Arya

Toen Arya in de verte de omtrekken van een grote heuvel zag opdoemen, goudkleurig in de namiddagzon, herkende ze die meteen. Ze waren helemaal naar Hogenhart teruggegaan. Tegen zonsondergang hadden ze de top bereikt, waar ze een veilig kamp opsloegen. Arya liep met heer Berics schildknaap Ned de kring van weirboomstronken rond, en op één daarvan keken ze toe hoe het laatste licht in het westen doofde. Van bovenaf kon ze in het noorden een storm zien woeden, maar Hogenhart rees boven de regen uit. Het stak echter niet boven de wind uit, die in zulke krachtige vlagen kwam aanwaaien dat ze het gevoel had dat iemand van achteren aan haar trok. Maar als ze omkeek, was er niemand.

Spoken, bedacht ze. Het spookt op Hogenhart. Ze legden een groot vuur op de heuvel aan, waar Thoros van Myr met gekruiste benen naast ging zitten. Daarbij staarde hij diep in de vlammen, alsof er verder niets op de wereld bestond.

‘Wat doet hij?’ vroeg Arya aan Ned.

‘Soms ziet hij dingen in de vlammen,’ zei de schildknaap. ‘Het verleden. De toekomst. Dingen die ver weg gebeuren.’

Arya tuurde met toegeknepen ogen naar het vuur om te kijken of zij kon zien wat de rode priester zag, maar haar ogen gingen alleen maar tranen, en ze wendde zich al snel af. Ook Gendry sloeg de rode priester gade. ‘Kunt u daarin echt de toekomst zien?’ vroeg hij ineens.

Thoros keerde zich met een zucht van het vuur af. ‘Niet hier. Niet nu. Maar er zijn dagen, waarop de Heer des Lichts mij visioenen schenkt, ja.’

Gendry keek sceptisch. ‘Mijn meester zei dat u een zuiplap en een bedrieger was en dat er geen slechtere priester bestond.’

‘Dat was niet aardig.’ Thoros grinnikte. ‘Waar, maar niet aardig. Wie was die meester van jou? Heb ik jou gekend, jongen?’

‘Ik was in de leer bij Tobho Mott, de meester-wapensmid aan de Staalstraat. U kocht altijd uw zwaarden van hem.’

‘Inderdaad. Hij rekende me tweemaal de waarde, en daarna foeterde hij me uit omdat ik ze in brand stak.’ Thoros lachte. ‘Je meester had gelijk. Ik was bepaald geen vrome priester. Ik was de jongste van acht kinderen, en daarom gaf mijn vader me aan de Rode Tempel, maar dat was geen loopbaan waar ik zelf voor gekozen zou hebben. Ik bad de gebeden en sprak de spreuken, maar ik voerde ook rooftochten naar de keukens aan, en zo nu en dan troffen ze een meisje in mijn bed aan. Wat een slechte meisjes toch. Ik had geen idee hoe ze daar kwamen.

Maar ik had aanleg voor talen. En als ik in de vlammen staarde, zag ik daar soms dingen. Toch hadden ze meer last dan gemak van me, dus ten slotte stuurden ze me naar Koningslanding om de Heer des Lichts naar het door de Zeven benevelde Westeros te brengen. Koning Aerys was zo dol op vuur dat het mogelijk werd geacht dat hij zich zou bekeren. Helaas, zijn vuurbezweerders kenden betere trucjes dan ik. Maar koning Robert mocht mij graag. De eerste keer dat ik met een vlammend zwaard aan de mêlee deelnam, steigerde het paard van Kevan Lannister en wierp hem af, en zijne genade bescheurde het bijna van het lachen.’ De rode priester glimlachte bij de herinnering. ‘Maar het was geen manier om met een kling om te springen, daar had je meester ook gelijk in.’

‘Vuur verteert.’ Heer Beric stond achter hen, en iets in zijn stem legde Thoros onmiddellijk het zwijgen op. ‘Het verteert, en na afloop is er niets meer over. Niets.’

‘Beric. Dierbare vriend.’ De priester raakte even de onderarm van de Bliksemheer aan. ‘Wat zeg je nu?’

‘Niets wat ik niet eerder heb gezegd. Zes keer, Thoros? Zes keer is te veel.’ Hij keerde zich abrupt af.

