Er zijn maar heel weinig betere manieren om een gesprek af te kappen dan je broer te vertellen dat je erover denkt hem voor moord te arresteren. Zelfs mijn legendarische scherpzinnigheid was niet opgewassen tegen de taak iets te verzinnen wat de moeite waard was om je adem aan te verspillen. Dus reden we in stilte over de US1 naar de 95 North en daarna van de snelweg af het Design District in, even voorbij de afslag naar de Julia Tuttle Causeway.
Door de stilte leek het ritje veel langer dan het eigenlijk was. Ik keek een paar keer naar Deborah, maar ze was kennelijk in gedachten verzonken, misschien overwoog ze of ze haar goede handboeien zou gebruiken of het goedkope extra stel uit het handschoenenkastje. Hoe dan ook, ze staarde recht voor zich uit, draaide mechanisch aan het stuur en bewoog zich door het verkeer zonder er met haar gedachten bij te zijn, en zonder dat ze haar aandacht aan mij verspilde.
We vonden het adres gauw genoeg, wat een opluchting was, want de spanning van elkaar niet aankijken en geen woord zeggen werd me een beetje te veel. Deborah kwam voor het huis tot stilstand, een pakhuisachtig ogend geval aan Northeast Fortieth Street, en zette de versnelling in de parkeerstand. Ze deed de motor uit en keek me nog altijd niet aan, maar bleef even zitten. Toen schudde ze haar hoofd en stapte uit de auto.
Ik vermoed dat van me werd verwacht dat ik als altijd achter haar aan zou lopen, Kleine Debs’ logge schaduw. Maar ergens heb ik nog een ietsiepietsie trots, en zeg nou zelf: als zij me wilde opbrengen voor een paar armzalige recreatiemoorden, mocht dan van mij worden verwacht dat ik haar hielp om deze op te lossen? Ik bedoel maar, voor mij hoeven de dingen niet eerlijk te gaan — dat gebeurt nooit — maar dit leek wel heel erg op gespannen voet te staan met de grenzen van het fatsoen.
Dus bleef ik in de auto zitten en keek niet echt toen Debs naar de voordeur beende en aanbelde. Ik zag slechts uit mijn ongeïnteresseerde ooghoek dat er opengedaan werd en ik merkte amper het saaie detail op dat Deborah haar badge liet zien. En vanaf de plek waar ik in de auto niet zat te kijken, kon ik niet echt zeggen of de man haar sloeg of dat ze viel, of dat hij haar eenvoudigweg op de grond duwde en toen naar binnen verdween.
Maar mijn belangstelling werd weer enigszins gewekt toen ze op een knie overeind worstelde, weer viel en niet meer opstond.
Ik hoorde duidelijk de alarmcentrale zoemen: er was iets heel erg mis en al mijn hooghartigheid verdween als sneeuw voor de zon op het hete asfalt. Ik sprong uit de auto en rende zo snel als ik kon naar de stoep.
Van drie meter afstand zag ik het heft van een mes uit haar zij steken en ik minderde even vaart toen een schok door me heen golfde. Een plas afschuwelijk nat bloed verspreidde zich al over de stoep en ik zat weer in de koude box met Biney, mijn broer, en zag dat verschrikkelijke, kleverige rood, dat dik en akelig op de vloer lag en ik kon me niet verroeren of zelfs ademen. Maar de deur klapwiekte weer open, de man die Deborah had neergestoken, stapte naar buiten, zag me en ging door zijn knieën om het mesgevest te pakken, en het geluid van een aanwakkerende, in mijn oren fladderende wind, ging over in het geraas van de Zwarte Ruiter die zijn vleugels spreidde. Ik sprong naar voren en schopte hem hard tegen de zijkant van zijn hoofd. Hij viel languit naast Deborah neer, met zijn gezicht in het bloed, en verroerde zich niet.
Ik knielde naast Deborah en pakte haar hand. Haar pols was krachtig en haar ogen gingen weifelend open. ‘Dex,’ fluisterde ze.
‘Hou vol, zus,’ zei ik, en ze deed haar ogen weer dicht. Ik haalde haar radio uit de hoes aan haar riem en verzocht om hulp.
In de paar minuten voordat de ambulance er was, had zich een kleine menigte gevormd, maar die week gewillig uiteen toen de ambulancebroeders uit de wagen sprongen en zich naar Deborah haastten.
