Ze hoorden de Groene Vork al voordat ze hem zagen, een niet-aflatend gedruis als het grommen van een of ander groot beest. De rivier was een kolkende stortvloed, anderhalf keer zo groot als vorig jaar, toen Robb hier zijn leger had opgesplitst en een gelofte had afgelegd om als prijs voor zijn oversteek een Frey tot bruid te nemen. Toen had hij heer Walder en zijn brug al nodig, en nu heeft hij ze nog veel harder nodig. Terwijl ze naar het voortrazende, modderige groene water keek, was Catelyns hart van bange voorgevoelens vervuld. Hier valt niet doorheen te waden en zwemmen gaat ook niet, en het zou wel eens een volle maanwenteling kunnen duren voor het water weer zakt.
Toen ze de Tweeling naderden zette Robb zijn kroon op en gebood Catelyn en Edmar om naast hem te komen rijden. Ser Reynald Westerling droeg zijn banier, de schrikwolf van Stark op zijn ijswitte veld.
De torens van het poortgebouw doken als schimmen uit de regen op, wazige, grijze verschijningen die tastbaarder werden naarmate ze dichterbij kwamen. De sterkte van de Freys bestond uit twee burchten in plaats van een, spiegelbeelden van natte steen aan weerszijden van het water, verbonden door een grote boogbrug. Op het hoogste punt van de overspanning verhief zich de Watertoren, waar de rivier recht en snel onderdoor stroomde. Door de oevers waren slotgrachten gegraven die de beide helften van de Tweeling in eilanden veranderden. Door de regens waren de grachten ondiepe meertjes geworden. Aan de overzijde van het woelige water zag Catelyn rond de oostelijke burcht een kampement van een paar duizend mannen wier banieren als evenzovele verzopen katten aan de lansen voor hun tenten hingen. Omdat het regende waren de kleuren en blazoenen onmogelijk te onderscheiden. Het kwam haar voor dat de meeste grauw waren, al leek de hele wereld grauw onder een lucht als deze.
‘Je moet hier op eieren lopen, Robb,’ maande ze haar zoon. ‘Heer Walder heeft lange tenen en een scherpe tong, en sommige van die zoons van hem lijken ongetwijfeld op hun vader. Laat je niet provoceren.’
‘Ik ken de Freys echt wel, moeder. Ik weet hoe diep ik ze heb gekwetst en hoe hard ik ze nodig heb. Ik zal net zo minzaam doen als een septon.’
Catelyn ging verzitten, niet op haar gemak. ‘Als ze ons bij onze aankomst verversingen aanbieden, weiger die dan onder geen beding. Neem wat je aangeboden krijgt, en eet en drink in het bijzijn van iedereen. Als ze niets aanbieden, vraag dan om brood, kaas en een beker wijn.’
‘Ik ben eerder nat dan dat ik honger heb…’
‘Robb, luister naar me. Als je eenmaal zijn brood en zout hebt gegeten, geniet je het gastrecht en word je onder zijn dak door de wetten van de gastvrijheid beschermd.’
Robb keek eerder vermaakt dan benauwd. ‘Ik heb een leger om me te beschermen, moeder, ik ben niet afhankelijk van brood en zout. Maar als het heer Walder behaagt mij in maden gesmoorde, gestoofde kraai voor te schotelen, dan zal ik dat opeten en om nog een portie vragen.’
Uit het westelijke poortgebouw kwamen vier Freys gereden, in zware mantels van dikke grijze wol gehuld. Catelyn herkende ser Ryman, de zoon van wijlen ser Stevron, heer Walders eerstgeborene. Sinds zijn vaders dood was Ryman de erfgenaam van de Tweeling. Het gezicht dat ze onder zijn kap ontwaarde was vlezig, breed en dom. De andere drie waren vermoedelijk zijn eigen zoons, heer Walders achter kleinzoons.
Edmar beaamde dat. ‘Edwyn is de oudste, die bleke, tengere man die eruitziet alsof hij aan constipatie lijdt. Die pezige met de baard is Zwarte Walder, geen leuke jongen. Petyr zit op de appelschimmel — die knaap met het sneue gezicht. Zijn broers noemen hem Petyr Pukkel. Hij is maar een jaar of twee ouder dan Robb, maar heer Walder heeft hem op zijn tiende uitgehuwelijkt aan een vrouw die drie keer zo oud was. Goeie goden, ik hoop dat Roslin niet op hém lijkt.’
Ze hielden halt om hun gastheren te laten naderen. Robbs banier hing slap aan zijn stok en het gestage gekletter van de regen vermengde zich met het ruisen van de gezwollen Groene Vork aan hun rechterhand. Grijze Wind sloop met stijve staart naar voren, loerend door oogspleten van donker goud. Toen de Freys nog vijf of zes passen verwijderd waren hoorde Catelyn hem grommen, een laag, rommelend geluid dat bijna één leek met het gedruis van de rivier. Robb keek verrast. ‘Grijze Wind, af. Af!!’
In plaats daarvan sprong de schrikwolf met een grauw naar voren. Ser Rymans hakkenei deinsde angstig hinnikend achteruit en die van Petyr Pukkel steigerde en wierp hem af. Alleen Zwarte Walder hield zijn rijdier in bedwang. Hij greep het gevest van zijn zwaard. ‘Nee!’ schreeuwde Robb. ‘Grijze Wind, hier. Hierrr!’ Catelyn dreef haar rijdier tussen de schrikwolf en de overige paarden in. De modder spetterde van de hoeven van haar merrie toen ze Grijze Wind de pas afsneed. De wolf week opzij, en toen pas leek hij Robbs geroep te horen.