Die nacht huilde de wind haast als een wolf, en in het westen waren een paar echte wolven waar hij bij in de leer was geweest. Pees, Angui en Merrit van Maanstee hielden de wacht. Ned, Gendry en veel van de anderen waren diep in slaap toen Arya de kleine, lichte gedaante in het oog kreeg die achter de paarden langs glipte. Ze liep met een stok en had dun, wit, wild wapperend haar. De vrouw kon niet langer dan drie voet zijn. Door de gloed van het vuur blonken haar ogen even rood als die van Jons wolf. Dat was ook een spook. Arya sloop dichterbij en knielde neer om te kijken.

Thoros en Liem zaten bij heer Beric toen de dwergenvrouw onuitgenodigd bij het vuur plaatsnam. Ze gluurde naar hen met half dichtgeknepen ogen als gloeiende kolen. ‘De sintel en de Limoen komen me weer eer bewijzen, en zijne genade de heer der Lijken.’

‘Een naam die niets goeds voorspelt. Ik heb u gevraagd, die niet te gebruiken.’

‘Ja. Maar de stank van de dood hangt vers om u heen, heer.’ Ze had nog maar een enkele tand. ‘Geef me wijn, of ik ben weg. Mijn botten zijn oud. Mijn gewrichten doen pijn als de winden waaien, en hierboven waaien de winden altijd.’

‘Een zilveren hertenbok voor uw dromen, vrouwe,’ zei heer Beric met plechtige hoffelijkheid. ‘En nog een als u nieuws voor ons hebt.’

‘Een zilveren hertenbok kan ik niet eten of berijden. Een wijnzak voor mijn dromen, en voor mijn nieuws een kus van die grote lummel met de gele mantel.’ Het kleine vrouwtje kakelde. ‘Jaja, een slobberzoen, met een beetje tong. Dat is alweer lang geleden, te lang. Zijn mond zal naar limoenen smaken en de mijne naar botten. Ik ben te oud.’

‘Inderdaad,’ klaagde Liem. ‘Te oud voor wijn en kussen. ‘Het enige dat je van mij krijgt is het plat van mijn zwaard, oud wijf.’

‘Mijn haar valt met handen vol uit, en ik ben al duizend jaar door niemand meer gekust. Het is hard om zo oud te zijn. Wel, dan wil ik een lied. Een lied van Torn van Zevenen, voor mijn nieuws.’

‘U krijgt uw lied van Torn,’ beloofde heer Beric. De wijnzak gaf hij haar zelf.

De dwergenvrouw nam een diepe teug, waarbij de wijn over haar kin liep. Toen ze de zak van haar mond haalde, veegde ze met de rug van een gerimpelde hand haar lippen af en zei: ‘Zure wijn voor zuur nieuws, wat kan passender zijn. De koning is dood, is dat zuur genoeg voor jullie?’

Arya’s hart bleef in haar keel steken.

‘Welke koning is er verdomme dood, ouwe?’ wilde Liem weten.

‘De natte. De krakenkoning, heren. Ik droomde van zijn dood, en hij stierf, en nu keren de ijzeren inktvissen zich tegen elkaar. O ja, en heer Hoster Tulling is ook dood, maar dat wisten jullie al, hè? De geit zit alleen te rillen in de grote koningszaal, terwijl de grote hond zich op hem stort.’ De oude vrouw nam nog een grote slok wijn, waarbij ze in de zak kneep toen ze die naar haar lippen bracht. De grote hond. Bedoelde ze de Jachthond? Of misschien zijn broer, de Rijdende Berg? Arya was er niet zeker van. Ze hadden hetzelfde wapen, drie zwarte honden op een geel veld. De helft van de mannen om wier dood ze bad hoorden bij ser Gregor Clegane: Polver, Dunsen, Raf het Lieverdje, de Kietelaar en ser Gregor zelf. Misschien hangt heer Beric ze allemaal op.

‘Ik droomde van een wolf die huilde in de regen, maar niemand vernam zijn verdriet,’ zei de dwergenvrouw. ‘Ik droomde zulk geschetter dat ik dacht dat mijn hoofd zou barsten, trommen en hoorns en fluiten en kreten, maar het treurigste geluid was dat van de belletjes. Ik droomde van een maagd op een feest met purperen slangen in het haar, het venijn druipend uit hun kaken. En later droomde ik weer van die maagd, terwijl ze een woeste reus in een slot van sneeuw doodde.’ Ze draaide met een ruk haar hoofd om en glimlachte in het schemerduister, recht tegen Arya. ‘Je kunt je niet voor mij verborgen houden, kind. Kom nu maar dichterbij.’

Koude vingers liepen over Arya’s nek omlaag. Vrees treft dieper dan het zwaard, hield ze zichzelf voor. Ze stond op en liep behoedzaam naar het vuur, met lichte stappen, op haar voorvoeten, klaar om te vluchten.