‘Oef,’ zei de eerste. ‘Eerst snel die bloeding stoppen.’ Hij was een potige jonge kerel met een marinierskapsel, knielde naast Deborah neer en ging aan het werk. Zijn partner, een zo niet nog potiger vrouw van een jaar of veertig, legde snel een infuus in Deborahs arm aan, liet net de naald erin glijden toen ik van achteren een hand aan mijn arm voelde trekken.
Ik draaide me om. Daar stond een smeris in uniform, een zwarte vent van middelbare leeftijd met geschoren hoofd, en hij knikte naar me. ‘Ben jij haar partner?’ vroeg hij.
Ik haalde mijn ID tevoorschijn. ‘Haar broer,’ zei ik. ‘Technische recherche.’
‘Hm,’ zei hij, terwijl hij mijn identiteitsbewijs aanpakte en bekeek. ‘Meestal zijn jullie niet zo snel op de plaats delict.’ Hij gaf me mijn ID terug. ‘Wat weet je over die vent?’ Hij knikte naar de man die Deborah had neergestoken, die nu rechtop zat en zijn hoofd vasthield, terwijl een andere agent op zijn hurken naast hem ging zitten.
‘Hij deed de deur open en zag haar,’ zei ik. ‘En toen stak hij een mes in haar.’
‘Uh-huh,’ zei de smeris. Hij wendde zich tot zijn partner en zei: ‘Sla hem in de boeien, Frankie.’
Ik keek niet in mijn handen wrijvend toe toen de twee smerissen de armen van de messensteker op z’n rug legden en hem de handboeien om deden, want op dat moment werd Deborah in de ambulance geschoven. Ik liep erheen en sprak met de ambulancebroeder met het korte haar. ‘Komt het goed met haar?’ vroeg ik.
Hij schonk me een werktuiglijk en weinig overtuigend glimlachje. ‘We horen wel wat de dokters ervan zeggen, oké?’ zei hij, wat minder bemoedigend klonk dan hij misschien had bedoeld.
‘Brengen jullie haar naar het Jackson?’ vroeg ik.
Hij knikte. ‘Als jij daar aankomt, ligt ze op de intensive care,’ zei hij.
‘Kan ik met jullie meerijden?’ vroeg ik.
‘Nee,’ zei hij. Hij sloeg de deur dicht, rende naar de voorbank van de ambulance en stapte in. Ik keek ze na toen ze zich weer in het verkeer voegden, de sirene aanzetten en wegreden.
Plotseling voelde ik me verschrikkelijk eenzaam. Dit leek ondraaglijk melodramatisch. De laatste woorden die we hadden gewisseld, waren niet aangenaam geweest, en nu zouden dat heel goed haar Laatste Woorden geweest kunnen zijn. Het was een opeenvolging van gebeurtenissen die op televisie thuishoorde, bij voorkeur in een middagsoap. Dit paste niet in het primetimedrama van Dexters Doffe Dagen. Maar zo was het wel. Deborah was op weg naar de intensive care en ik wist niet of ze daar weer uit zou komen. Ik wist niet eens of ze er levend zou aankomen.
Ik keek weer naar de stoep. Zo te zien lag er vreselijk veel bloed. Deborahs bloed.
Gelukkig voor mij hoefde ik daar niet al te lang bij stil te staan. Brigadier Coulter was gearriveerd en zelfs voor zijn doen zag hij er ongelukkig uit. Ik zag dat hij even op de stoep bleef staan en om zich heen keek, voordat hij naar me toe wandelde. Hij leek er zelfs nog ongelukkiger uit te zien toen hij me met dezelfde uitdrukking die hij op de plaats delict had vertoond van top tot teen opnam.
‘Dexter,’ zei hij. Hij schudde zijn hoofd. ‘Hoe is ’t gebeurd, verdomme?’
Heel even wilde ik werkelijk ontkennen dat ik mijn zus had neergestoken. Toen realiseerde ik me dat hij me met geen mogelijkheid kon beschuldigen, maar dat hij voordat hij mijn verklaring opnam zowaar het ijs trachtte te breken.
‘Ze had op me moeten wachten,’ zei hij. ‘Ik ben haar partner.’
‘Je was koffie aan het halen,’ zei ik. ‘Daar wilde ze niet op wachten.’
Coulter keek naar het bloed op de stoep en schudde zijn hoofd. ‘Ze had best twintig minuten kunnen wachten,’ zei hij. ‘Op haar partner.’ Hij keek naar me op. ‘Dat is een heilig verbond.’
