Daenerys

Mereen was even groot als Astapor en Yunkai samen en met als haar zustersteden in baksteen opgetrokken. Maar terwijl Astapor rood en Yunkai geel was, hadden de bakstenen van Mereen vele kleuren. De muren waren hoger dan die van Yunkai en beter onderhouden, bezaaid met bastions en op alle hoeken met grote verdedigingstorens verankerd. Daarachter stak de top van de Grote Piramide als een reusachtig silhouet tegen de hemel af, een monsterlijk ding van achthonderd voet hoog. Bovenop torende een grote bronzen harpij.

‘Harpijen zijn laf,’ zei Daario Naharis toen hij haar zag. ‘Een vrouwenhart en kippenpoten. Geen wonder dat haar zonen zich achter hun muren verstoppen.’

Maar de held verstopte zich niet. Hij reed de stadspoorten uit, bepantserd met schubben van koper en git en gezeten op een wit strijdros waarvan het roze-wit gestreepte dekkleed paste bij de zijden mantel die van de schouders van de held golfde. Zijn lans was veertien voet lang en roze met wit en zijn haar was in de vorm van twee krullende ramshoorns opgestoken en gelakt. Hij reed langs de veelkleurige bakstenen muren heen en weer en daagde de belegeraars uit, een kampioen te sturen die het in een tweegevecht tegen hem zou opnemen. Haar bloedruiters waren er zo op gebrand de strijd met hem aan te binden dat ze bijna handtastelijk werden. ‘Bloed van mijn bloed,’ zei Dany tegen hen, ‘jullie plaats is hier bij mij. Die man is een hinderlijke bromvlieg, meer niet. Negeer hem, dan is hij zo weer weg.’

Aggo, Jhogo en Rakharo waren moedig in de strijd, maar nog jong en te waardevol om op het spel te zetten. Zij hielden haar khalasar bij elkaar, en daarnaast waren ze haar beste verkenners.

‘Een wijs besluit,’ zei ser Jorah, terwijl ze voor haar paviljoen stonden toe te kijken. ‘Laat die dwaas maar heen en weer rijden en schreeuwen tot zijn paard kreupel wordt. Hij is onschadelijk.’

‘Dat is hij niet,’ zei Arstan Witbaard met klem. ‘Oorlogen worden niet alleen met zwaarden en speren gewonnen, ser. Bij een treffen van twee legers van gelijke sterkte kan het gebeuren dat het ene uiteenvalt en het andere standhoudt. Deze held wakkert de moed aan in de harten van zijn eigen mannen en zaait het zaad van de twijfel in de onze.’

Ser Jorah snoof. ‘En als onze kampioen zou verliezen, wat voor zaad zou dat dan zaaien?’

‘Iemand die de strijd ducht, zegeviert niet, ser.’

‘We hebben het hier niet over strijd. De poorten van Mereen gaan niet open als die dwaas daar sneuvelt. Waarom zouden we een leven riskeren voor niets?’

‘Omwille van de eer, dunkt mij.’

‘Ik heb genoeg gehoord.’ Bij alle moeilijkheden die haar kwelden, kon Dany hun gebekvecht niet ook nog eens gebruiken. Mereen hield veel ernstiger gevaren in dan een roze-witte held die beledigingen riep, en ze mocht zich niet laten afleiden. Haar leger telde sinds Yunkai ruim tachtigduizend man, maar minder dan een kwart ervan bestond uit krijgslieden. De rest… nu ja, ser Jorah betitelde ze als monden op twee benen, en binnenkort zouden ze uitgehongerd zijn. De Grootmaesters van Mereen hadden zich op Dany’s nadering teruggetrokken en daarbij alle oogst binnengehaald die ze konden en verbrand wat ze niet konden oogsten. Ze was aan alle kanten door verschroeide aarde en vergiftigde waterputten begroet. Maar het ergste was dat ze aan iedere mijlpaal op de kustweg vanuit Yunkai een slavenkind hadden vastgenageld. Ze waren levend en wel vastgespijkerd, hun ingewanden hingen uit hun lichaam en één arm was steevast uitgestoken in de richting van Mereen. Daario, die haar voorhoede leidde, had opdracht gegeven de kinderen weg te halen voordat Dany hen te zien kreeg, maar zodra ze dat hoorde had ze het bevel ingetrokken. ‘Ik wil ze wel zien,’ zei ze. ‘Ik wil ze een voor een zien en tellen en hun in het gezicht kijken. En dat zal me bijblijven.’

Toen ze Mereen bereikten, aan de zoutkust langs haar rivieroever gelegen, bedroeg het aantal honderddrieënzestig. Ik moet deze stad hebben, zwoer Dany inwendig opnieuw.

De roze-witte held tartte de belegeraars een uur lang, waarbij hij de spot dreef met hun manlijkheid, hun moeders, hun vrouwen en hun goden. De verdedigers van Mereen juichten hem vanaf de stadsmuren toe. ‘Zijn naam is Oznak zo Pahl,’ vertelde Bruine Ben Pruym haar toen hij arriveerde voor de krijgsraad. Hij was de nieuwe bevelhebber van de Tweede Zonen, met algemene stemmen verkozen door zijn medehuurlingen. ‘Ik heb ooit nog als lijfwacht bij zijn oom gediend, voor ik mij bij de Tweede Zonen aansloot. De Grootmaesters, wat een troep rottende maden. De vrouwen waren zo kwaad nog niet, al kon het je je leven kosten als je op de foute manier naar de foute keek. Ik heb eens een vent gekend, Scarb, en die Oznak heeft z’n lever eruit gesneden. Beweerde dat-ie de eer van een dame verdedigde. Scarb had ’r met z’n blikken verkracht, zei-ie. Nou vraag ik je, hoe kun je een meid nou met je blikken verkrachten? Maar z’n oom is de rijkste man van Mereen en zijn vader voert het bevel over de stadswacht, dus ben ik er als een haas vandoor gegaan voordat-ie mij ook afmaakte.’

Ze keken toe hoe Oznak zo Pahl van zijn witte strijdros steeg, zijn gewaden losmaakte, het kenteken van zijn manlijkheid te voorschijn haalde en een stroom urine in de richting van het olijfbosje spoot waar Dany’s gouden paviljoen temidden van de verbrande bomen stond. Hij was nog aan het pissen toen Daario Naharis met getrokken arakh kwam aanrijden: ‘Wil ik dat ding voor u afhakken en het in zijn mond proppen, uwe genade?’ Zijn tand glansde goudgeel in het blauw van zijn gevorkte baard.

