22

‘Waar beginnen we nu mee?’ vraagt Zijlstra als Graanoogst en hij weer in hun werkkamer zijn.

‘Misschien is het verstandig om eerst die zus te bellen,’ antwoordt Graanoogst, terwijl hij op zijn bureaustoel gaat zitten en achteroverleunt. ‘En ik wil eigenlijk nog een paar oude bekenden op de Albert Cuyp langs om nog eens wat navraag te doen. Ik ken daar wat mensen die bar weinig zeggen bij een buurtonderzoek, maar in een rechtstreeks gesprek ineens van alles blijken te weten.’

Zijlstra loopt naar het raam en rekt zich uit. Buiten waait en miezert het nog altijd. Een dikke oudere vrouw met een boodschappentas holt om de tram te halen, maar de bestuurder wacht niet op haar. Ze stampvoet van kwaadheid.

‘Misschien geldt dat ook wel voor die zus,’ zegt hij nadenkend. ‘Als wij haar opbellen, zal ze ons waarschijnlijk niet veel vertellen. Eigenlijk wil ik haar het liefst persoonlijk spreken.’

‘Ze woont wel in Sluis,’ werpt Graanoogst tegen. ‘Dan ben je al een dag bezig met heen en weer rijden.’

‘Misschien wil ze wel hierheen komen. Dat is toch te proberen?’

De telefoon op Zijlstra’s bureau gaat. Graanoogst rolt erheen met zijn bureaustoel en neemt op.

‘Recherche Amsterdam, met Graanoogst spreekt u.’

Hij luistert even en zegt dan lachend: ‘Ha, mevrouw De Cock. Nee, uw zoon is er wel, hoor. Ik zal hem even geven.’

Emmy Zijlstra-De Cock is na de scheiding van haar man Tjerk, Hendrick Zijlstra’s vader, haar meisjesnaam weer gaan gebruiken.

Graanoogst rolt nu met zijn bureaustoel naar het raam, waar Zijlstra inmiddels in de vensterbank is gaan zitten.

‘O, en mag ik u alvast feliciteren met uw verjaardag?’ vraagt Graanoogst jolig. ‘Wat zegt u? Nee, ik weet dat u pas jarig bent geweest. Maar ik weet toevallig dat uw zoon al ontzettend druk bezig is met het cadeau voor uw volgende verjaardag.’ Hij lacht hard. ‘Hier komt hij, hoor!’

Zijlstra pakt met een chagrijnige blik het toestel van hem aan.

‘Ha, mam.’

‘Dag, jongen. Wat hoor ik nou toch voor onzin over een cadeau?’

‘Ach, dat is Oscar, die is knettergek. Dat weet u toch zo langzamerhand wel?’

‘Het zal wel. Maar daar bel ik dus niet voor.’

‘Dat dacht ik al.’

‘Nou niet de wijsneus uit gaan hangen, jongen. Wat ik wilde vragen: je komt dan wel nooit bij je oude moeder, maar je denkt toch wel aan de verjaardag van je neefje Sven, hè? Die jongen wordt al acht en kijkt erg tegen je op, god mag weten waarom.’

Zijlstra’s zus Astrid en haar man Patrick wonen in een nieuwbouwhuis in Zaanstad, samen met hun zoon Sven en de tweeling Annette en Bernadette. Hij is stapelgek op zijn neefje en nichtjes, en heeft hun verjaardagen in zijn agenda staan.

‘Ja, natuurlijk, mam, dat vergeet ik heus niet, hoor.’

‘Nou, het zou anders niet de eerste keer zijn dat jij schittert door afwezigheid op een familieverjaardag.’

Graanoogst heeft zijn notitieboekje gepakt en zit nu aan zijn bureau te telefoneren.

‘In ieder geval bedankt voor het geheugensteuntje, mam.’ Zijlstra zucht. ‘Maar als u het niet erg vindt, ga ik nu weer verder. We zijn hier eigenlijk een beetje druk met het oplossen van een moordzaak.’

‘Tjongejonge, je oom Jur heeft het anders nooit te druk om zijn familie even te woord te staan.’

Zijlstra draait zijn ogen naar boven en telt tot tien. ‘Ik weet het, mam, ome Jur doet alles heel anders dan ik. Bedankt voor het bellen, mam. Dag, mam.’

Zonder nog een antwoord af te wachten verbreekt hij de verbinding. ‘Allemachtig,’ stamelt hij, terwijl hij het toestel weer op zijn bureau zet. Hoofdschuddend gaat hij voor zijn computer zitten om een paar e-mailtjes te checken.

Even later beëindigt ook Graanoogst zijn gesprek.