‘Is dit hoe de Starks genoegdoening geven?’ riep Zwarte Walder met ontbloot staal in zijn hand. ‘Uw wolf tegen ons ophitsen? Een povere begroeting noem ik dat! Bent u daarvoor gekomen?’
Ser Ryman was afgestegen om Petyr Pukkel weer overeind te helpen. De jongen zat onder de modder, maar was ongedeerd.
‘Ik ben gekomen om mij te verontschuldigen voor het onrecht dat ik uw huis heb aangedaan, en om de bruiloft van mijn oom bij te wonen.’ Robb sprong uit het zadel. ‘Petyr, neem mijn paard maar. Het jouwe is al bijna terug in de stal.’
Petyr keek naar zijn vader en zei: ‘Ik kan wel bij een van mijn broers achterop rijden.’
De Freys maakten geen aanstalten om respect te betuigen. ‘U bent laat,’ verklaarde ser Ryman.
‘Wij zijn opgehouden door de regen,’ zei Robb. ‘Ik had een vogel gestuurd.’
‘Ik zie de vrouwe niet.’
Iedereen wist dat ser Ryman met ‘de vrouwe’ Jeane Westerling bedoelde. Vrouwe Catelyn glimlachte verontschuldigend. ‘Koningin Jeane was vermoeid van het vele reizen, sers. Als de tijden weer wat rustiger zijn, zal ze u ongetwijfeld graag bezoeken.’
‘Dat zal mijn grootvader niet leuk vinden.’ Zwarte Walder mocht dan zijn zwaard opgestoken hebben, zijn toon was er niet vriendelijker op geworden. ‘Ik heb hem veel over de jongedame verteld, en hij wilde haar graag met eigen ogen zien.’
Edwyn schraapte zijn keel. ‘Wij hebben kamers voor u gereedgemaakt in de Watertoren, uwe genade,’ zei hij met behoedzame hoffelijkheid tegen Robb, ‘evenals voor heer Tulling en vrouwe Stark. Uw baanderheren zijn eveneens welkom om onder ons dak beschutting te zoeken en aan het bruiloftsfeest deel te nemen.’
‘En mijn mannen?’
‘Tot zijn spijt kan mijn edele grootvader een krijgsmacht van die omvang noch voedsel, noch onderdak geven. Het heeft ons al moeite gekost onze eigen achterban van voldoende paardenvoer en proviand te voorzien. Toch zullen uw mannen niet verwaarloosd worden. Als ze oversteken en hun kamp naast het onze opslaan, zullen we buiten vaten bier en wijn neerzetten, voldoende voor iedereen om op de gezondheid van heer Edmar en zijn bruid te drinken. Aan de overkant zijn drie grote feesttenten opgezet om hun althans enige beschutting te bieden tegen de regen.’
‘Dat is bijzonder aardig van uw edele vader. Mijn mannen zullen hem dankbaar zijn. Ze hebben een lange, natte rit achter de rug.’
Edmar Tulling bracht zijn paard naar voren. ‘Wanneer kan ik kennismaken met mijn verloofde?’
‘Ze wacht binnen op u,’ beloofde Edwyn Frey. ‘U zult het haar ongetwijfeld niet kwalijk nemen als ze verlegen lijkt. Ze heeft met smart naar deze dag uitgezien, het arme kind. Maar misschien kunnen we dit gesprek binnen voortzetten?’
‘Vanzelf.’ Ser Ryman steeg weer op en trok Petyr Pukkel achter zich. ‘Als u mij wilt volgen? Mijn vader wacht.’ Hij wendde de hakkenei weer in de richting van de Tweeling.
Edmar kwam naast Catelyn rijden. ‘Heer Frey Laat had ons wel eens persoonlijk welkom mogen heten,’ klaagde hij. ‘Behalve zijn toekomstige schoonzoon ben ik ook zijn leenheer, en Robb is zijn koning.’
‘We zullen nog wel eens zien hoe graag jij in de regen uit rijden gaat als je eenennegentig bent, broerlief.’ Toch vroeg ze zich af of dat de volledige waarheid was. Gewoonlijk verplaatste heer Walder zich in een dichte draagkoets, die de ergste regen buitengesloten zou hebben. Een opzettelijke krenking? Zo ja, dan zou dat wel eens de eerste van vele kunnen zijn. Bij het poortgebouw deed zich opnieuw een probleem voor. Midden op de ophaalbrug weigerde Grijze Wind nog verder te gaan. Hij schudde de regen af en begon tegen het valhek te huilen. Robb floot ongeduldig. ‘Grijze Wind. Wat nu weer? Grijze Wind, hier.’ Maar de schrikwolf ontblootte slechts zijn tanden. Het bevalt hem hier niet, dacht Catelyn. Robb moest op zijn hurken gaan zitten en de wolf zachtjes toespreken voordat hij bereid was onder het valhek door te lopen. Ondertussen waren Lothar de Lamme en Walder Stroom gearriveerd. ‘Hij is bang voor het geluid van het water,’ zei Stroom. ‘Beesten weten dat ze rivieren die buiten hun oevers staan moeten mijden.’
‘Een droge kennel en een schapenbout, en hij komt er wel overheen,’ zei Lothar opgeruimd. ‘Wil ik onze hondenopziener roepen?’
‘Het is een schrikwolf, geen hond,’ zei Robb, ‘gevaarlijk voor iemand die hij niet vertrouwt. Ser Reynald, blijft u maar bij hem. Zo kan ik hem niet naar heer Walders zaal meenemen.’
Handig, dacht Catelyn. Robb houdt Westerling ook buiten heer Walders blikveld.