‘Ik wil zijn stad, niet zijn armzalige manlijkheid.’ Wel voelde ze zich langzaam maar zeker kwaad worden. Als ik dit nog langer negeer zal mijn eigen volk me voor zwak houden. Maar wie kon ze sturen? Ze had Daario even hard nodig als haar bloedruiters. Zonder de flamboyante man uit Tyrosh had ze geen greep op haar Stormkraaien. Velen van hen waren volgelingen van Prendahl na Ghezn en Sallor de Kale geweest.

Boven op de muren van Mereen was het gejoel aangezwollen, en nu volgden honderden verdedigers het voorbeeld van de held en pisten vanaf de borstwering omlaag om hun minachting voor de belegeraars te laten blijken. Ze pissen op de slaven, om te laten zien hoe weinig ze ons vrezen, dacht ze. Als er een Dothraki-khalasar voor hun poorten stond hadden ze zoiets nooit gewaagd.

‘Deze uitdaging moet aangenomen worden,’ zei Arstan weer.

‘Dat zal ook gebeuren,’ zei Dany toen de held zijn penis weer wegstopte. ‘Zeg tegen Sterke Belwas dat ik hem nodig heb.’

Ze troffen de reusachtige bruine eunuch in de schaduw van haar paviljoen aan, waar hij een worstje at. Hij werkte het in drie happen naar binnen, veegde zijn vette handen aan zijn broek af en stuurde Arstan Witbaard weg om zijn wapen te halen. De bejaarde schildknaap wette Belwas’ arakh iedere avond en wreef hem met felrode olie in.

Toen Witbaard het zwaard bracht, keek Sterke Belwas met toegeknepen ogen langs de snede, gromde, schoof de kling in de leren schede terug en bond de zwaardriem om zijn enorme middel. Arstan had zijn schild ook meegebracht: een ronde stalen schijf, niet groter dan een pasteibord, dat de eunuch in zijn andere hand hield in plaats van het om zijn onderarm te gespen, zoals in Westeros. ‘Ga lever en uien zoeken, Witbaard,’ zei Belwas. ‘Niet voor nu, voor na afloop. Van doden krijgt Sterke Belwas honger.’ Hij wachtte niet op antwoord maar schommelde uit het olijfbosje op Oznak zo Pahl af.

‘Waarom hij, khaleesi? wilde Rakharo weten. ‘Hij is dik en dom.’

‘Sterke Belwas heeft hier als slaaf in de vechtkuilen gestreden. Als deze hooggeboren Oznak tegen zo’n man sneuvelt zullen de Grootmaesters beschaamd staan en als hij wint… ach, dan is dat een armzalige overwinning voor zo’n nobele heer, een waarop Mereen niet trots kan zijn.’ En anders dan ser Jorah, Daario, Bruine Ben en haar drie bloedruiters voerde de eunuch geen troepen aan, stippelde hij geen strategieën uit en diende hij haar niet als raadsman. Hij doet niets dan eten, pochen en Arstan toe bulderen. Belwas was de man die ze het beste kon missen. En het was tijd dat ze ontdekte wat voor beschermer Magister Illyrio haar had gestuurd.

Door de linies van de belegeraars ging een opgewonden geroezemoes toen ze Belwas in de richting van de stad zagen sjouwen, en van de muren en torens van Mereen klonk geschreeuw en gejoel. Oznak zo Pahl steeg weer op zijn paard en wachtte, zijn gestreepte lans rechtop. Het strijdros wierp zijn hoofd ongeduldig heen en weer en haalde zijn hoeven over de zanderige grond. Hoe massief hij ook was, naast de held op zijn paard zag de eunuch er klein uit.

‘Een ridderlijk man zou afstijgen,’ zei Arstan.

Oznak zo Pahl velde zijn lans en viel aan.

Belwas bleef staan met zijn benen wijd. In een hand had hij zijn kleine ronde schild, in de andere de kromme arakh die Arstan zo zorgvuldig scherp hield. Boven de zijden sjerp die hij om zijn middel had geknoopt waren zijn grote bruine buik en zijn kwabbige borst naakt, en de enige wapenrusting die hij droeg was zijn versterkte leren vest, zo absurd klein dat het niet eens tot over zijn tepels reikte. ‘We hadden hem een maliënkolder moeten geven,’ zei Dany, plotseling bezorgd.

‘Maliën zouden hem alleen maar traag maken,’ zei ser Jorah. ‘In de vechtkuilen draagt niemand een wapenrusting. De menigte wil bloed zien.’

Stof vloog op van de hoeven van het witte strijdros. Oznak donderde op Sterke Belwas af, en zijn gestreepte mantel wapperde van zijn schouders. Het leek wel of hij door heel Mereen werd voortgeschreeuwd. De toejuichingen van de belegeraars staken er iel en mager bij af; haar Onbezoedelden keken in zwijgende rijen toe, hun gezicht als uit steen gehouwen. Belwas leek ook wel van steen. Hij stond recht op de weg van het paard. Zijn vest spande zich over zijn brede rug. Oznaks lans was op het midden van zijn borst gericht. De glanzende stalen punt blikkerde in de zon. Hij wordt gespietst, dacht ze… precies toen de eunuch wegdraaide. Het volgende ogenblik was de ruiter hem gepasseerd en wendde met een ruk, zijn lans geheven. Belwas maakte geen aanstalten om naar hem uit te halen. Op de muren schreeuwden de inwoners van Mereen nog harder. ‘Wat doet hij nou?’ wilde Dany weten.

‘De menigte een fraai staaltje laten zien,’ zei ser Jorah. Oznak dreef het paard met een wijde boog om Belwas heen, waarna hij het de sporen gaf en weer toestormde. Opnieuw wachtte Belwas alvorens te draaien en de lanspunt opzij te slaan. Ze kon het bulderende gelach van de eunuch over de vlakte horen galmen toen de held hem voorbijschoot. ‘De lans is te lang,’ zei ser Jorah.

‘Belwas hoeft alleen maar de punt te ontwijken. Die dwaas moet over hem heen proberen te rijden in plaats van hem netjes aan het spit te rijgen.’