Ik heb geen ervaring met het heilige, aangezien ik het grootste deel van de tijd voor de tegenpartij speel, dus zei ik eenvoudigweg: ‘Je zult wel gelijk hebben,’ en dat leek hem tevreden te stellen, want hij bedaarde en nam mijn verklaring op, terwijl hij slechts een paar keer zuur naar de bloedvlek keek die zijn heilige partner had achtergelaten. Het duurde tien heel lange minuten voordat ik me eindelijk kon verontschuldigen en naar het ziekenhuis kon rijden.
Elke smeris, schurk en slachtoffer in en rondom Miami kent het Jackson Memorial Hospital, want daar zijn ze allemaal geweest, als patiënt of om een collega op te halen die er een was geweest. Het is een van de drukste ziekenhuizen van het land, en als oefening kunst baart, moet de intensivecareafdeling van Jackson wel de allerbeste zijn in schotwonden, steekwonden, wonden door stompe voorwerpen, letsel door een pak slaag en andere akelige, toegebrachte medische aandoeningen. Het Amerikaanse leger komt naar Jackson om veldchirurgie te leren, want ruim vijfduizend keer per jaar komt er iemand naar het ziekenhuis met iets wat het dichtst nadert aan oorlogswonden die je in de frontlinie buiten Bagdad kunt oplopen.
Dus als Deborah daar levend was aangekomen, wist ik dat ze in goede handen was. Ik kon me met geen mogelijkheid voorstellen dat ze misschien dood zou gaan. Nou ja, ik was me er heel goed van bewust dat ze dood kón gaan, vroeg of laat overkomt ons dat allemaal. Maar ik kon me geen wereld indenken waar geen Deborah Morgan in rondliep. Het zou net zoiets zijn als een legpuzzel van duizend stukjes waar in het midden een groot stuk aan ontbrak. Het was gewoon verkeerd.
Het was verontrustend als je bedacht hoezeer ik aan haar gewend was. We toonden elkaar zeer zeker nooit tedere gevoelens en staarden elkaar ook niet met vochtige ogen aan, maar ze was er altijd geweest, mijn hele leven al. Terwijl ik naar het Jackson reed, ging het door me heen dat de zaken er heel anders uit kwamen te zien als zij dood zou gaan, en lang niet zo aangenaam.
Ik dacht er liever niet over na. Het was een heel vreemde sensatie. Ik kon me niet herinneren dat ik ooit zo sentimenteel was geweest. En niet alleen door het besef dat ze dood zou kunnen gaan, want daar had ik wel enige ervaring mee. En ook niet door het feit dat ze min of meer familie was, want daar was ik ook al doorheen gegaan. Maar toen mijn pleegouders doodgingen, was ik heel lang ziek geweest en wist ik zeker dat ze stierven om mij voor te bereiden. Dit kwam zo onverwacht. Misschien voelde ik me gewoon door de plotselinge schok zo emotioneel.
Gelukkig voor mij was het geen heel lange rit — het ziekenhuis was maar een paar kilometer verderop — en na een paar minuten door het verkeer racen met één hand op de claxon geplakt, wat de meeste automobilisten in Miami trouwens negeren, reed ik het parkeerterrein op.
Vanbinnen zijn alle ziekenhuizen hetzelfde, tot en met de kleur verf op de muren, en over het algemeen word je er niet vrolijk van. Uiteraard was ik behoorlijk in mijn nopjes dat we er op dit moment een hadden, maar toen ik naar de eerste hulp liep, liep ik niet over van vrolijke verwachtingen. Over de wachtende mensen hing een soort dierlijk berustende atmosfeer. Op de gezichten van de heen en weer rennende artsen en verpleegkundigen viel af te lezen dat ze in een voortdurende, tot op het bot verdovende crisis verkeerden, wat in schril contrast stond met de ongehaaste, bureaucratische, met een clipboard zwaaiende vrouwelijke functionaris die me tegenhield toen ik me ertussendoor wilde wringen om Deborah te vinden.
‘Brigadier Morgan, meswond,’ zei ik. ‘Ze hebben haar net binnengebracht.’
‘Wie bent u?’
Ik was zo stom te denken dat ik sneller langs haar zou komen door te zeggen: ‘Naaste familie,’ en werkelijk, de vrouw glimlachte. ‘Mooi zo,’ zei ze. ‘Precies de man die ik moet hebben.’
‘Mag ik naar haar toe?’ zei ik.
‘Nee,’ zei ze. Ze greep me bij de elleboog en dirigeerde me resoluut naar een kantoortje.
‘Kunt u me dan vertellen hoe het met haar is?’ vroeg ik.
‘Gaat u hier alstublieft zitten,’ zei ze terwijl ze me naar een voorgevormde plastic stoel draaide die voor een klein bureau stond.