Jicht en broze botten hadden hun tol van de oude Walder Frey geëist. Ze troffen hem aan op zijn hoge zetel, waar hij was neergezet met een kussen onder zich en een hermelijnen deken over zijn schoot. De zetel was van zwart eiken, met een rug van houtsnijwerk in de vorm van twee stevige torens, verbonden door een boogbrug, zo reusachtig dat de omarming ervan de oude man in een grotesk kind veranderde. Heer Walder had iets van een gier, en nog meer van een wezel. Zijn kale hoofd vol ouderdomsvlekken stond op een lange, roze nek boven een paar schriele schouders. Onder zijn wijkende kin bungelde losse huid, zijn ogen traanden en waren troebel, en zijn tandeloze mond bewoog aan één stuk door en sabbelde aan de lege lucht als een zuigeling aan de moederborst. De achtste vrouwe Frey stond naast heer Walders hoge zetel. Aan zijn voeten zat een wat jongere versie van hem, een gebogen, magere man van vijftig wiens kostbare kledij van blauwe wol en grijs satijn eigenaardig geaccentueerd werd door een met koperen belletjes versierde kroon en kraag. De gelijkenis tussen hem en zijn vader was treffend, op de ogen na: die van heer Frey klein, troebel en achterdochtig, die van de ander groot, beminnelijk en leeg. Het stond Catelyn bij dat een van heer Walders talrijke nakomelingen jaren geleden een zwakzinnig kind had verwekt. Bij eerdere bezoeken had de heer van de Oversteek dat altijd zorgvuldig verborgen gehouden. Heeft hij altijd al een zottenkroon gedragen, of is die bedoeld om de spot met Robb te drijven? Dat was een vraag die ze niet durfde te stellen.
De rest van de zaal was gevuld met een menigte zonen, dochters, kinderen, kleinkinderen, aangetrouwde familieleden en bedienden van Frey. Maar het was de oude man die het woord nam:
‘U zult het mij niet euvel duiden dat ik niet kniel. Mijn benen doen het niet meer zo goed als vroeger, al werkt datgene wat ertussen hangt nog best, hè.’ Zijn mond spleet open in een tandeloze lach toen hij Robbs kroon opnam. ‘Sommigen zouden een koning die zich met brons kroont maar armzalig vinden, uwe genade.’
‘Brons en ijzer zijn sterker dan goud en zilver,’ antwoordde Robb. ‘De oude koningen van Winter droegen ook zo’n kroon van zwaarden.’
‘En daar hadden ze weinig aan toen de draken kwamen, hè?’ De zwakzinnige leek dat ‘hè’ leuk te vinden, want zijn hoofd wiebelde heen en weer, zodat zijn kroon en kraag rinkelden. ‘Sire,’ zei heer Walder, ‘vergeef mijn Aegon dat lawaai maar. Hij heeft nog minder verstand dan een moerasbewoner, en hij heeft nog nooit een koning gezien. Een van Stevrons jongens. We noemen hem Rinkelbel.’
‘Ser Stevron heeft het wel eens over hem gehad, heer.’ Robb glimlachte de zwakzinnige toe. ‘Gegroet, Aegon. Je vader was een dapper man.’
Rinkelbel liet zijn belletjes rinkelen. Toen hij glimlachte liep er een straaltje speeksel uit een van zijn mondhoeken.
‘Spaar uw koninklijke adem. U kunt net zo goed tegen een nachtspiegel praten.’ Heer Walder verplaatste zijn blik naar de anderen.
‘Zo, vrouwe Catelyn, u bent weer terug, zie ik. En de jonge ser Edmar, de overwinnaar van de Stenen Molen. Inmiddels heer Tulling, laat ik dat niet vergeten. U bent al de vijfde heer Tulling die ik meemaak. De vorige vier heb ik overleefd, hè. Uw bruid is hier ook ergens. Ik neem aan dat u haar wilt zien?’
‘Inderdaad, heer Walder.’
‘U krijgt uw zin. Maar gekleed. Het is een eerzaam meisje, en nog maagd. Pas bij de bedceremonie krijgt u haar naakt te zien.’
Heer Walder kakelde. ‘Hè. Duurt niet lang meer. Duurt niet lang meer.’ Hij keek met gerekte nek rond. ‘Benfrey, ga je zuster eens halen. En snel. Heer Tulling komt er helemaal voor uit Stroomvliet.’ Een jonge ridder in een gekwartierde wapenrok boog en vertrok, en de oude man wendde zich weer tot Robb. ‘En waar is uw bruid, uwe genade? De schone koningin Jeane? Een Westerling van de Steilte, heb ik gehoord, hè.’
‘Ik heb haar in Stroomvliet achtergelaten, heer. Ze was te moe om nog verder te reizen, zoals we al tegen ser Ryman hebben gezegd.’
‘Dat bedroeft mij ten zeerste. Ik had haar graag met mijn eigen slechte ogen willen zien. Wij allemaal, hè. Nietwaar, mijn vrouwe?’
De bleke, iele vrouwe Frey leek ervan te schrikken dat ze iets moest zeggen. ‘J-ja, heer. We wilden koningin Jeane allemaal heel graag eer bewijzen. Ze moet heel mooi zijn.’
‘Ze is heel mooi, vrouwe Frey.’ In Robbs stem klonk een ingehouden kilheid door die Catelyn aan zijn vader deed denken. Of de oude man hoorde het niet, of hij sloeg er geen acht op.
‘Mooier dan mijn eigen kroost, hè? Hoe hadden haar gezicht en figuur zijne koninklijke genade anders zijn plechtige belofte kunnen doen vergeten.’
Robb onderging het verwijt waardig. ‘Ik weet dat er geen woorden zijn om dat recht te zetten, maar ik ben hier om mijn verontschuldigingen aan te bieden voor het onrecht dat ik uw huis heb aangedaan en om u om vergiffenis te vragen, heer.’