Oznak zo Pahl viel voor de derde keer aan, en nu kon Dany duidelijk zien dat hij langs Belwas koerste, zoals een ridder uit Westeros bij een tegenstander in een steekspel zou doen, in plaats van recht op hem af als een Dothraki die een vijand tegen de grond rijdt. Dankzij de vlakke, effen bodem kon het strijdros veel snelheid ontwikkelen, maar was het tevens gemakkelijk voor de eunuch om de logge, veertien voet lange lans te ontwijken. Ditmaal trachtte de roze-witte held uit Mereen te anticiperen door zijn lans op het allerlaatste moment opzij te zwaaien om Sterke Belwas te onderscheppen als hij wegdook. Maar de eunuch anticipeerde ook, en deze keer liet hij zich op de grond vallen in plaats van weg te draaien. De lans ging zonder schade aan te richten over zijn hoofd. En ineens rolde Belwas om en beschreef met zijn vlijmscherpe arakh een zilverwitte boog. Ze hoorden het strijdros schreeuwen toen de kling in zijn benen drong. Het paard viel, en de held tuimelde van zijn rug.

Een plotselinge stilte nam bezit van de bakstenen kantelen van Mereen. Nu was het Dany’s volk dat schreeuwde en juichte. Oznak sprong van zijn paard en slaagde erin, zijn zwaard te trekken voor Belwas zich op hem stortte. Staal zong tegen staal, zo snel en heftig dat Dany de slagen niet kon zien. Hooguit een tiental hartslagen later zat Belwas van voren onder het bloed door een slag over zijn borst en stond er een arakh midden tussen de ramshorens van Oznak zo Pahl geplant. De eunuch wrikte de kling los en scheidde met drie woeste houwen in de nek het hoofd van de held van diens schouders. Hij hield het hoog op, zodat de inwoners van Mereen het konden zien, en smeet het toen in de richting van de stadspoorten, zo hard dat het stuiterde en door het zand rolde.

‘Dat was dan de held van Mereen,’ zei Daario lachend.

‘Een overwinning zonder betekenis,’ zei Jorah waarschuwend.

‘We zullen Mereen niet innemen door haar verdedigers een voor een te doden.’

‘Nee,’ beaamde Dany, ‘maar het doet me genoegen dat we deze gedood hebben.’

De verdedigers op de muren begonnen hun kruisbogen op Belwas af te vuren, maar de bouten kwamen niet ver genoeg of scheerden over de grond zonder schade aan te richten. De eunuch keerde de scherpe stalen regen de rug toe, liet zijn broek zakken, ging op zijn hurken zitten en scheet in de richting van de stad. Hij veegde zich af met Oznaks gestreepte mantel en nam vervolgens de tijd om het lijk van de held uit te plunderen en het stervende paard uit zijn lijden te verlossen voor hij naar het olijfbosje terug sjokte. De belegeraars verwelkomden hem met rauwe kreten toen hij het kamp bereikte. Haar Dothraki schetterden en krijsten, en de Onbezoedelden maakten een geweldig lawaai door met hun speren tegen hun schilden te slaan. ‘Goed zo,’ zei ser Jorah tegen hem, en Bruine Ben wierp de eunuch een rijpe pruim toe en zei: ‘Een smakelijk stuk fruit voor een smakelijk gevecht.’ Zelfs haar Dothraki-dienstmaagden hadden woorden van lof. ‘We zouden uw haar vlechten en er een belletje in hangen, Sterke Belwas,’ zei Jhiqui, ‘als u haar had.’

‘Sterke Belwas hoeft geen rinkelende belletjes.’ De eunuch at in vier grote happen de pruim van Bruine Ben op en smeet de pit weg.

‘Sterke Belwas heeft lever en uien nodig.’

‘Die zul je krijgen,’ zei Dany. ‘Sterke Belwas is gewond.’ Zijn bast was rood van het bloed dat omlaag liep uit de vlezige snee onder zijn tepels.

‘Het is niets. Ik laat me door iedereen een keer verwonden voordat ik hem dood.’ Hij klopte op zijn bebloede buik. ‘Wie de sneden telt weet hoeveel tegenstanders Sterke Belwas verslagen heeft.’

Maar Dany had khal Drogo aan een soortgelijke wond verloren en weigerde hem onbehandeld te laten. Ze stuurde Missandei om een bepaalde vrijgelatene uit Yunkai te halen die bekendstond om zijn bekwaamheid als genezer. Belwas jammerde en klaagde, maar Dany gaf hem een standje en noemde hem een grote kale baby, net zolang tot hij de genezer toestond de wond met azijn te stelpen, die dicht te naaien en zijn borst te verbinden met in vuurwijn gedrenkte stroken linnen. Pas daarna leidde ze haar kapiteins en aanvoerders haar paviljoen binnen om krijgsraad te houden.

‘Ik moet deze stad hebben,’ zei ze tegen hen, met gekruiste benen op een stapel kussens gezeten, haar draken overal om haar heen. Irri en Jhiqui schonken wijn. ‘Haar graanpakhuizen zijn tot barstens toe gevuld. Vijgen, dadels en olijven groeien op de terrassen van haar piramiden, en in haar kelders liggen vaten gezouten vis en gerookt vlees opgeslagen.’

‘En flinke kisten goud, zilver en edelstenen bovendien,’ bracht Daario hen in herinnering. ‘Laten we vooral de edelstenen niet vergeten.’

‘Ik heb de muren aan de landzijde eens bekeken, en ik kan geen zwakke plek ontdekken,’ zei ser Jorah Mormont. ‘Als we de tijd hadden zouden we een toren kunnen ondermijnen en een bres slaan, maar wat moeten we in de tussentijd eten? Onze voorraden zijn bijna op.’

‘Geen zwakke plek in de muren aan de landzijde?’ zei Dany. Mereen stond op een verhevenheid van zand en steen, daar waar de trage bruine Skahazadhan in de Baai der Slavenhandelaren uitmondde. ‘Houdt dat in dat we vanuit de rivier of vanuit zee kunnen aanvallen?’

‘Met drie schepen? We moeten kapitein Groleo eens goed naar de riviermuur laten kijken, maar tenzij die afbrokkelt betekent dat alleen maar een nattere dood.’

‘En als we belegeringstorens bouwen? Mijn broer Viserys vertelde daar verhalen over, ik weet dat je die kunt maken.’

