal rondom hem sloegen de geesten naar de zwarte vleugels en scherpe snavels die hen bestookten, en als ze vielen waren ze griezelig stil, en ze kreunden noch schreeuwden. Maar de raven negeerden Sam. Hij nam Anje bij de hand en trok haar bij de weirboom vandaan. ‘We moeten gaan.’

‘Maar waarheen?’ Anje haastte zich met haar baby in de arm achter hem aan. ‘Ze hebben ons paard gedood, hoe moeten we…’

‘Broeder!’ De kreet sneed door de nacht, door het gekrijs van duizend raven. Onder de bomen zat een man, van top tot teen in vlekkerig zwart en grijs gehuld, schrijlings op een eland. ‘Hierheen!’

riep de ruiter. Een kap overschaduwde zijn gezicht.

Hij is in het zwart. Sam wenkte Anje met dringende gebaren. De eland was reusachtig, een enorme eland met schouders van tien voet hoog en een gewei dat bijna even breed was. Het beest liet zich door de knieën zakken om hen te laten opstijgen. ‘Hier,’ zei de ruiter en stak een gehandschoende hand omlaag om Anje achter zich op de rug te trekken. Toen was het Sams beurt. ‘Bedankt,’ hijgde hij. Pas toen hij de uitgestoken hand greep, besefte hij dat de ruiter helemaal geen handschoen droeg. Zijn hand was zwart en koud, met vingers zo hard als steen.

Загрузка...