‘Verontschuldigingen, hè. Ja, het staat me bij dat u hebt gezworen zoiets aan te bieden. Ik ben oud, maar zulke dingen vergeet ik niet. Anders dan sommige koningen, heb ik de indruk. De jeugd vergeet alles bij de aanblik van een knap gezichtje en een paar mooie, stevige borsten, niet? Ik was net zo. Sommigen zeggen misschien dat ik nog steeds zo ben, hè, hè. Maar dan zitten ze ernaast. Net als u ernaast zat. Maar nu bent u hier om het goed te maken. Alleen waren het mijn meisjes die u versmaad hebt, dus misschien wil ik wel horen dat u hun vergiffenis afsmeekt. Mijn maagdelijke meisjes. Bekijk ze maar eens.’ Toen hij met zijn hand wapperde kwam er vanaf de wanden een zwerm vrouwvolk aanfladderen. Voor de verhoging stelden ze zich op. Rinkelbel wilde ook opstaan, waarbij zijn belletjes vrolijk rinkelden, maar vrouwe Frey greep de zwakzinnige bij zijn mouw en trok hem neer.
Heer Walder noemde hun namen. ‘Mijn dochter Arwyn,’ zei hij bij een meisje van veertien. ‘Shirei, mijn jongste wettig geboren dochter. Ami en Marianne zijn kleindochters. Ami had ik aan heer Peet van Zevenstromen uitgehuwelijkt, maar die lummel is door de Berg gedood, dus heb ik haar teruggekregen. Dat is een Cersei, maar we noemen haar Bijtje, haar moeder is een Bijenburg. Nog meer kleindochters. Die daar is een Walda, en die andere… nou ja, ze hebben namen, hoe die ook mogen luiden…’
‘Ik ben Blij, heer grootvader,’ zei een meisje.
‘Je bent in elk geval druk, dat is een ding dat zeker is. Naast Druk staat mijn dochter Tyta. Dan nog een Walda. Alyx, Marissa… ben jij Marissa? Dacht ik al. Ze is niet altijd kaal. De maester heeft haar hoofd geschoren, maar dat haar groeit wel weer aan. Die tweelingen zijn Serra en Sarra.’ Hij tuurde naar een van de kleinere meisjes. ‘Hè, ben jij ook een Walda?’
Het meisje kon niet ouder zijn dan vier. ‘Ik ben de Walda van ser Aemon Stroom, heer overgrootvader.’
‘Hoe lang kun je al praten? Niet dat er iets verstandigs uit zal komen, lijkt me, want dat is bij je vader ook nooit zo geweest. Hij is bovendien de zoon van een bastaard, hè. Ga maar weg, ik wil hier alleen Freys hebben. De Koning in het Noorden stelt geen belang in laaggeborenen.’ Heer Walder gluurde naar Robb, terwijl Rinkelbel met zijn hoofd wiebelde en klingelde. ‘Dat zijn ze dan, allemaal maagden. Nou ja, en een weduwe, maar sommigen willen liever een vrouw die al opengebroken is. U had tussen al die meisjes kunnen kiezen.’
‘Dat zou een onmogelijke keus zijn geweest,’ zei Robb met behoedzame hoffelijkheid. ‘Ze zijn allemaal veel te lieftallig.’
Heer Walder snoof. ‘En dan zeggen ze dat ik slechte ogen heb. Maar sommigen zijn inderdaad niet onaardig. Anderen… nou ja, wat doet het ertoe. Ze waren niet goed genoeg voor de Koning in het Noorden, hè. En, wat hebt u nu te zeggen?’
‘Dames.’ Robb leek vreselijk verlegen met de situatie, maar hij had geweten dat dit moment zou komen, en hij zag het manmoedig onder ogen. ‘Alle mannen dienen hun woord te houden, en vooral koningen. Ik had plechtig beloofd met een van u te trouwen, en die gelofte heb ik gebroken. Dat is niet aan u te wijten. Wat ik heb gedaan was niet om u te krenken, maar omdat ik van een ander hield. Dat is niet met woorden goed te maken, dat weet ik, maar toch sta ik hier voor u om u vergiffenis te vragen, opdat de Freys van de Oversteek en de Starks van Winterfel weer vrienden zullen zijn.’
De kleinere meisjes stonden zenuwachtig te schuifelen. Hun oudere zusters wachtten op heer Walder op zijn troon van zwart eiken. Rinkelbel wiegde heen en weer, en de belletjes op zijn kraag en kroon rinkelden.
‘Goed,’ zei de heer van de Oversteek. ‘Dat was heel goed, uwe genade. “Dat is niet met woorden goed te maken,” hè. Mooi gezegd, mooi gezegd. Ik hoop dat u op de bruiloft niet zult weigeren met mijn dochters te dansen. Dat zou het hart van een oude man deugd doen, hè.’ Zijn rimpelige roze hoofd wiebelde op en neer, bijna net als dat van zijn achterlijke kleinzoon, al droeg heer Walder geen belletjes. ‘En daar is ze dan, heer Edmar. Mijn dochter Roslin, mijn allerkostbaarste bloesempje, hè.’
Ser Benfrey leidde haar de zaal in. Hun gelijkenis was zo groot dat ze elkaars volle broer en zuster moesten zijn. Naar hun leeftijd te oordelen waren ze allebei kinderen van de zesde vrouwe Frey, een Rooswijck, meende Catelyn zich te herinneren.
Roslin was klein voor haar leeftijd, met een huid zo wit alsof ze zojuist uit een melkbad kwam. Ze had een aantrekkelijk gezichtje, met een kleine kin, een sierlijk neusje en grote bruine ogen. Dik, kastanjebruin haar viel in losse golven tot op een middel dat zo smal was dat Edmar zijn handen eromheen zou kunnen leggen. Onder het kanten keursje van haar lichtblauwe japon leek ze kleine, maar welgevormde borsten te hebben.