De dwergenvrouw bestudeerde haar met doffe rode oogjes. ‘Ik zie je,’ fluisterde ze. ‘Ik zie je, wolvenkind. Bloedkind. Ik dacht dat het de heer was die naar de dood rook…’ Ze begon te snikken, en haar kleine lichaam schokte. ‘Het is wreed van je om naar mijn heuvel te komen, wreed. In Zomerhal zwolg ik al in de smart, de jouwe hoef ik er niet bij. Ga hier weg, duisterhart. Verdwijn!’

In haar stem klonk zoveel angst door dat Arya een stapje achteruit deed en zich afvroeg of de vrouw gek was. ‘Maak dat kind niet zo bang,’ protesteerde Thoros. ‘Er schuilt geen kwaad in haar.’

De vinger van Liem Limoenmantel ging naar zijn gebroken neus.

‘Daar zou ik maar niet zo zeker van zijn.’

‘Ze vertrekt morgen samen met ons,’ verzekerde heer Beric het kleine vrouwtje. ‘We brengen haar naar Stroomvliet, naar haar moeder.’

‘Nee,’ zei de dwerg. ‘Dat zul je niet. De zwarte vis beheerst nu de rivieren. Als jullie de moeder willen, zoek haar dan bij de Tweelingen. Want er komt een bruiloft!’ Ze kakelde weer. ‘Kijk maar in je vlammen, roze priester, dan zie je het zelf. Maar niet nu, niet hier, hier zul je niets zien. Dit oord behoort nog aan de oude goden toe… Ze toeven hier nog, net als ik, gekrompen en zwak, maar nog niet dood. En van vlammen houden ze niet. Want de eik gedenkt de eikel, de eikel droomt de eik, de stronk leeft in beiden. En zij herinneren zich de dag dat de Eerste Mensen kwamen, met vuur in de vuist.’ Ze dronk in vier diepe teugen de rest van de wijn op, smeet de zak weg en wees met haar stok naar heer Beric. ‘Nu wil ik betaald worden. Ik wil het lied dat me beloofd is.’

En dus wekte Liem Torn Zevensnaren onder zijn huiden en nam hem gapend mee naar het vuur met zijn houtharp in zijn hand.

‘Hetzelfde lied als eerst?’ vroeg hij.

‘O ja. Het lied van mijn Jenny. Bestaat er dan nog een ander?’

En dus zong hij, en de dwergen vrouw sloot haar ogen en wiegde langzaam heen en weer, terwijl ze huilend de woorden prevelde. Thoros greep Arya stevig bij de hand en trok haar weg. ‘Laat haar in vrede van haar lied genieten,’ zei hij. ‘Dat is alles wat ze nog heeft.’

Ik was heus niet van plan haar kwaad te doen, dacht Arya. ‘Wat bedoelde ze met de Tweelingen? Mijn moeder is toch in Stroomvliet?’

‘Daar was ze.’ De rode priester wreef onder zijn kin. ‘Een bruiloft,’ zei ze. ‘We zullen zien. Maar wanneer dan ook, heer Beric zal haar vinden.’

Niet lang daarna werd de hemel opengezet. Bliksem flitste en donder rommelde door de heuvels, en de regen hing als een gordijn voor hun gezichtsveld. De dwergenvrouw verdween even plotseling als ze gekomen was, terwijl de vogelvrijen takken verzamelden en geïmproviseerde afdakjes maakten. Het bleef die hele nacht regenen en toen de ochtend aanbrak ontwaakten Ned, Liem en Wate de Molenaar met een stevige kou. Wate kon zijn ontbijt niet binnenhouden en de jonge Ned was beurtelings koortsig en rillerig, en zijn huid voelde klam aan. Een halve dagrit naar het noorden was een verlaten dorp, zei Pees tegen heer Beric, daar moesten ze maar een schuilplaats zoeken tot de ergste regen voorbij was. Dus hesen ze zich weer in het zadel en dreven hun paarden de grote heuvel af.

De regen werd niet minder. Ze reden door bos en beemd en staken gezwollen beken over waarin het bruisende water tot de buik van hun paarden kwam. Arya zette de kap van haar mantel op en dook ineen, doorweekt en huiverend, maar vastberaden om zich niet te laten kennen. Merrit en Modde hoestten weldra even erg als Wate en de arme Ned leek zich met iedere mijl miserabeler te voelen. ‘Als ik mijn helm draag roffelt de regen op het staal, zodat ik hoofdpijn krijg,’ klaagde hij, ‘maar als ik hem afzet wordt mijn haar drijfnat en gaat het tegen mijn gezicht en mijn mond kleven.’