‘Van hout, uwe genade,’ zei ser Jorah. ‘De slavenhandelaren hebben alle bomen binnen tachtig mijl verbrand. Zonder hout geen blijden om de muren kapot te beuken, geen ladders om ze te beklimmen, geen belegeringstorens, geen katten en geen stormrammen. We kunnen natuurlijk de poorten met bijlen bestormen, maar…’

‘Hebt u de bronzen koppen boven de poorten gezien?’ vroeg Bruine Ben Pruym. ‘Rijen harpijenhoofden met open monden? Uit die monden kunnen de Mereners kokende olie laten spuiten en uw bijldragers gaar koken waar ze bij staan.’

Daario Naharis wierp Grijze Worm een lachje toe. ‘Misschien moeten de Onbezoedelden die bijlen dan hanteren. Kokende olie voelt bij jullie niet erger aan dan een warm bad, heb ik me laten vertellen.’

‘Een vals gerucht.’ Grijze Worm beantwoordde het lachje niet.

‘Deze lieden hier voelen brandwonden niet zoals mannen, maar zulke olie verblindt en doodt. Echter, de Onbezoedelden vrezen de dood niet. Geef deze lieden hier stormrammen, en wij zullen de poorten rammeien of sterven bij onze poging.’

‘Dan sterven jullie,’ zei Bruine Ben. In Yunkai, waar hij het bevel over de Tweede Zonen had aanvaard, had hij gezegd een veteraan van honderd veldslagen te zijn. ‘Al zal ik niet beweren dat ik altijd moedig gevochten heb. Je hebt oude huurlingen en vermetele huurlingen, maar geen oude, vermetele huurlingen.’ Dat wilde Dany wel geloven.

Ze zuchtte. ‘Ik gooi geen levens van Onbezoedelden weg, Grijze Worm. Misschien kunnen we de stad uithongeren.’

Ser Jorah keek ongelukkig. ‘Wij verhongeren eerder dan zij, uwe genade. Hier is geen voedsel, en ook geen voer voor onze muildieren en paarden. En dat rivierwater bevalt mij ook niet. Mereen schijt in de Skahazadhan, maar haalt haar drinkwater uit diepe putten. Uit de kampementen komen al berichten over ziekte, koorts, bruinbeen en drie gevallen van bloedige buikloop. Als we blijven, worden het er meer. De slaven zijn verzwakt door de mars.’

‘Vrijgelatenen,’ verbeterde Dany hem. ‘Het zijn geen slaven meer.’

‘Slaaf of vrij, ze hebben honger en binnenkort zijn ze nog ziek ook. De stad is beter voorzien dan wij en kan via het water opnieuw bevoorraad worden. Uw drie schepen zijn onvoldoende om de toevoer via de rivier en de zee te blokkeren.’

‘Wat raadt u dan aan, ser Jorah?’

‘Dat zal u niet bevallen.’

‘Toch wil ik het horen.’

‘Zoals u wenst. Ik zeg, laat deze stad voor wat ze is. U kunt niet iedere slaaf ter wereld bevrijden, khaleesi. Uw oorlog wacht in Westeros.’

‘Ik ben Westeros niet vergeten.’ Dany droomde ’s nachts soms van dat veelbezongen land dat ze nooit had gezien. ‘Als ik me zo eenvoudig door de oude bakstenen muren van Mereen laat verslaan, hoe moet ik dan ooit de grote natuurstenen muren van Westeros slechten?’

‘Zoals Aegon deed,’ zei ser Jorah, ‘met vuur. Tegen de tijd dat we de Zeven Koninkrijken bereiken, zijn uw draken volgroeid. En daar zullen we ook belegeringstorens en blijden hebben, alles wat ons hier ontbreekt… maar de weg door de Landen van de Lange Zomer is lang en moeizaam en er loeren onvermoede gevaren. U hebt uw reis in Astapor onderbroken om een leger te kopen, niet om een oorlog te beginnen. Spaar uw speren en zwaarden voor de Zeven Koninkrijken, mijn koningin. Laat Mereen aan de Mereners en trek naar het westen, richting Pentos.’

‘Verslagen?’ zei Dany, haar stekels overeind.

‘Als lafaards zich achter hoge muren verschuilen zijn zij degenen die verslagen zijn, khaleesi,’ zei ko Jhogo. Haar andere bloedruiters stemden met hem in. ‘Bloed van mijn bloed,’ zei Rakharo, ‘wanneer lafaards zich verbergen en voedsel en voer verbranden, moeten grote khals moediger vijanden zoeken. Dat is bekend.’

‘Dat is bekend,’ beaamde Jhiqui al schenkend.

‘Niet aan mij.’ Dany hechtte grote waarde aan ser Jorahs raad, maar om Mereen onaangetast te laten was meer dan ze kon verdragen. Ze kon de kinderen aan de wegwijzers niet vergeten, de vogels die aan hun ingewanden pikten, hun magere armpjes die de kustweg langs wezen. ‘Ser Jorah, u zegt dat we niets meer te eten hebben. Als ik naar het westen trek, hoe kan ik mijn vrijgelatenen dan voeden?’

‘Dat kunt u niet. Het spijt mij, khaleesi. Ze moeten zichzelf van voedsel voorzien, of anders van de honger omkomen. Velen zullen onderweg sterven, ja. Dat zal hard zijn, maar ze zijn niet te redden. We moeten deze verschroeide aarde ver achter ons laten.’

Dany had een spoor van lijken achtergelaten bij het oversteken van de rode woestenij. Dat was een aanblik die ze nooit meer wilde zien. ‘Nee,’ zei ze. ‘Ik zal mijn volk niet de dood in leiden.’ Mijn kinderen. Er moet een toegang tot deze stad bestaan.’

‘Ik weet er een.’ Bruine Ben Pruym streek over zijn grijze, met wit doorregen baard. ‘Riolen.’

‘Riolen? Wat bedoel je?’

‘Grote, bakstenen riolen die het afval van de stad in de Skahazadhan lozen. Die kunnen misschien voor een paar man als toegangsweg dienen. Zo ben ik uit Mereen ontsnapt nadat Scarb zijn hoofd was kwijtgeraakt. Ik droom er soms ’s nachts van.’

Ser Jorah keek sceptisch. ‘Naar buiten is makkelijker dan naar binnen, lijkt mij. Die riolen komen in de rivier uit, zeg je? Dat houdt in dat de mondingen pal onder de muren zitten.’