‘Uwe genade.’ Het meisje zonk op haar knieën. ‘Heer Edmar, ik hoop dat ik u niet teleurstel.’
Bepaald niet, dacht Catelyn. Het gezicht van haar broer was helemaal opgeklaard toen hij haar zag. ‘Ik ben verrukt van u, jonkvrouwe,’ zei Edmar. ‘En ik weet nu al dat ik dat zal blijven.’
Roslin had een spleetje tussen twee voortanden waardoor ze slechts met schroom glimlachte, maar dat schoonheidsfoutje was bijna vertederend. Knap genoeg, dacht Catelyn, maar wel erg klein, en ze is een Rooswijck. De Rooswijcks waren nooit sterk geweest. De figuren van sommige oudere meisjes in de zaal bevielen haar veel beter. Dochters of kleindochters, dat wist ze niet, maar ze zagen eruit als Crakenhals, en heer Walders derde vrouw was uit dat huis afkomstig geweest. Brede heupen voor het baren, grote borsten om te zogen, sterke armen om te dragen. De Crakenhals zijn altijd stevig gebouwd, en sterk.
‘Dat is aardig van u, heer,’ zei vrouwe Roslyn tegen Edmar.
‘U bent mooi, jonkvrouwe.’ Edmar nam haar hand en hielp haar overeind. ‘Maar waarom huilt u?’
‘Van vreugde,’ zei Roslin. ‘Ik huil van vreugde, heer.’
‘Genoeg,’ kwam heer Walder tussenbeide. ‘Je huilt en smoest maar als je getrouwd bent, hè. Benfrey, breng je zuster terug naar haar vertrekken, ze moet zich op een bruiloft voorbereiden. En op een bruidsbed, hè. Dat is het mooiste gedeelte. Voor iedereen, voor iedereen. Zijn mond schoof in en uit. ‘Er komt muziek, mooie muziek, en wijn, hè, het rood zal stromen en op mijn vloer druipen. We hebben het haardvuur voor u klaar, en warme wijn, en desgewenst een bad. Lothar, laat onze gasten hun verblijven zien.’
‘Ik moet mijn mannen de rivier nog over leiden, heer,’ zei Robb.
‘Ze zullen heus niet verdwalen,’ klaagde heer Walder. ‘Ze zijn al eerder overgestoken, nietwaar? Toen u uit het noorden kwam. U wilde oversteken, en ik stond het u toe, en u zei er geen “misschien” bij, hè. Maar doe wat u wilt. Breng desnoods iedere man aan het handje naar de overkant, daar zit ik niet mee.’
‘Heer!’ Catelyn was het bijna vergeten. ‘Iets te eten zou ons heel welkom zijn. We hebben vele mijlen door de regen gereden.’
Walder Freys mond schoof in en uit. ‘Eten, hè. Een brood, een hapje kaas, misschien een worstje.’
‘Wat wijn om het weg te spoelen,’ zei Robb. ‘En zout.’
‘Brood en zout. Hè. Natuurlijk, natuurlijk.’ De oude man klapte in zijn handen, en bedienden kwamen de zaal binnen met flacons wijn en bladen met brood, kaas en boter. Heer Walder zelf nam een beker rode wijn en hief die met een vlekkerige hand. ‘Mijn gasten,’ zei hij. ‘Mijn geëerde gasten. Weest welkom onder mijn dak, en aan mijn tafel.’
‘Wij danken u allen voor uw gastvrijheid, heer,’ antwoordde Robb. Edmar zei het hem na, evenals de Grootjon, ser Marq Pijper en de anderen. Ze dronken zijn wijn en aten zijn brood en boter. Catelyn proefde van de wijn en nam een klein hapje brood, en ze voelde zich er een stuk beter door. Nu zijn we veilig, dacht ze. Wetend hoe kleinzielig de oude man kon zijn had ze verwacht dat hun kamers kaal en naargeestig zouden zijn. Maar de Freys hadden kennelijk goed voor hen gezorgd. De bruidskamer was groot en rijk ingericht, gedomineerd door een groot donzen bed met stijlen in de vorm van torens. De gordijnen hadden de rode en blauwe kleuren van de Tullings, een aardige geste. Zoetgeurende tapijten bedekten een planken vloer, en een hoog raam met luiken bood uitzicht op het zuiden. Catelyns kamer was kleiner, maar fraai gemeubileerd en comfortabel, en met een vuur in de haard. Lothar de Lamme verzekerde hun dat Robb een complete suite zou hebben, zoals het een koning betaamde. ‘Als u iets nodig hebt, hoeft u het maar tegen een van de wachters te zeggen.’ Hij boog en trok zich terug, waarna hij zwaar hinkend de wenteltrap afdaalde.
‘We moeten zelf maar een wacht neerzetten,’ zei Catelyn tegen haar broer. Met mannen van Stark en Tulling voor haar deur zou ze geruster slapen. De ontvangst door heer Walder was minder pijnlijk geweest dan ze had gevreesd, maar toch zou ze blij zijn als alles achter de rug was. Nog een paar dagen en Robb gaat de strijd tegemoet, en ik een comfortabele gevangenschap in Zeegaard. Heer Jason zou haar ongetwijfeld met alle egards behandelen, maar toch maakte het vooruitzicht haar neerslachtig.
Beneden hoorde ze de geluiden van de lange stoet ruiters die van kasteel naar kasteel over de brug voorbijtrok. De stenen dreunden toen de zwaarbeladen karren eroverheen rolden. Catelyn liep naar het raam en tuurde naar buiten om Robbs krijgsmacht uit de oostelijke Tweeling te zien opduiken. ‘Het lijkt wel of het minder hard regent.’