‘Je hebt een mes,’ luidde Gendry’s suggestie. ‘Als je zo’n last van je haar hebt, scheer je kop dan kaal.’

Hij mag Ned niet. Arya vond de schildknaap best aardig, misschien een beetje verlegen, maar een goeie knul. Ze had altijd gehoord dat Dorners klein en donker waren en zwart haar en kleine zwarte ogen hadden, maar Ned had grote blauwe ogen, zo donker dat ze bijna van purper leken. En zijn haar was licht, eerder asblond dan honingblond.

‘Hoe lang ben je al heer Berics schildknaap?’ vroeg ze om hem van zijn ellende af te leiden.

‘Hij nam me als page aan toen hij een huwelijkse vereenkomst met mijn tante sloot.’ Hij hoestte. ‘Ik was zeven, maar toen ik tien werd verhief hij me tot schildknaap. Ik had eens een prijs gewonnen bij het ringrijden.’

‘Ik heb nooit met een lans leren vechten, maar met een zwaard zou ik je wel de baas kunnen,’ zei Arya. ‘Heb je wel eens iemand gedood?’

Daar leek hij van te schrikken.

‘Ik ben pas twaalf.’

Ik heb een jongen gedood toen ik acht was, had Arya bijna gezegd, maar toen bedacht ze dat ze dat beter niet kon doen. ‘Maar je hebt wel gevechten meegemaakt.’

‘Ja.’ Hij klonk niet bijster trots. ‘Ik heb Mommersfoort meegemaakt. Toen heer Beric in de rivier was gevallen heb ik hem op de oever getrokken, zodat hij niet zou verdrinken, en ik ben met mijn zwaard beschermend naast hem gaan staan. Maar ik hoefde niet te vechten. Er stak een gebroken lans uit zijn lichaam, dus niemand viel ons lastig. Toen we ons hergroepeerden heeft Groene Gergen me geholpen heer Beric weer op een paard te hijsen.’

Arya dacht aan de staljongen in Koningslanding. Daarna was er de wachter geweest die ze in Harrenhal de keel had afgesneden en de mannen van ser Amory in de hofstee bij het meer. Ze wist niet of Wisch en Keswijck ook meetelden, of degenen die door de wezelsoep waren omgekomen… ineens voelde ze zich heel treurig.

‘Mijn vader heette ook Ned,’ zei ze.

‘Weet ik. Ik heb hem op het toernooi van de Hand gezien. Ik had graag de tribune op willen gaan om met hem te praten, maar ik wist niet wat ik tegen hem moest zeggen.’ Ned rilde onder zijn mantel, een doorweekt, lichtpaars stuk stof. ‘Was u bij dat toernooi aanwezig? Ik heb uw zuster wel gezien. Ze kreeg een roos van ser Loras Tyrel.’

‘Dat heeft ze verteld.’ Het leek allemaal zo lang geleden. ‘Haar vriendin Jeane Poel werd verliefd op jouw heer Beric.’

‘Hij was aan mijn tante beloofd.’ Ned leek niet op zijn gemaak.

‘Maar dat was daarvoor. Voordat hij…’

‘… stierf? dacht ze toen Neds stem zweeg en er een onaangename stilte viel. De hoeven van hun paarden maakten zuigende geluiden als ze uit de modder loskwamen.

‘Jonkvrouwe?’ zei Ned uiteindelijk. ‘U hebt een laaggeboren broer… Jon Sneeuw?’

‘Die dient bij de Nachtwacht op de Muur.’ Misschien moet ik naar de Muur gaan in plaats van naar Stroomvliet. Jon zou het niet kunnen schelen wie ik heb gedood en of ik mijn haar wel kam…

‘Jon lijkt op mij, al is hij dan een bastaard. Hij woelde altijd mijn haar om en noemde me “zusje”.’ Arya miste niemand zozeer als Jon. Ze werd al treurig als ze alleen maar zijn naam noemde. ‘Hoe komt het dat je van hem afweet?’

‘Hij is mijn zoogbroer.’

‘Broer?’ Arya begreep het niet. ‘Maar jij komt uit Dorne. Hoe kunnen jij en Jon nu bloedverwanten zijn?’

‘Zoogbroers. Geen bloedverwanten. Mijn moeder had geen melk toen ik klein was, dus moest Wylla me voeden.’