‘En ze zijn met ijzeren roosters afgesloten,’ gaf Bruine Ben toe, ‘al zijn sommige daarvan doorgeroest, anders was ik in de stront verzopen. Eenmaal binnen wacht er een lange, smerige klim in het pikdonker door een bakstenen doolhof waarin een mens voorgoed kan verdwalen. De smurrie reikt op zijn minst tot je middel, en naar de vlekken op de muren te oordelen kan hij tot boven je hoofd stijgen. En er zijn daar nog allerlei andere dingen ook. De grootste ratten die je ooit hebt gezien, en erger. Afschuwelijk.’

Daario Naharis lachte. ‘Net zo afschuwelijk als jij toen je eruit kwam kruipen? Als iemand al zo dwaas zou zijn om dat te proberen, dan zou iedere slavenhandelaar in Mereen hem ruiken zodra hij te voorschijn kwam.’

Bruine Ben haalde zijn schouders op. ‘Hare genade vroeg of er een toegang was, dus gaf ik antwoord… maar Ben Pruym gaat die riolen niet meer in, niet voor al het goud van de Zeven Koninkrijken. Maar als anderen het willen proberen mogen ze van mij.’

Aggo, Jhogo en Grijze Worm wilden alle drie tegelijk iets zeggen, maar Dany stak een hand op om stilte te gebieden. ‘Die riolen klinken niet veelbelovend.’ Ze wist dat Grijze Worm zijn Onbezoedelden erdoorheen zou leiden als zij dat beval, en haar bloedruiters zouden niet voor hen onderdoen. Maar geen van hen was geschikt voor die taak. De Dothraki waren ruiters, en de kracht van de Onbezoedelden school in hun discipline op het slagveld. Kan ik op grond van zo’n klein sprankje hoop van mijn mannen vergen dat ze in het donker sterven? ‘Ik moet hier nog wat langer over nadenken. Hervat uw plicht.’

Haar legeraanvoerders bogen en lieten haar alleen met haar dienstmaagden en haar draken. Maar toen Bruine Ben vertrok, spreidde Viserion zijn vleugels en klapwiekte traag naar zijn hoofd. Een van zijn vleugels sloeg tegen het gezicht van de huurling. Het witte draakje landde onhandig met een poot op ’s mans hoofd en een op zijn schouder, krijste en vloog weer weg. ‘Hij vindt je aardig, Ben,’ zei Dany.

‘Dat mag ook wel.’ Bruine Ben lachte. ‘Ik heb zelf ook een droppie drakenbloed.’

‘Jij?’ Dat verbaasde Dany. Pruym was echt iemand voor de vrije compagnieën, een beminnelijk bastaardtype. Hij had een breed, bruin gezicht met een gebroken neus en een hoofd vol donzig grijs haar, en grote, donkere, amandelvormige ogen die hij van zijn Dothraki-moeder had geërfd. Hij beweerde dat hij ten dele Bravoosi, ten dele Zomereilander, ten dele Ibbenees, ten dele Qohorik, ten dele Dothraki, ten dele Dorner en ten dele een man van Westeros was, maar dit was voor het eerst dat ze iets over Targaryen-bloed hoorde. Ze wierp hem een onderzoekende blik toe en zei: ‘Hoe kan dat?’

‘Nou,’ zei Bruine Ben, ‘in de Koninkrijken van de Zonsondergang was eens een oude Pruym die met een drakenprinses trouwde. Dat verhaal heb ik van mijn grootmoeder. Hij leefde ten tijde van koning Aegon.’

‘Welke koning Aegon?’ vroeg Dany. ‘In Westeros hebben vijf Aegons geheerst.’ De zoon van haar broer zou de zesde zijn geweest, maar de mannen van de Usurpator hadden zijn hoofd tegen een muur verbrijzeld.

‘Waren er vijf? Da’s verwarrend. Het nummer kan ik u niet geven, koningin. Die ouwe Pruym hoorde tot de heren, hij moet in zijn tijd een beroemd man zijn geweest, iedereen had het over hem. Het zat namelijk zo, en neemt u me vooral niet kwalijk, dat zijn pik zes voet lang was.’

De drie belletjes in Dany’s vlecht rinkelden toen ze lachte. ‘U zult wel zes duim bedoelen.’

‘Zes voet,’ zei Bruine Ben ferm. ‘Wie zou er een woord aan vuil gemaakt hebben als het zes duim was geweest? Uwe genade.’

Dany giechelde als een klein meisje. ‘Zei je grootmoeder dat ze dat mirakel zelf had gezien?’

‘Zoiets heeft het ouwe wijfie nooit beweerd. Zij was half Ibbenees en half Qohorik, nooit in Westeros geweest, ze moet het van mijn grootvader hebben gehad. Die is door de een of andere Dothraki gedood voor ik geboren werd.’

‘En waar had je grootvader die wetenschap vandaan?’

‘Met de moedermelk ingedronken, denk ik.’ Bruine Ben haalde zijn schouders op. ‘Dat is alles wat ik van Aegon Zonder Nummer of het geweldige apparaat van de ouwe heer Pruym weet, vrees ik. Nu kan ik maar beter een kijkje bij mijn Zonen nemen.’

‘Ja, doe dat maar,’ zei Dany.

Toen Bruine Ben weg was, strekte ze zich op haar kussens uit.

‘Als jij volgroeid was,’ zei ze tegen Drogon, terwijl ze hem tussen zijn hoorns krabde, ‘zou ik op jouw rug over de muren vliegen en die harpij tot slakken smelten.’ Maar het zou nog jaren duren voor haar draken groot genoeg waren om te berijden. En als het zover is, wie moet ze dan berijden? De draak heeft drie koppen, maar ik heb maar één hoofd. Ze dacht aan Daario. Als ooit één man een vrouw met zijn ogen zou kunnen verkrachten…