‘Ja, nu we binnen zijn.’ Edmar stond bij het vuur om de warmte op zich te laten afstralen. ‘Wat vond je van Roslin?’
Te klein en fijn. Ze zal moeite hebben met kinderen baren. Maar haar broer leek erg ingenomen met het meisje, dus zei ze alleen maar: ‘Lief.’
‘Ik geloof dat ze me wel aardig vond. Waarom huilde ze?’
‘Het is een maagd aan de vooravond van haar bruiloft. Dan kun je wel een paar tranen verwachten.’ Lysa had op de ochtend van hun bruiloft emmers vol gehuild, maar ze was erin geslaagd haar ogen droog te houden en te stralen toen Jon Arryn zijn roomwitmet-blauwe mantel om haar schouders sloeg.
‘Ze is knapper dan ik had durven hopen.’ Edmar hief een hand op voor ze iets kon zeggen. ‘Ik weet dat er belangrijker dingen zijn, laat die preek maar zitten, septa. Maar toch… heb je ook naar een paar van de andere meisjes gekeken die Frey liet aanrukken? Die met die zenuwtrek? Was dat de trilziekte? En die tweelingen hadden meer kraters en uitbarstingen op hun gezicht dan Petyr Pukkel. Toen ik dat stelletje had gezien was ik ervan overtuigd dat Roslin kaal en eenogig zou zijn, met het verstand van Rinkelbel en het humeur van Zwarte Walder. Maar ze lijkt mij even zachtaardig als mooi.’ Hij leek stomverbaasd. ‘Waarom heeft die ouwe wezel me niet laten kiezen, als hij toch niet van plan was me met een monster op te schepen?’
‘Jouw zwak voor knappe gezichtjes is alom bekend,’ merkte Catelyn op. ‘Misschien wil heer Walder wel dat je gelukkig bent met je bruid.’ Of, wat waarschijnlijker is, hij wilde niet dat je ging zeuren over een paar puisten en al zijn plannen in de war schopte. ‘Of wie weet is Roslin de favoriete van de oude heer. De heer van Stroom vliet is een betere partij dan wat zijn meeste andere dochters mogen verwachten.’
‘Dat is zo.’ Maar haar broer leek nog steeds onzeker. ‘Kan het zijn dat het meisje onvruchtbaar is?’
‘Heer Walder wil dat zijn kleinzoon Stroomvliet erft. Wat zou hij er dan aan hebben je een onvruchtbare echtgenote te geven?’
‘Zo raakt hij een dochter kwijt die niemand anders zou nemen.’
‘Daar schiet hij weinig mee op. Walder Frey is kleinzielig, niet dom.’
‘Toch… is het mogelijk?’
‘Ja,’ gaf Catelyn aarzelend toe. ‘Meisjes kunnen als kind een ziekte krijgen waardoor ze later niet zwanger kunnen worden. Maar er is geen reden om te denken dat jonkvrouw Roslin daardoor getroffen is.’ Ze keek de kamer rond. ‘De Freys hebben ons beter ontvangen dan ik had verwacht, om eerlijk te zijn.’
Edmar lachte. ‘Een paar stekelige opmerkingen en wat ongepast leedvermaak. Bij hem komt dat op beleefdheid neer. Ik had verwacht dat de ouwe wezel in onze wijn zou pissen en ons dan zou laten roepen wat een goed wijnjaar het was.’
Die grap wekte een vreemde verontrusting bij Catelyn. ‘Als je me nu wilt verontschuldigen, ik zou die natte kleren graag uittrekken.’
‘Ga je gang.’ Edmar gaapte. ‘Misschien ga ik wel een uurtje dutten.’
Ze trok zich in haar eigen kamer terug. De kledingkist die ze uit Stroomvliet had meegebracht was naar boven gedragen en aan de voet van het bed gezet. Nadat ze zich had uitgekleed en haar natte kleren bij het vuur had gehangen trok ze een warme wollen japon in rood-met-blauwe Tullingkleuren aan, waste en borstelde haar haar en wachtte tot het droog was, en toen ging ze op zoek naar Freys.
Heer Walders zwarte troon was leeg toen ze de zaal betrad, maar een paar van zijn zonen zaten bij het vuur te drinken. Toen hij haar zag, kwam Lothar de Lamme moeizaam overeind. ‘Vrouwe Catelyn, ik dacht dat u zou gaan rusten. Waarmee kan ik u van dienst zijn?’
‘Zijn dit uw broers?’ vroeg ze.
‘Broers, halfbroers, zwagers en neven. Reimond en ik hebben dezelfde moeder. Heer Lucias Vypren is de echtgenoot van mijn halfzuster Lythine en ser Damon is hun zoon. Mijn halfbroer Hostien kent u meen ik al. En dit is ser Leslyn Heegh en zijn zonen, ser Harys en ser Donneel.’
‘Gegroet, sers. Is ser Perwyn er ook? Hij was een van mijn begeleiders naar Stormeinde, toen Robb mij daarheen had gezonden om met heer Renling te spreken. Ik had ernaar uitgezien hem weer te ontmoeten.’
‘Perwyn is er niet,’ zei Lothar de Lamme. ‘Ik zal hem de groeten van u doen. Ik weet dat hij het jammer zal vinden dat hij u heeft gemist.’
‘Maar hij zal toch wel op tijd terug zijn voor de bruiloft van jonkvrouw Roslin?’
‘Hij hoopte van wel,’ zei Lothar, ‘maar met deze regen… u hebt gezien hoe hoog de rivieren staan, vrouwe.’