Arya kon het niet volgen. ‘Wie is Wylla?’

‘De moeder van Jon Sneeuw. Heeft hij dat nooit verteld? Ze is jarenlang bij ons in dienst geweest. Ze was er al voor mijn geboorte.’

‘Jon heeft zijn moeder nooit gekend. Zelfs haar naam niet.’ Arya keek Ned wantrouwig aan. ‘Ken je haar? Echt?’ Drijft hij de spot met me? ‘Want anders sla ik je in je gezicht.’

‘Wylla was mijn min,’ herhaalde hij plechtig. ‘Ik zweer het op de eer van mijn geslacht.’

‘Ben je hooggeboren?’ Stomme vraag; als schildknaap was hij natuurlijk hooggeboren. ‘Wie ben je eigenlijk?’

‘Jonkvrouwe?’ Ned keek pijnlijk verlegen. ‘Ik ben Edric Dayn, de… de heer van Sterrenval.’

Achter hen kreunde Gendry. ‘Heren en jonkvrouwen,’ sprak hij vol afkeer. Arya plukte in het voorbijgaan een verdorde wilde appel van een tak en smeet die naar hem toe. Het appeltje stuiterde tegen zijn dikke stierenkop. ‘Au,’ zei hij. ‘Dat deed pijn.’ Hij betastte de huid boven zijn oog. ‘Welke jonkvrouw smijt er nu met wilde appels?’

‘Eentje die niet deugt,’ zei Arya, plotseling berouwvol. Ze wendde zich weer tot Ned. ‘Het spijt me dat ik niet wist wie u was, heer.’

‘Mijn fout, jonkvrouwe.’ Hij was uiterst beleefd.

Jon heeft een moeder. Wylla, ze heet Wylla. Dat moest ze onthouden, dan kon ze het hem vertellen als ze hem weer zag. Ze vroeg zich af of hij haar nog ‘zusje’ zou noemen. Zo klein ben ik niet meer. Hij zal me anders moeten noemen. Misschien kon ze Jon een brief schrijven als ze eenmaal in Stroomvliet was, en hem vertellen wat Ned Dayn had gezegd. ‘Er was een Arthur Dayn,’ herinnerde ze zich. ‘Degene die ze het Zwaard van de Morgen noemden.’

‘Mijn vader was de oudste broer van ser Arthur. Vrouwe Ashara was mijn tante. Maar ik heb haar nooit gekend. Ze heeft zich voor mijn geboorte van de top van het Lichtstenen Zwaard in zee gestort.’

‘Waarom deed ze dat?’ zei Arya geschrokken.

Ned leek op zijn hoede. Misschien was hij bang dat ze hem ook iets naar zijn hoofd zou smijten. ‘Heeft uw edele vader het nooit over haar gehad?’ zei hij. ‘Jonkvrouw Ashara Dayn van Sterrenval?’

‘Nee. Kende hij haar?’

‘Al voordat Robert koning werd. Ze had uw vader en zijn broers in Harrenhal ontmoet, in het jaar van de valse lente.’

‘O.’ Arya wist niets anders te zeggen. ‘Maar waarom is ze in zee gesprongen?’

‘Ze had een gebroken hart.’

Sansa zou hebben gezucht en omwille van de ware liefde een traan vergoten hebben, maar Arya vond het gewoon stom. Alleen kon ze dat niet tegen Ned zeggen, niet over zijn eigen tante. ‘Had iemand het gebroken?’

Hij aarzelde. ‘Misschien is het niet aan mij…’

‘Zeg op.’

Hij keek haar aan, niet op zijn gemak. ‘Mijn tante Allyria zegt dat jonkvrouwe Ashara en uw vader in Harrenhal verliefd op elkaar werden…’

‘Niet waar. Hij hield van mijn moeder.’

‘Ongetwijfeld, jonkvrouwe, maar…’

‘Zij was de enige van wie hij hield.’

‘Dan moet hij die bastaard onder een koolblad gevonden hebben,’ zei Gendry achter hen. Arya wilde dat ze nog een wilde appel had om tegen zijn smoel te laten stuiteren. ‘Mijn vader had eer,’ zei ze boos. ‘En we hebben het trouwens niet tegen jou. Waarom ga je niet terug naar Steensept, de stomme klokjes van die meid laten klingelen?’