‘Geregeld!’ zegt hij opgewekt.

‘Wat is geregeld?’ vraagt Zijlstra geërgerd.

‘Die zus.’ Graanoogst leest voor uit zijn notitieboekje: ‘Sylvia van Woudenstein, geboren Zeilmaker, zevenentwintig jaar, woonachtig te Sluis, Zeeuws-Vlaanderen. Ze komt.’

‘Ze komt?’

‘Yep. Morgen, aan het eind van de ochtend. Ze wilde toch al naar Amsterdam gaan, om het lijk van haar zus te zien. Daarna komt ze op het bureau.’

‘Schitterend,’ reageert Zijlstra, ineens weer vrolijk. ‘Daar ben ik blij om. Ik vond echt dat we het onderzoek niet goed zouden doen als we hier geen vervolg aan gaven.’

‘Spreekt vanzelf,’ zegt Graanoogst nuchter. ‘Afstand mag geen rol spelen bij een beslissing om met iemand te praten.’

‘Ook niet op een onderbezette afdeling als de onze?’

Graanoogst rekt zich uit. ‘Zo onderbezet dat sommigen van ons voortdurend met hun oom of hun moeder aan het bellen zijn, bedoel je?’

Zijlstra reageert niet direct op de aantijging. Graanoogst staat op en doet zijn jas aan. ‘Ik ga nu eerst maar even langs de Albert Cuyp. Daarna ga ik direct door naar huis, dus ik zie je morgen wel weer.’

‘Ja, tot morgen,’ groet Zijlstra een beetje korzelig.

Hij haalt een kop koffie en installeert zich aan zijn bureau met de stapel papieren die hij van Ter Schegget gekregen heeft.

Het zijn prints van een aantal uiteenlopende bestanden. Een ervan is een lijstje met opvallend veel Zeeuwse adressen en slechts een paar Amsterdamse. Bij sommige van de contacten in Amsterdam staat alleen een mobiel telefoonnummer. Dat kunnen klanten zijn, denkt Zijlstra, maar dan kijkt hij naar de datering op de bijgevoegde bestandenlijst: die is van tweeënhalf jaar geleden. Dus zijn dat waarschijnlijk medestudenten geweest, veronderstelt hij.

Doorbladerend vindt hij twee brieven uit dezelfde periode, allebei gericht aan zus Sylvia. Hij leest ze globaal door en constateert dat het gaat om doorsnee studentenleed van een eerstejaars die moederziel alleen in een grote stad terechtkomt. Toch maakt hij het nietje los en houdt hij de brieven apart, voor het gesprek van morgen.

Een ander bestand is een lijst van ruim twintig titels van boeken en cd’s. Het is een zeer ongelijksoortig rijtje, waarvan hij zich afvraagt of het een opsomming is van wat ze in een bepaalde periode gelezen en beluisterd heeft, of juist nog wilde aanschaffen.

Er zijn echter ook een paar recentere bestanden. Eentje bevat gegevens over appartementen in het centrum van Amsterdam, makelaars en hypotheekgevers. En het andere heet ‘Maanlicht’. Het bestaat uit kolommen. De eerste met termen als ‘Varkentje Krulstaart’, ‘Boze Bobo’, ‘Gretige Graaierd’ en ‘Koekeloere’. De tweede met getallencombinaties als 4–6, 5–7, 3.5–5.5 en 9-10. De derde weer met termen, zoals ‘baby’, ‘bond’, ‘ond/str’ en ‘voet’. En het vierde met alleen drie lettercombinaties ‘mf’, ‘f’ of ‘m’. Zijlstra tuurt er verbaasd naar. Wat is dit? Sommige termen, zoals ‘bond’ en ‘voet’ komen vaker voor, maar in de eerste kolom zitten geen verdubbelingen. De lettercombinaties aan het eind lijken volkomen willekeurig verdeeld. Waar zouden ze voor staan: mannelijk, vrouwelijk en… Ja, wat?

Hij komt er niet uit en is geconcentreerd aan het puzzelen als hij uit zijn ooghoek iets ziet bewegen bij de deur. Automatisch kijkt hij op.

In de deuropening staat een jonge vrouw in een dienstblouse zonder rangaanduiding. Ze lacht haar parelende lach en zegt: ‘Ik sta al een tijdje naar je te kijken, Hendrick met ceekaa! Wat ben je aan het doen?’

‘Ingrid van den Bogaert,’ reageert hij verrast. ‘Ik was gewoon aan het werk. Speuren en nadenken, dat is wat wij rechercheurs doen voor de kost.’