‘Inderdaad,’ zei Catelyn. ‘Misschien zoudt u zo vriendelijk wilizo len zijn mij de weg naar uw maester te wijzen?’
‘Voelt u zich niet goed, vrouwe?’ vroeg ser Hostien, een forsgebouwde man met vierkante, krachtige kaken.
‘Een vrouwenkwaaltje. Geen reden tot bezorgdheid, ser.’
Lothar, altijd hoffelijk, begeleidde haar de zaal uit, een paar trappen op en via een overdekte brug naar nog een trap. Als het goed is, bevindt maester Brenet zich in het torentje boven aan de trap, vrouwe.’
Catelyn had half en half verwacht dat de maester ook een zoon van Walder Frey zou zijn, maar daar zag Brenet niet naar uit. Het was een grote, dikke man, kaal, met een onderkin, en niet bepaald schoon, te oordelen naar de ravenpoep op de mouwen van zijn gewaad, maar hij leek beminnelijk genoeg. Toen ze hem van Edmars zorgen betreffende jonkvrouw Roslins vruchtbaarheid vertelde, grinnikte hij. ‘Uw broer hoeft niet bang te zijn, vrouwe Catelyn. Ik geef toe dat ze klein is en smalle heupen heeft, maar haar moeder was net zo, en vrouwe Betanie schonk heer Walder ieder jaar een kind.’
‘Hoeveel zijn er in leven gebleven?’ vroeg ze botweg.
‘Vijf.’ Hij telde ze af op een zijn dikke worstvingertjes. ‘Ser Perwyn. Ser Benfrey. Maester Willamen, die vorig jaar zijn geloften heeft afgelegd en nu bij heer Jager in de Vallei dient. Olyvar, die de schildknaap van uw zoon was. En jonkvrouw Roslin, de jongste. Vier jongens tegen een meisje. Heer Edmar zal zoveel zoons krijgen dat hij niet weet wat hij met ze aan moet.’
‘Dat zal hem ongetwijfeld plezier doen.’ Dus het meisje was behalve knap van gezicht waarschijnlijk ook vruchtbaar. Dat zal Edmar wel geruststellen. Heer Walder had haar broer geen reden tot klagen gegeven, voor zover zij kon beoordelen.
Nadat ze de maester gedag had gezegd ging Catelyn niet naar haar kamer terug. In plaats daarvan zocht ze Robb op. Ze trof Robin Grind en ser Wendel Manderling bij hem aan, samen met de Grootjon en zijn zoon, die nog steeds de Kleinjon werd genoemd, al dreigde hij zijn vader boven het hoofd te groeien. Ze waren allemaal vochtig. Bij het vuur stond nog een man, in een lichtroze, met wit bont afgezette mantel. ‘Heer Bolten,’ zei ze.
‘Vrouwe Catelyn,’ antwoordde hij met zachte stem. ‘Het doet mij genoegen u weer terug te zien, zelfs in deze tijden van beproeving.’
‘Dank u.’ De stemming in het vertrek was gedrukt, merkte Catelyn. Zelfs de Grootjon leek somber en terneergeslagen. Ze keek naar hun grimmige gezichten en zei: ‘Wat is er gebeurd?’
‘Lannisters bij de Drietand,’ zei ser Wendel ongelukkig. ‘Mijn broer is weer gevangengenomen.’
‘En heer Bolten heeft ons nog meer nieuws uit Winterfel gebracht,’ voegde Robb eraan toe. ‘Ser Rodrik was niet de enige getrouwe die daar omgekomen is. Ook Cley Cerwyn en Leobald Langhart zijn gesneuveld.’
‘Cley Cerwyn was nog maar een jongen,’ zei ze bedroefd. ‘Dus het is waar? Ze zijn allemaal dood en Winterfel is niet meer?’
Boltens fletse ogen zochten de hare. ‘De ijzermannen hebben zowel het kasteel als de winterstad in brand gestoken. Sommige van uw mensen zijn door mijn zoon Rammert mee teruggenomen naar Fort Gruw.’
‘Uw zoon is van grove misdaden beschuldigd,’ bracht Catelyn hem op scherpe toon in herinnering. ‘Moord, verkrachting, en nog erger.’
‘Ja,’ zei Rous Bolten. ‘Er rust een smet op zijn bloed, dat valt niet te ontkennen. Toch is hij een goed krijgsman, even sluw als onbevreesd. Nadat de ijzermannen Ser Rodrik en kort daarop ser Leobald Langhart hadden neergehouwen moest Rammert de leiding op zich nemen, en dat deed hij. Hij zweert dat hij zijn zwaard niet zal opsteken zolang er nog één Grauwvreugd in het noorden is. Misschien weegt zo’n dienst althans enigszins op tegen de misdaden die hij door zijn bastaardbloed heeft begaan.’ Hij haalde zijn schouders op. ‘Of niet. Na de oorlog moet zijne genade alles afwegen en een oordeel vellen. Tegen die tijd hoop ik een wettige zoon te hebben bij vrouwe Walda.’
Dat is een kille man, besefte Catelyn niet voor het eerst.
‘Heeft Rammert het ook over Theon Grauwvreugd?’ wilde Robb weten. ‘Is die ook gesneuveld, of is hij gevlucht?’
Rous Bolten haalde een rafelig strookje leer uit de buidel aan zijn riem. ‘Dit had mijn zoon bij zijn brief gestopt.’
Ser Wendel keerde zijn dikke gezicht af. Robin Grind en Kleinjon Omber wisselden een blik, en de Grootjon brieste als een stier.
‘Is dat… huid?’ vroeg Robb.