Daar ging Gendry niet op in. ‘Jouw vader heeft z’n bastaard tenminste nog grootgebracht, heel anders dan de mijne. Ik weet niet eens wie het was. Een of andere stinkende dronkaard, wed ik, net als al die anderen die mijn moeder uit het bierlokaal mee naar huis sleepte. Altijd als ze woedend op me was zei ze: “Als je vader hier was zou-ie je verrot slaan.” Dat is alles wat ik van hem weet.’ Hij spuwde. ‘Nou, als hij nu hier was sloeg ik hém misschien verrot. Maar hij zal wel dood zijn, en jouw vader is ook dood, dus wat maakt het uit met wie hij naar bed ging?’

Voor Arya maakte het wel uit, al had ze niet kunnen zeggen waarom. Ned probeerde zich te verontschuldigen omdat hij haar uit haar doen had gebracht, maar dat wilde ze niet horen. Ze drukte haar hielen in de flanken van haar paard en liet hen allebei voor wat ze waren. Angui de Schutter reed een paar passen voor hen uit. Toen ze naast hem kwam, zei ze: ‘Dorners liegen toch?’

‘Daar zijn ze beroemd om.’ De boogschutter grijnsde. ‘Van ons Markers zeggen ze natuurlijk hetzelfde, dus dan weet je het wel. Waar wringt de schoen? Ned is een goeie jongen…’

‘Hij is een stomme leugenaar.’ Arya verliet het pad, sprong over een verrot stuk hout en plonsde een stroombedding door. De kreten van de vogelvrijen achter haar negeerde ze. Ze willen me alleen maar nog meer leugens vertellen. Ze overwoog een poging te doen om weg te komen, maar ze waren met te veel en ze kenden deze gebieden te goed. Wat had het voor zin om ervandoor te gaan als je toch werd gegrepen.

Het was Harwin die haar uiteindelijk inhaalde. ‘Waar dacht u dat u naartoe ging, jonkvrouwe? U moet niet weglopen. In deze wouden zitten wolven, en nog erger.’

‘Ik ben niet bang,’ zei ze. ‘Die jongen, Ned, die zei…’

‘Ja, hij heeft het me verteld. Jonkvrouwe Ashara Dayn. Dat is een oud verhaal. Ik heb het eens op Winterfel gehoord toen ik niet ouder was dan u nu bent.’ Hij greep haar breidel stevig vast en wendde haar paard. ‘Ik betwijfel of er enige waarheid in schuilt. Maar zo ja, wat dan nog? Toen Ned die Dornse jonkvrouw leerde kennen leefde zijn broer Brandon nog, en die was met jonkvrouwe Catelyn verloofd, dus er rust geen smet op uw vaders eer. Niets is zo geschikt als een toernooi om de gemoederen hoog te laten oplaaien, dus misschien zijn er ’s nachts in een tent wat woordjes gewisseld, wie zal het zeggen? Woorden, of kussen, of misschien meer, maar wat schuilt daar voor kwaad in? Het was lente, of dat dachten ze althans, en geen van beiden waren ze gebonden.’

‘Maar ze heeft zelfmoord gepleegd,’ zei Arya onzeker. ‘Ned zegt dat ze vanaf een toren in zee is gesprongen.’

‘Dat is waar,’ gaf Harwin toe terwijl hij haar terug leidde, ‘maar dat was uit rouw, wed ik. Ze had een broer verloren, het Zwaard van de Morgen.’ Hij schudde zijn hoofd. ‘Laat het maar rusten, jonkvrouwe. Ze zijn allemaal dood. Laat het rusten… en alstublieft, als we in Stroomvliet zijn, zeg hier dan niets van tegen uw moeder.’

Het dorp was precies waar Pees had gezegd dat het zou zijn. Ze schuilden in een grijsstenen stal. Er was nog maar een half dak, maar dat was een half dak meer dan enig ander gebouw in het dorp. Dit is geen dorp, dit zijn alleen maar zwarte stenen en ouwe botten. ‘Hebben de Lannisters de inwoners gedood?’ vroeg Arya terwijl ze Angui hielp met het droogwrijven van de paarden.

‘Nee.’ Hij wees. ‘Kijk maar wat een dikke laag mos er op de stenen zit. Daar is al tijden niemand meer aan geweest. En daar uit die muur groeit een boom. Dit plaatsje is lang geleden in brand gestoken.’

‘Wie heeft het dan gedaan?’ vroeg Gendry.

‘Hoster Tulling.’ Pees was een kromgebogen, mager oud mannetje, afkomstig uit deze streek. ‘Dit was het dorp van heer Goedenbeek. Toen Stroomvliet zich voor Robert verklaarde, bleef Goedenbeek de koning trouw, dus heeft heer Tulling hem te vuur en te zwaard bestreden. Na de Drietand sloot Goedenbeeks zoon vrede met Robert en heer Hoster, maar daar hadden de doden niets meer aan.’