Natuurlijk was zij net zo schuldig. Dany betrapte zich erop dat ze de Tyroshi tersluikse blikken toewierp als haar kapiteins naar de krijgsraad kwamen, en soms dacht ze er ’s nachts aan hoe zijn tand glinsterde als hij glimlachte. Daaraan, en aan zijn ogen. Zijn felblauwe ogen. Toen ze uit Yunkai onderweg waren had Daario elke avond als hij verslag kwam doen een bloem of loot van de een of andere plant voor haar meegebracht… om haar het land te leren kennen, zei hij. Wespenwilg, schemerroos, wilde mint, vrouwenkant, dagge, brem, stekeltop, harpijengoud… hij heeft ook geprobeerd me de aanblik van de dode kinderen te besparen. Dat had hij niet moeten doen, maar het was goed bedoeld. En Daario Naharis bracht haar aan het lachen, wat ser Jorah nooit deed. Dany probeerde zich voor te stellen hoe het zou zijn als ze zich door Daario liet kussen, zoals Jorah haar op het schip had gekust. Die gedachte was opwindend en verontrustend tegelijk. Te riskant. De huurling uit Tyrosh was geen goed mens, dat hoefde niemand haar te vertellen. Zijn lachjes en grappen ten spijt was hij gevaarlijk, zelfs wreed. Sallor en Prendahl waren ’s ochtends wakker geworden als zijn partners en diezelfde avond had hij haar hun hoofden gebracht. Ook khal Drogo kon wreed zijn, en een gevaarlijker man heeft nooit bestaan. Toch was ze van hem gaan houden. Zou ik van Daario kunnen houden? Wat zou er gebeuren als ik met hem naar bed ging? Zou hij een van de koppen van de draak worden? Ser Jorah zou kwaad zijn, wist ze, maar hij was degene die zei dat ze twee echtgenoten moest nemen. Misschien moet ik ze allebei tot man nemen, dan is dat ook weer geregeld. Maar dat waren dwaze gedachten. Ze moest een stad innemen, en dromen over gekust worden en de helderblauwe ogen van een huurling hielpen haar niet om een bres in de muren van Mereen te slaan. Ik ben van het bloed van de draak hield Dany zich voor. Haar gedachten draaiden in kringetjes rond als een rat die zijn eigen staart achternazat. Plotseling kon ze de beslotenheid van het paviljoen niet meer verdragen. Ik wil de wind op mijn gezicht voelen en de zee ruiken. ‘Missandei,’ riep ze, ‘laat mijn zilveren zadelen. En je eigen paard ook.’

Het schrijfstertje boog. ‘Zoals uwe genade beveelt. Wil ik uw bloedruiters ontbieden om u te beschermen?’

‘We nemen Arstan mee. Ik ben niet van plan de kampen te verlaten.’ Onder haar kinderen had ze geen vijanden. En de oude schildknaap zou niet te veel praten, zoals Belwas, of naar haar kijken, zoals Daario. Het bosje verbrande olijfbomen waarin ze haar paviljoen had opgeslagen stond aan zee, tussen het kamp van de Dothraki en dat van de Onbezoedelden. Toen de paarden gezadeld waren, begaven Dany en haar begeleiders zich op weg langs de kust, bij de stad vandaan. Toch voelde ze hoe Mereen achter haar rug de spot met haar dreef. Als ze over haar schouder keek stond de stad daar. De namiddagzon schitterde op de bronzen harpij boven op de Grote Piramide. In Mereen zouden de sla venhandelaars weldra in hun met franje versierde tokars aan een feestmaal van lamsvlees en olijven, ongeboren hondenwelpen, zevenslapers in honingsaus en andere delicatessen aanliggen, terwijl hierbuiten haar kinderen honger leden. Een plotselinge, wilde woede vervulde haar. Ik zal jullie met de grond gelijk maken, zwoer ze.

Toen ze langs de staken en kuilen reden die het kamp van de eunuchen omgaven, hoorde Dany hoe Grijze Worm en zijn sergeants een compagnie lieten exerceren met het schild, het korte zwaard en de speer. Een andere compagnie baadde in zee, slechts gekleed in witte linnen broeklappen. Ze had gemerkt dat de eunuchen heel schoon op zichzelf waren. Sommige van haar huurlingen stonken alsof ze zich niet meer gewassen of verkleed hadden sinds haar vader van de IJzeren Troon was gestoten, maar de Onbezoedelden baadden elke avond, zelfs al hadden ze de ganse dag gemarcheerd. Als er geen water was, reinigden ze zich met zand, op de wijze van de Dothraki.

De eunuchen knielden toen ze voorbijreed en brachten een gebalde vuist naar hun borst. Dany beantwoordde hun saluut. De vloed kwam opzetten en de branding bruiste om de benen van haar zilveren. Ze kon haar schepen buitengaats zien liggen. De Balerion, de grote kogge die eens Saduleon had geheten, dobberde het dichtst bij met opgerolde zeilen. Verder weg lagen de galeien Meraxes en Vhagar, vroeger Jhoso’s Poets en Zomerzon. Eigenlijk waren deze schepen van magister Illyrio en helemaal niet van haar, en toch had ze ze zonder erbij stil te staan nieuwe namen gegeven. Drakennamen, en meer nog: in het oude Valyria van voor de Doem waren Balerion, Meraxes en Vhagar goden geweest.

Ten zuiden van het ordelijke rijk van staken, kuilen, exercities en badende eunuchen lag het kampement van haar vrijgelatenen, dat heel wat luidruchtiger en chaotischer was. Dany had de voormalige slaven zo goed mogelijk bewapend met wapens uit Astapor en Yunkai, en ser Jorah had de strijdbare mannen in vier sterke compagnieën onderverdeeld, maar toch zag ze hier niemand exerceren. Ze passeerden een vuur van wrakhout waar zich zo’n honderd mensen omheen hadden verzameld om het karkas van een paard te roosteren. Ze kon het vlees ruiken en het vet horen sissen als de jongens aan het spit draaiden, maar de aanblik ontlokte haar slechts een frons.

Kinderen holden huppelend en lachend achter hun paarden aan. In plaats van een saluut werd ze van alle kanten in een wirwar van talen aangeroepen. Sommigen van de vrijgelatenen begroetten haar als ‘Moeder’, terwijl anderen haar om gaven of gunsten smeekten. Sommigen baden tot vreemde goden om haar te zegenen, anderen vroegen haar zelf om een zegen. Ze glimlachte hen toe, zich naar links en wendend, ze raakte hun handen aan als ze die ophieven en liet hen die knielden hun hand uitsteken om een stijgbeugel of een been aan te raken. Veel vrijgelatenen geloofden dat zo’n aanraking geluk bracht. Als het ze helpt de moed erin te houden, laat ze me dan maar aanraken, dacht ze. Er liggen nog zware beproevingen in het verschiet…

Dany had juist halt gehouden om met een zwangere vrouw te spreken die wilde dat de Moeder der Draken haar baby een naam zou geven, toen iemand een hand omhoogstak en haar bij haar linkerpols greep. Toen ze zich omdraaide ving ze een glimp op van een lange, haveloze man met een kaalgeschoren hoofd en een zonverbrand gezicht. ‘Niet zo hard,’ begon ze, maar voor ze haar zin kon afmaken had hij haar pardoes uit het zadel getrokken. De grond kwam omhoog en sloeg de lucht uit haar longen, haar zilveren hinnikte en deinsde achteruit. Versuft rolde Dany op haar zij en werkte zich op een elleboog omhoog…

… en zag het zwaard.