Ze komt op de rand van zijn bureau zitten en vraagt zonder omwegen: ‘Waarom wil je niet bij René en mij op bezoek komen? Dat is toch gezellig?’

Zijlstra legt de papieren in de bovenste la van zijn bureau. ‘Weet je wat ik gezellig vind? In de kroeg zitten, met een mooie vrouw als jij uitgaan, ouwehoeren met een paar goeie vrienden. En weet je waar ik een vreselijke hekel aan heb? Aan verjaardagen, kantoorfeestjes, visites en trouwerijen. Allemaal van die verplichte nummers waarbij er van je verwacht wordt dat je de hele tijd vriendelijk glimlacht, met iedereen babbelt en je vooral niet vermaakt.’

‘Maar wil je René dan niet leren kennen?’ probeert ze. ‘Hij is echt een geweldige vent.’

Hij haalt diep adem en kijkt haar recht aan. ‘Laat ik heel eerlijk tegen je zijn, Ingrid van den Bogaert. Die René van jou kan me gestolen worden. Ik ga met jou om, omdat ik je vanaf de eerste keer dat ik je zag mooi, lief, grappig en verrassend vind. Elke keer als ik je zie, word ik blij. Ik vind het heerlijk om bij je te zijn en met je uit te gaan, zelfs al weet ik dat ik je niet mag kussen en waarschijnlijk nooit met je naar bed zal gaan. Maar vraag me alsjeblieft niet om aardig te gaan zitten doen tegen de vent die het geluk heeft gehad dat hij je eerder is tegengekomen dan ik.’

Ze zet grote ogen op. ‘Gossie,’ stamelt ze, van haar stuk gebracht. ‘Ik… Ik weet niet zo goed wat ik daarop moet zeggen.’

‘Je kunt natuurlijk zeggen dat René je volkomen vertrouwt en dat hij het prima vindt dat je met me uitgaat,’ gaat Zijlstra door. ‘Maar ik zou wel eens van jou willen horen hoe je er nu zelf over denkt. Waarom ga je met mij uit? En waag het niet om het woord “gezellig” in de mond te nemen!’ Onwillekeurig schiet ze in de lach, hoewel de vrolijkheid van haar gezicht verdwenen is.

‘Maar ik vind het écht gezellig om met je uit te gaan. Als ik met je praat, is het alsof ik je al jaren ken. Je maakt me aan het lachen en ik…’

‘Heb je dat soms niet met je eigen man?’ onderbreekt hij haar. Ze bijt op haar lip. ‘Ik weet niet. Dat is anders. Ik hou vreselijk veel van René en ik vind het heerlijk om bij hem te zijn, maar… Met jou heb ik zo’n lol, weet je!’

‘Ja, dat is zo,’ antwoordt hij rustig. ‘Dat merk ik aan mezelf ook. Maar weet je, Ingrid van den Bogaert, als ik me zo prettig voel bij een vrouw, als ik merk dat ik ernaar uitkijk om met haar samen te zijn, als ik ontdek dat ze in m’n hoofd zit op momenten dat ik haar niet zie, dan…’

‘Nee, zeg het niet.’

‘Dan kan ik het niet helpen,’ gaat hij toch door. ‘Dan wil ik haar vasthouden, tegen me aan drukken. Dan wil ik je kussen, Ingrid.’

Ze slaat haar ogen neer en zucht. ‘Dus is dit toch allemaal niet zo’n goed idee, Hendrick.’

‘Ik weet het.’

‘Het leek me zo mooi,’ zegt ze zacht. ‘Om jou als vriend te hebben. Niet als vriendje, maar als vriend, hè. En dan toch trouw te zijn aan René.’

Hij knikt, maar wacht af.

Ze loopt naar de deur en blijft daar staan. ‘Ik ben bang dat je gelijk hebt. Dit is niet eerlijk tegenover jou en niet eerlijk tegenover René. Ik moet hierover nadenken, Hendrick.’

En ze is weg.

Zijlstra blijft een tijdlang uit het raam zitten staren tot het buiten helemaal donker is. Dan zet hij zijn petje op, verlaat het bureau en loopt met zijn handen diep in de zakken naar zijn stamkroeg.

Hij gaat aan de bar zitten, groet de aanwezigen kort, trekt het petje van zijn hoofd, ritst zijn jack open en zegt: ‘Geef mij een biertje, Ernst. Of nee, maak er maar twee van, dat heb ik wel verdiend. En geef de jongens ook wat.’

Er gaat gejoel rond hem op.

De barman kijkt hem onderzoekend aan, maar Zijlstra geeft geen krimp en zet zich met een verbeten ijver aan het innemen.

Загрузка...