Er viel een stilte. Gendry wierp Arya een vreemde blik toe en wendde zich toen af om zijn paard te roskammen. Buiten bleef de regen maar vallen. ‘Volgens mij hebben we een vuur nodig,’ verklaarde Thoros. ‘De nacht is donker en vol verschrikkingen. En nat ook, nietwaar? Veel te nat.’

Jaak Geluk hakte wat droog hout van een paardenbox af, terwijl Pees en Merrit stro verzamelden om het vuur aan te maken. Thoros zelf sloeg de vonk, en Liem wakkerde met zijn grote gele mantel de vlammen aan tot ze loeiden en dansten. Al snel was het bijna heet in de stal. Thoros zat er met gekruiste benen voor en verslond de vlammen met zijn blikken, net als op Hogenhart. Arya sloeg hem nauwlettend gade. Eenmaal bewogen zijn lippen, en ze dacht dat ze hem ‘Stroomvliet’ hoorde mompelen. Liem ijsbeerde hoestend heen en weer, op de hielen gezeten door een langgerekte schaduw, terwijl Torn van Zevenen zijn laarzen uittrok en zijn voeten masseerde. ‘Ik moet gek zijn, dat ik naar Stroomvliet terugga,’ klaagde de zanger. ‘Die Tullings hebben ouwe Torn nog nooit geluk gebracht. Die Lysa was het die me de hoge weg op stuurde, waar de maanmannen me mijn goud, mijn paard en ook nog eens al mijn kleren afpakten. In de Vallei zijn nog steeds ridders die kunnen vertellen hoe ik bij de Bloedpoort kwam met alleen mijn harp om mijn schaamte te bedekken. Ze lieten me eerst ‘De Naamdagjongen’ en ‘De Koning zonder Moed’ zingen voordat ze de poort openden. Mijn enige troost is dat drie van hen erin zijn gebleven van het lachen. Sindsdien ben ik niet meer in het Adelaarsnest geweest, en ‘De Koning zonder Moed’ zing ik ook nooit meer, nog niet voor al het goud van de Rots van Casterling…’

‘Lannisters,’ zei Thoros. ‘Brullend rood met goud.’ Hij werkte zich overeind en liep naar heer Beric. Liem en Torn volgden hem zonder dralen. Arya kon niet verstaan wat ze zeiden maar de zanger bleef maar blikken op haar werpen, en een keer werd Liem zo kwaad dat hij met een vuist tegen de Muur sloeg. Dat was het moment waarop Beric haar dichterbij wenkte. Het was het laatste wat ze wilde, maar Harwin duwde haar naar voren met een hand op haar onderrug. Ze deed twee stappen en aarzelde, vervuld van vrees. ‘Heer.’ Ze wachtte af wat heer Beric zou zeggen.

‘Vertel het haar,’ beval de Bliksemheer aan Thoros.

De rode priester hurkte naast haar. ‘Jonkvrouwe,’ zei hij, ‘de Heer heeft mij een blik op Stroomvliet geschonken. Een eiland in een zee van vuur, leek het wel. De vlammen waren springende leeuwen met lange, karmijnrode klauwen. En zoals ze brulden! Een zee van Lannisters, jonkvrouwe. Stroomvliet zal weldra worden aangevallen.’

Arya had een gevoel alsof hij een stomp in haar buik had gegeven. ‘Nee!’

‘Lieve kind,’ zei Thoros, ‘de vlammen liegen niet. Soms lees ik ze verkeerd, blinde dwaas die ik ben. Maar ditmaal niet, denk ik. Binnenkort zullen de Lannisters Stroomvliet belegeren.’

‘Robb zal ze verslaan.’ Arya’s gezicht werd koppig. ‘Hij zal ze verslaan, zoals hij al eerder heeft gedaan.’

‘Het kan zijn dat je broer vertrokken is,’ zei Thoros. ‘Je moeder ook. Ik heb hen niet in de vlammen gezien. Die bruiloft waar de oude vrouw over sprak, een bruiloft op de Tweelingen… zij heeft zo haar eigen manier om dingen te weten, die vrouw. De weirbomen fluisteren haar tijdens haar slaap in het oor. Als zij zegt dat je moeder naar de Tweelingen is vertrokken…’

Arya keerde zich naar Torn en Liem toe. ‘Als jullie me niet hadden gevangen, dan was ik daar nu al. Ik zou thuis zijn geweest.’