‘Maar hoe is het met haar?’ zei ik. Ik vertikte het me te laten koeioneren.
‘Daar komen we zo achter,’ zei ze. ‘Zodra we wat papierwerk achter de rug hebben. Ga alstublieft zitten, meneer… is het meneer Morton?’
‘Morgan,’ zei ik.
Ze fronste haar wenkbrauwen. ‘Hier staat Morton.’
‘Het is Morgan,’ zei ik. ‘M-O-R-G-A-N.’
‘Weet u het zeker?’ vroeg ze me, en ik werd overspoeld door de surrealistische toestand van de hele ziekenhuiservaring en ik zonk neer op de stoel, alsof ik was geslagen door een reusachtig nat kussen.
‘Heel zeker,’ zei ik vaagjes, terwijl ik zo ver als het wankele stoeltje toestond naar achteren leunde.
‘Nou, dan moet ik dat in de computer veranderen,’ zei ze met gefronst voorhoofd. ‘Potverdikke.’
Ik deed als een vis op het droge een paar keer mijn mond open en dicht, terwijl de vrouw op haar toetsenbord rammelde. Het was gewoon te veel; zelfs haar laconieke ‘potverdikke’ was een belediging van de logica. Deborahs leven stond op het spel, zou dan niet iedereen die fysiek in staat was om te staan en te praten, hemel en aarde moeten bewegen en de boel stijf moeten vloeken? Misschien kon ik Hernando Meza regelen om hier een workshop te houden over de juiste taalkundige benadering van naderend onheil.
Het duurde veel langer dan zowel mogelijk als menselijk leek, maar uiteindelijk kreeg ik het voor elkaar om alle papieren naar behoren in te vullen en de vrouw over te halen dat ik, aangezien ik familie was én een werknemer van de politie, alle recht in de wereld had om mijn zus te zien. Maar zoals het er uiteraard in dit tranendal aan toegaat, kreeg ik haar niet echt te zien. Ik mocht simpelweg in de gang door een patrijspoort gluren en zag een wat mij toescheen enorme mensenmassa, die in limoengroene operatiekleding om de tafel stond en verschrikkelijke, onvoorstelbare dingen met Deborah deed.
Een paar eeuwen lang stond ik daar alleen maar te staren en kromp zo nu en dan ineen wanneer er een bloederige hand of instrument in de lucht boven mijn zus verscheen. De stank van chemicaliën, bloed, zweet en angst was bijna overweldigend. Maar ten slotte, toen ik de aarde luchtledig voelde worden en dood voelde gaan, en de zon oud en koud was, deden ze allemaal een stap bij de tafel vandaan en werd Deborah door een aantal van hen in de richting van de deur geduwd. Ik stapte naar achteren en keek toe hoe ze haar door de deuren de gang in reden, en greep toen de arm vast van een van de ouder uitziende mannen die er in een stoet achteraan kwamen. Dat was een vergissing: ik raakte met mijn hand iets kouds, vochtigs en kleverigs aan, ik trok hem weg en zag dat hij onder het bloed zat. Even voelde ik me licht in het hoofd worden, smerig en zelfs een beetje paniekerig, maar toen de chirurg zich omdraaide en me aankeek, wist ik me net genoeg weer te herstellen.
‘Hoe is het met haar?’ vroeg ik aan hem.
Hij keek de gang door, naar waar ze mijn zus naartoe brachten, en toen weer naar mij. ‘Wie bent u?’ vroeg hij.
‘Haar broer,’ zei ik. ‘Komt ze er weer bovenop?’
Hij schonk me een half, weinig vrolijk glimlachje. ‘Veel te vroeg om daar iets van te zeggen,’ zei hij. ‘Ze heeft heel wat bloed verloren. Het kan prima gaan, maar ze kan ook complicaties krijgen. Dat weten we gewoon nog niet.’
‘Wat voor complicaties?’ vroeg ik. Mij scheen dat een volkomen redelijke vraag toe, maar hij slaakte een geërgerde zucht en schudde zijn hoofd.
‘Alles van infectie tot hersenbeschadiging,’ zei hij. ‘De komende dagen kunnen we er niets van zeggen, dus u zult gewoon moeten afwachten tot we wel iets weten, oké?’ Hij schonk me de andere helft van het glimlachje en liep weg, in tegenovergestelde richting van waar ze Deborah naartoe hadden gebracht.
Ik keek hem na en dacht na over hersenbeschadiging. Toen draaide ik me om en ging de brancard met Deborah achterna.