‘De huid van Theon Grauwvreugds linkerpink. Ik beken dat mijn zoon wreed is. En toch… wat is een lapje huid, vergeleken met het leven van twee jonge prinsen? U was hun moeder, vrouwe. Mag ik u dit… kleine bewijs van wraak aanbieden?’
Ergens zou Catelyn de afschuwelijke trofee graag aan haar hart drukken, maar aan die verleiding bood ze weerstand. ‘Doet u dat alstublieft weg.’
‘Het villen van Theon brengt mijn broers niet tot leven,’ zei Robb. ‘Ik wil zijn hoofd, niet zijn huid.’
‘Hij is de enige overlevende zoon van Balon Grauwvreugd,’ zei heer Bolten zacht, alsof ze dat vergeten waren. ‘En nu is hij de rechtmatige koning van de IJzereilanden. Een gevangen koning is als gijzelaar van grote waarde.’
‘Gijzelaar?’ Catelyns nekharen gingen recht overeind staan. Gijzelaars werden vaak uitgewisseld. ‘Heer Bolten, u wilt toch hopelijk niet voorstellen dat we de man die mijn zoons heeft gedood vrijlaten?’
‘Degene die de Zeestenen Zetel verovert, zal op Theons dood uit zijn,’ verduidelijkte Rous Bolten. ‘Zelfs geketend heeft hij betere aanspraken dan zijn ooms. Houd hem vast, zeg ik, en dwing de ijzergeborenen concessies af als prijs voor zijn executie.’
Dat stond Robb tegen, maar toen hij erover had nagedacht, knikte hij. ‘Ja. Goed dan. Laat hem in leven. Voorlopig. Bewaak hem goed in Fort Gruw, totdat we het noorden heroverd hebben.’
Catelyn wendde zich weer tot Rous Bolten. ‘Ser Wendel zei iets over Lannisters bij de Drietand?’
‘Dat klopt, vrouwe. Ik verwijt het mijzelf. Ik heb te lang in Harrenhal getalmd. Aenys Frey was een aantal dagen voor mij vertrokken en had de Drietand via de Robijnvoorde overgestoken, zij het niet zonder moeite. Maar toen wij daar arriveerden, was de rivier een woeste stroom. Ik kon mijn mannen nog slechts aan de overkant krijgen met behulp van kleine bootjes, waarvan we er te weinig hadden. Twee derde van mijn strijdkrachten bevond zich al aan de noordkant toen de Lannisters degenen aanvielen die nog wachtten om te worden overgezet. Voornamelijk mannen van Norry, Slot, en Burly, met ser Wylis Mander ling en zijn ridders uit Withaven als achterhoede. Ik bevond mij aan de verkeerde kant van de Drietand, niet in staat hen te helpen. Ser Wylis bracht onze mannen zo goed mogelijk in het geweer, maar Gregor Clegane viel aan met de zware ruiterij en dreef hen de rivier in. Er zijn er evenveel verdronken als neergehouwen. Een nog groter aantal sloeg op de vlucht en de rest is gevangengenomen.’
Gregor Clegane was altijd slecht nieuws, peinsde Catelyn. Moest Robb naar het zuiden terugmarcheren om met hem af te rekenen?
Of kwam de Berg deze kant op? ‘Dus Clegane zit aan de overkant van de rivier?’
‘Nee.’ Boltens stem was zacht, maar gedecideerd. ‘Ik heb zeshonderd man bij de Voorde achtergelaten. Speerdragers uit de rillen, de bergen en de Witte Knijf, zo’n honderd langbogen van Hoornwoud, wat vrij ruiters en hagenridders en een flink aantal manschappen van Kloek en Cerwyn om er ruggengraat aan te geven. Ronneel Kloek en ser Kyl Condon voeren het bevel. Ser Kyl was de rechterhand van wijlen heer Cerwyn, zoals u ongetwijfeld weet, vrouwe. Leeuwen kunnen niet beter zwemmen dan wolven. Zolang de rivier hoog staat, zal ser Gregor niet oversteken.’
‘Het laatste wat we kunnen gebruiken als we de heerweg op gaan is de Berg in onze rug,’ zei Robb. ‘U hebt goed werk verricht, heer Rous.’
‘Uwe genade is al te vriendelijk. Ik heb ernstige verliezen geleden bij de Groene Vork, en Hanscoe en Langhart nog ernstiger verliezen bij Schemerdel.’
‘Schemerdel.’ Robb sprak het woord uit als een vloek. ‘Daar zal ik Robet Hanscoe rekenschap van eisen als ik hem zie, dat verzeker ik u.’
‘Dwaasheid,’ beaamde heer Bolten, ‘maar Hanscoe had zijn gedachten er niet meer bij nadat hij had gehoord dat de Motte van Diephout was gevallen. Dat is wat verdriet en vrees met een man kunnen doen.’
Schemerdel was verleden tijd. Catelyn zat veel meer in over de veldslagen die nog komen gingen. ‘Hoeveel mannen hebt u mijn zoon gebracht?’ vroeg ze Rous Bolten op de man af.
Zijn eigenaardige, kleurloze ogen sloegen haar gezicht een ogenblik gade voordat hij antwoord gaf. ‘Ongeveer vijfduizend ruiters en drieduizend voetknechten, vrouwe. Voornamelijk mannen uit Fort Gruw, en een aantal uit Karborg. Nu de trouw van de Karstarks zo aan twijfel onderhevig is, leek het me het beste om ze in mijn buurt te houden. Het spijt mij dat het er niet meer zijn.’
‘Het zal wel voldoende zijn,’ zei Robb. ‘U krijgt het bevel over mijn achterhoede, heer Bolten. Wanneer mijn oom getrouwd en naar het huwelijksbed gebracht is, wil ik zo snel mogelijk weg. We gaan naar huis.’