Heer Beric negeerde haar uitbarsting. ‘Jonkvrouwe,’ zei hij met vermoeide hoffelijkheid, ‘kent u de broer van uw grootvader van gezicht? Ser Brynden Tulling, de Zwartvis genaamd? Kent hij u wellicht?’

Arya schudde haar hoofd en voelde zich ellendig. Ze had haar moeder wel over ser Brynden Zwartvis horen spreken, maar als ze hem ooit zelf had gezien, dan was dat geweest toen ze nog te klein was om het te onthouden.

‘De kans dat de Zwartvis goed geld zal neertellen voor een meisje dat hij niet kent is klein,’ zei Torn. ‘Die Tullings zijn norse, wantrouwige lieden, hij zal denken dat we hem valse waar willen verkopen.’

‘We overtuigen hem wel,’ zei Liem Limoenmantel hardnekkig.

‘Zij zal hem overtuigen, of anders Harwin. Stroomvliet is het dichtst bij. Ik vind dat we haar daarheen moeten brengen en het goud moeten opstrijken, dan zijn we verdomme van haar af.’

‘En als de leeuwen ons in het kasteel te pakken krijgen? Die zouden niets liever doen dan heer Beric in een kooi aan de hoogste punt van de Rots van Casterling hangen.’

‘Ik ben niet van plan mij te laten vangen,’ zei heer Beric. Eén woord bleef onuitgesproken in de lucht hangen: levend. Ze hoorden het allemaal, zelfs Arya, ook al kwam het niet over zijn lippen. ‘Toch kunnen we hier niet blindelings te werk gaan. Ik wil weten waar de legers zich bevinden, zowel de wolven als de leeuwen. Sharna zal wel iets weten, en de maester van heer Vannis nog wel meer. Eikelhove is niet ver. Vrouwe Smalhout zal ons een tijdlang onderdak bieden terwijl we er verkenners op uitsturen om erachter te komen…’

Zijn woorden dreunden tegen haar oren als het geroffel van een trom, en ineens kon Arya er niet meer tegen. Ze wilde naar Stroomvliet, niet naar Eikelhove, ze wilde haar moeder en haar broer Robb, niet vrouwe Smalhout of een oom die ze helemaal niet kende. Met een ruk draaide ze zich om en stormde naar de deur, en toen Harwin haar arm probeerde te grijpen dook ze voor hem opzij, snel als een slang. Buiten de stal regende het nog steeds, en ver weg in het westen flitste de bliksem. Arya rende zo hard als ze kon. Ze wist niet waar ze heen ging, alleen dat ze op zichzelf wilde zijn, weg van al die stemmen, weg van hun holle woorden en gebroken beloften. Ik wilde alleen maar naar Stroomvliet. Het was haar eigen schuld, omdat ze Gendry en Warme Pastei had meegenomen toen ze Harrenhal verliet. Alleen zou ze beter af zijn geweest. Als ze alleen was geweest hadden de vogelvrijen haar nooit gevangen, en dan zou ze nu bij haar moeder en Robb zijn. Ze zijn nooit mijn wolvenpak geweest. Als ze dat wel waren, zouden ze me niet in de steek laten. Ze spetterde door een modderplas. Iemand riep haar naam, Harwin waarschijnlijk, of Gendry, maar de donder die een halve hartslag na de bliksem door de heuvels rolde, overstemde hen. De Bliksemheer, dacht ze boos. Misschien kon hij niet doodgaan, maar hij was zeker niet in zijn eerste leugen gestikt.

Ergens links van haar hinnikte een paard. Arya kon nog geen vijftig passen van de stal verwijderd zijn, maar ze was al tot op het bot doorweekt. Ze dook een hoek van een van de bouwvallige huizen om, in de hoop dat de bemoste muren beschutting tegen de regen zouden bieden en botste bijna tegen een van de wachtposten op. Een gemaliede hand sloot zich hard om haar arm.

‘Je doet me pijn!’ zei ze, kronkelend in zijn greep. ‘Laat me los, ik ging al terug, ik…’

‘Terug?’ De lach van Sandor Clegane was als ijzer dat over steen schraapt. ‘Dat kun je op je buik schrijven, wolvenmeid. Je bent van mij.’ Hij had maar één hand nodig om haar omver te trekken en haar trappelend naar zijn wachtende paard te slepen. De koude regen ranselde hen beiden en spoelde haar kreten weg, en het enige wat door Arya heen ging was de vraag die hij haar eens had gesteld: Weet jij wat honden met wolven doen?

Загрузка...