‘Daar is de verraderlijke zeug,’ zei hij, ‘ik wist dat je op een dag zou komen om je voet te laten kussen.’ Zijn hoofd was kaal als een meloen, zijn rode neus vervelde, maar ze herkende die stem en die fletsgroene ogen. ‘Eerst snij ik je je tieten af.’ Dany was zich er vaag van bewust dat Missandei om hulp riep. Een vrijgelatene schoof naar voren, maar hooguit een stapje. Een houw en hij zonk op zijn knieën, terwijl het bloed over zijn gezicht liep. Mero veegde zijn zwaard aan zijn broek af. ‘Nog iemand?’

‘Ik.’ Arstan Witbaard sprong van zijn paard en ging naast haar staan. De zilte wind streek door zijn sneeuwwitte haar en zijn beide handen hielden zijn lange, hardhouten staf omklemd.

‘Opa,’ zei Mero, ‘neem de benen voor ik uw stok doormidden breek en u naai met…’

De oude man maakte met het ene uiteinde van zijn staf een schijnbeweging, trok hem weg en zwiepte het andere eind sneller rond dan Dany voor mogelijk had gehouden. De Titanenbastaard wankelde achteruit de branding in en spuwde met zijn gehavende mond bloed en afgebroken tanden uit. Witbaard ging voor Dany staan. Mero sloeg naar zijn gezicht. De oude man week achteruit, snel als een kat. De staf bonkte tegen Mero’s ribbenkast en deed hem wankelen. Arstan plonsde opzij, pareerde een maaiende houw, danste onder een tweede uit en wist een derde halverwege te stuiten. Hij bewoog zo snel dat ze het bijna niet kon volgen. Missandei trok Dany net overeind toen ze iets hoorde kraken. Ze dacht dat Arstans staf was gebroken, tot ze het puntige bot uit Mero’s kuit zag steken. Al vallend draaide de Titanenbastaard zich om en stak toe. Zijn zwaardpunt schoot recht op de borst van de oude man af. Witbaard zwiepte de kling bijna minachtend opzij en ramde het andere einde van zijn staf tegen ’s mans slaap. Mero viel plat op de grond, en terwijl de golven over hem heen spoelden borrelde het bloed uit zijn mond. Het ogenblik daarop werd hij ook door vrijgelatenen overspoeld. Hun messen, stenen en woedende vuisten rezen en daalden als bezetenen. Dany wendde zich met een misselijk gevoel af. Ze was nu meer geschokt dan toen het gebeurde. Hij zou me vermoord hebben.

‘Uwe genade.’ Arstan knielde neer. ‘Ik ben een oude man, en ik sta beschaamd. Hij had nooit zo dichtbij mogen komen dat hij u kon grijpen. Ik ben laks geweest. Ik herkende hem niet zonder zijn baard en zijn haar.’

‘Ik evenmin.’ Dany haalde diep adem om haar rillingen in bedwang te krijgen. Overal vijanden. ‘Breng me naar mijn tent terug. Alstublieft.’

Toen Mormont kwam, zat ze met haar leeuwenvacht om zich heen gewikkeld een beker kruidenwijn te drinken. ‘Ik heb een kijkje bij de riviermuur genomen,’ begon ser Jorah. ‘Die is een paar voet hoger dan de overige muren, en net zo sterk. En de Mereners hebben minstens tien vuurhulken onder de borstwering aangemeerd liggen…’

‘U had mij wel eens mogen waarschuwen dat de Titanenbastaard ontsnapt was,’ viel ze hem in de rede.

Hij fronste. ‘Ik vond het niet nodig u bang te maken, uwe genade. Ik heb een prijs op zijn hoofd gezet…’

‘Betaal die maar aan Witbaard uit. Mero was al onder ons sinds Yunkai. Hij had zijn baard afgeschoren en was tussen de vrijgelatenen ondergedoken, wachtend op een kans om wraak te nemen. Arstan heeft hem gedood.’

Ser Jorah keek de oude man langdurig aan. ‘Een schildknaap met een stok heeft Mero van Braavos gedood, bedoelt u dat?’

‘Een stok,’ bevestigde Dany, ‘maar geen schildknaap meer. Ser Jorah, ik wil dat Arstan de ridderslag krijgt.’

‘Nee.’

De luide weigering was op zichzelf al verrassend, maar het vreemdste was dat hij van beide mannen afkomstig was. Ser Jorah trok zijn zwaard. ‘De Titanenbastaard was een smeerlap. En doden kon hij als de beste. Wie bent u, oude man?’

‘Een betere ridder dan u, ser,’ zei Arstan koeltjes. Ridder? Dany snapte er niets van. ‘U zei toch dat u schildknaap was.’

‘Dat ben ik ook geweest, uwe genade.’ Hij zonk op een knie. ‘In mijn jeugd was ik schildknaap van heer Swaan, en op verzoek van magister Illyrio heb ik ook Sterke Belwas gediend. Maar in de tussenliggende tijd ben ik ridder in Westeros geweest. Ik heb u niet voorgelogen, mijn koningin. Toch heb ik bepaalde feiten achtergehouden. Daarvoor, en voor al mijn andere zonden, kan ik u slechts vergiffenis vragen.’

‘Wat hebt u achtergehouden?’ Dit beviel Dany niets. ‘Vertel het me. Nu.’

Hij boog zijn hoofd. ‘Toen u mij in Quarth naar mijn naam vroeg, zei ik dat mijn naam Arstan was. Dat was in zekere zin ook zo. Velen noemden mij zo toen Belwas en ik op weg naar het oosten waren, op zoek naar u. Maar het is niet mijn echte naam.’

