Even later zijn ze met de auto op weg naar bureau Ferdinand Bolstraat.
‘Had die dropman nog wat?’ vraagt Zijlstra.
‘Niet echt,’ antwoordt Graanoogst, terwijl hij met een cocktailprikker wat etensresten tussen zijn tanden vandaan haalt. ‘Hij had tussen de middag nog een broodje gegeten bij zijn aanhanger. En hij had ’s morgens een paar keer en aan het begin van de middag nog een keer voorraden aangevuld; bij geen van die gelegenheden lag er een lijk. Dat moet daar dus in de loop van de middag terecht zijn gekomen.’
Zijlstra stuurt de dienstauto over de trambaan om een hele rij auto’s te passeren. ‘Verder weten we dus nog bar weinig, want die twee van de kledingkraam hadden ook niet echt iets te melden. Er schijnt wel een klant te zijn geweest die mee is gaan kijken toen het lijk gevonden werd. Maar van die man heb ik verder geen gegevens.’
Graanoogst draait het raampje een stukje naar beneden en gooit de cocktailprikker naar buiten. ‘Lijkt me ook niet echt een verdachte. Als zo’n figuur er iets mee te maken had, zou hij niet in de buurt willen zijn als het lijk gevonden werd. Het zal wel gewoon nieuwsgierigheid zijn geweest.’
‘Waarschijnlijk,’ beaamt Zijlstra. ‘Maar voor de volledigheid wil ik zo iemand dan toch liever wel even gesproken hebben. Al was het maar om een mogelijkheid te elimineren.’
‘Wat jij wilt.’ Graanoogst kijkt opzij uit het raampje terwijl Zijlstra de auto voor het bureau parkeert. ‘Als we die gast niet vinden, kunnen we altijd een oproep doen via de stadstv. Hoewel je dan natuurlijk ook allemaal gekken over je heen krijgt met fantasieverhalen en nepgetuigenverklaringen.’
Ze stappen uit. Graanoogst loopt naar de hoofdingang, maar Zijlstra blijft bij de auto staan.
‘Ga jij maar vast,’ roept hij zijn collega na. ‘Leo kan wel even wachten. Ik moet nog een telefoontje plegen.’
‘Het zou eens niet,’ bromt Graanoogst nauwelijks hoorbaar voor zich uit. ‘Meneer moet hoognodig weer aan zijn relaties werken.’
Met zijn handen in de zakken van zijn regenjas gaat hij het bureau binnen.
Zijlstra wacht tot zijn collega buiten gehoorsafstand is voordat hij een nummer uit het adresboek van zijn mobiel belt. Er wordt vrijwel direct opgenomen.
‘Dit is de voicemail van Alice van Kampen. Laat een boodschap achter na de piep.’
Zodra de indringende fluittoon geklonken heeft, spreekt hij in: ‘Hoi, Alice, Hendrick hier. Sorry, maar ik ga het vanavond niet redden. Dat vind ik echt jammer, alleen al omdat die eetafspraak al ruim een week staat. Maar ik kan hier niet weg. Er is een dringend geval waar ze m’n hulp bij nodig hebben. Dat heb je bij de politie: ze kunnen niks zonder mij, hè. Maar goed, ik bel je nog voor een nieuwe afspraak.’
Hij verbreekt de verbinding, stopt het mobieltje in zijn zak en zucht. Maar goed dat Graanoogst niet gehoord heeft hoe hij zojuist zijn afspraakje met een prachtvrouw als Alice afbelde. En nog wel door te doen alsof hij de hele avond aan een zaak zou moeten werken!
Diep in gedachten wandelt Zijlstra naar het bureau. De waarheid is dat hij de vorige dag al voor de tweede keer binnen een paar weken een bijzonder gezellige avond heeft gehad met hetzelfde meisje. Heel anders dan dat gewoonlijk gaat als hij met een van zijn vele vriendinnen uit is: ze hebben geen seks gehad. Ze hebben zelfs niet gezoend.
Dit is hem nog nooit overkomen. Hij is altijd degene die de controle houdt over de omgang met zijn vriendinnen. Natuurlijk heeft hij de gang van zaken de ene keer beter in de hand dan de andere, dat spreekt vanzelf. Maar dit is anders.
Zijlstra gaat de hal binnen en steekt groetend zijn hand op naar de medewerker bij de klantendesk. Nog voordat hij de trap heeft bereikt, klinkt er van bij het koffieapparaat een stem: ‘Hallo, Hendrick met ceekaa, ik was al bang dat ik je vandaag helemaal niet zou zien.’
Hij draait zich met een ruk om. Er glijdt een glimlach over zijn gezicht. ‘Ha, Ingrid van den Bogaert!’ Hij loopt naar haar toe. ‘Ik zat vandaag op het hoofdbureau. En daarna hadden we een zaak. Een dode vrouw op de Albert Cuyp.’
‘Moord?’
‘Weten we nog niet.’
Haar mok is inmiddels gevuld door de automaat en ze haalt hem eruit.
Hij bekijkt haar welwillend. Zoals altijd draagt ze haar blonde haar in een paardenstaart en heeft ze een dienstblouse zonder rangaanduiding aan, zoals de baliemedewerkers die allemaal dragen. En geen ring: daarmee heeft ze hem bij hun eerste ontmoeting op het verkeerde been gezet.
‘Wat vond je man ervan dat je weer met me bent uit geweest?’ informeert hij zo nonchalant mogelijk.
Ze kijkt hem aan met dat glimlachje dat hij zo innemend vindt, maar waar hij ook geen weg mee weet. ‘Ik heb je toch verteld dat René me volledig vertrouwt? Hij heeft er geen enkele moeite mee als ik met jou ga stappen. Want hij weet dat ik hem geen aanleiding geef om jaloers te zijn. En dat is ook zo. Toch?’
Zijlstra voelt dat hij een kleur krijgt. ‘Nee… Eh… Helemaal mee eens! Ik… Ik vond het trouwens erg gezellig, gisteravond.’
‘Ik ook.’ Haar blik houdt de zijne vast. ‘Eerlijk gezegd vind ik het prettig om je wat beter te leren kennen. Als je rustig kunt praten met z’n tweeën is dat heel anders dan bijvoorbeeld onze korte gesprekjes hier op het bureau.’
‘Ja, het is niet anders, hè, met ons werk,’ antwoordt hij snel. ‘Maar nu moet ik naar boven, want m’n collega en ik zouden samen verslag uitbrengen.’
‘Ga je gang.’ Ze doet theatraal een stap naar achteren. ‘Laat mij je niet weerhouden!’
Hij glimlacht onbeholpen. ‘Dag, Ingrid van den Bogaert.’
‘Dag, Hendrick met ceekaa. Ik zie je gauw weer.’
‘Tuurlijk.’
Met twee treden tegelijk snelt hij de trap op.