Ze was eerder in verwarring gebracht dan boos. Hij is niet eerlijk tegen me geweest, precies zoals Jorah me al had gewaarschuwd, maar toch heeft hij zojuist mijn leven gered.

Ser Jorah liep rood aan. ‘Mero had zijn baard afgeschoren, maar u hebt hem juist laten staan, nietwaar? Geen wonder dat u er zo bekend uitzag, verdomme.’

‘Kent u hem?’ vroeg Dany de verbannen ridder, niet wetend hoe ze het had.

‘Ik heb hem misschien een keer of tien gezien… meestal vanuit de verte, als hij naast zijn broeders stond of aan een toernooi deelnam. Maar iedereen in de Zeven Koninkrijken kende ser Barristan de Boude.’ Hij plaatste de punt van zijn zwaard op de hals van de oude man. ‘Khaleesi, voor u knielt ser Barristan Selmy, opperbevelhebber van de Koningsgarde, die uw huis heeft verraden om de Usurpator Robert Baratheon te dienen.’

De oude ridder knipperde zelfs niet met zijn ogen. ‘De kraai verwijt de raaf dat hij zwart is, en u neemt het woord verraad in de mond.’

‘Waarom bent u hier?’ wilde Dany weten. ‘Als u door Robert bent gestuurd om mij te doden, waarom hebt u mij dan het leven gered? Hij heeft de Usurpator gediend. Hij heeft Rhaegars nagedachtenis verraden en Viserys in ballingschap laten leven en sterven. Toch, als het hem om mijn leven te doen was, had hij alleen maar hoeven blijven toekijken… ‘Nu wil ik de héle waarheid, op uw riddereer. Bent u een aanhanger van mij, of van de Usurpator?’

‘Van u, als u mij hebben wilt.’ Ser Barristan had tranen in zijn ogen. ‘Ik heb Roberts genade aanvaard, ja. Ik heb hem in de Koningsgarde en in de raad gediend. Ik heb zij aan zij gediend met de Koningsmoordenaar, en met anderen die bijna even slecht waren en een smet wierpen op de witte mantel die ik droeg. Daar is geen verontschuldiging voor. Ik zou misschien nog steeds in Koningslanding dienen als die laaghartige knaap op de IJzeren Troon mij niet had afgedankt, moet ik tot mijn schande bekennen. Maar toen hij mij de mantel afnam die de Witte Stier om mijn schouders had gehangen en diezelfde dag nog zijn moordenaars op mij afzond, was het alsof hij mij de schellen van de ogen had gerukt. Toen wist ik dat ik mijn ware koning moest zoeken om in zijn dienst te sterven.

‘Die wens kan ik vervullen,’ zei ser Jorah duister.

‘Zwijg,’ zei Dany. ‘Ik wil horen wat hij te zeggen heeft.’

‘Misschien dien ik de verradersdood te sterven,’ zei ser Barristan.

‘Maar in dat geval hoor ik niet alleen te sterven. Voordat ik Roberts genade aanvaardde, had ik bij de Drietand tegen hem gevochten. U vocht in die slag aan de andere kant, Mormont, is het niet?’ Hij wachtte niet op antwoord. ‘Uwe genade, het spijt mij dat ik u misleid heb. Het was de enige manier om te voorkomen dat de Lannisters ontdekten dat ik mij bij u gevoegd had. U wordt in het oog gehouden, evenals uw broer. Heer Varys heeft jarenlang elke beweging van Viserys gerapporteerd. Toen ik in de kleine raad zat, heb ik wel honderd van die verslagen gehoord. En sinds de dag dat u met khal Drogo trouwde, hebt u een verklikker naast u gehad die al uw geheimen verkocht en de Spin voor goud en goede beloften fluisteringen toespeelde.’

Hij bedoelt toch niet… ‘U vergist u.’ Dany keek naar ser Jorah Mormont. ‘Zeg hem dat hij zich vergist. Er is geen verklikker. Ser Jorah, zeg het hem. Wij zijn samen de zee van Dothrak overgestoken, en de rode woestenij…’ Haar hart fladderde als een vogel in de val. ‘Zeg het hem, ser Jorah. Zeg hem hoe mis hij het heeft.’

‘De Anderen halen je, Selmy.’ Ser Jorah smeet zijn zwaard op het tapijt. ‘Khaleesi, dat was alleen aan het begin, voordat ik u leerde kennen… voordat ik u leerde lief…’

‘Neem dat woord niet in de mond!’ Ze deinsde voor hem achteruit. ‘Hoe kon u? Wat had de Usurpator u beloofd? Goud, was het goud?’ De Onsterfelijken hadden gezegd dat ze nog twee keer verraden zou worden, eenmaal voor goud en eenmaal uit liefde.

‘Zeg me wat u beloofd was.’

‘Varys zei… dat ik naar huis terug zou mogen.’ Hij boog zijn hoofd.

Ik zou je thuisbrengen! Haar draken bespeurden haar woede. Viserion brulde, en grijze rook steeg uit zijn snuit op. Drogon bracht met zwarte wieken de lucht in beroering en Rhaegal boog zijn kop naar achteren en braakte vlammen uit. Ik zou het woord moeten uitspreken en hen allebei verbranden. Was er dan niemand die ze kon vertrouwen, niemand bij wie ze veilig was? ‘Zijn alle ridders van Westeros zo vals als jullie tweeën? Eruit, voordat mijn draken jullie allebei roosteren. Hoe ruikt geroosterde leugenaar?

Net zo smerig als de riolen van Bruine Ben? Weg!’

Ser Barristan stond traag en stijfjes op. Voor het eerst zag hij er net zo oud uit als hij was. ‘Waarheen, uwe genade?’

‘Naar de hel, om koning Robert te dienen.’ Dany voelde hete tranen op haar wangen. Drogon krijste en zwiepte wild met zijn staart. ‘Naar de Anderen met jullie tweeën!’ Ga weg, ga voorgoed weg, allebei, als ik jullie gezicht nog één keer zie laat ik jullie verradershoofden afhakken. Maar die woorden kwamen niet over haar lippen. Ze hebben me verraden. Maar ze hebben me gered. Maar ze hebben gelogen. ‘Ga weg jullie…’ Mijn beer, mijn woeste, sterke beer, wat moet ik zonder hem beginnen? En de oude man, de vriend van mijn broer. ‘Weg met jullie… weg…’ Waarheen?

En toen wist ze het.

Загрузка...