Lang voordat Deborah zelfs maar bij kennis was gekomen, was Alex Doncevic dus alweer op vrije voeten. Sterker nog, Doncevic stond om 17.37 uur die middag voor de gevangenis, slechts een uur en vierentwintig minuten nadat Deborah haar ogen voor het eerst even had opengedaan.
Ik wist het van Deborah omdat Chutsky me onmiddellijk belde, zo opgewonden alsof hij zojuist het Engelse Kanaal was overgezwommen met in zijn kielzog een piano. ‘Ze komt erbovenop, Dex,’ zei hij. ‘Ze deed haar ogen open en keek me recht aan.’
‘Heeft ze iets gezegd?’ vroeg ik.
‘Nee,’ zei hij. ‘Maar ze kneep in mijn hand. Ze gaat het redden.’
Ik was er nog altijd niet van overtuigd dat een oogopslag en een kneepje de juiste signalen waren dat het herstel zich had ingezet, maar het was fijn te weten dat ze iets vooruit was gegaan. Vooral omdat ze volledig bij kennis moest zijn om Israel Salguero en interne zaken onder ogen te komen.
En ik wist wanneer Doncevic uit de gevangenis werd vrijgelaten, omdat ik in de periode tussen de bijeenkomst in de vergaderzaal en Chutsky’s telefoontje een besluit had genomen.
Dexter houdt zichzelf niet voor de gek; hij weet beter dan de meesten dat het leven onrechtvaardig is. Mensen hebben het concept rechtvaardigheid uitgevonden in een poging het speelveld in evenwicht te krijgen en het voor de roofdieren uitdagender te maken. En dat vind ik prima. Persoonlijk ga ik liever voor de uitdaging.
Maar ook al is het Leven niet eerlijk, Recht zal geschieden. En het idee dat Doncevic er wellicht mee wegkwam terwijl Deborah in een ziekenhuis lag te verpieteren met al die slangen in haar lijf, leek zo heel, zoiets als… Oké, ik zal het uitspreken: het was niet éérlijk. Ik bedoel maar, ik weet zeker dat er andere woorden voor te vinden zijn, maar Dexter duikt niet weg omdat dit een lelijke waarheid is, net als de meeste andere, trouwens. Ik vond deze hele kwestie bij uitstek oneerlijk, en daardoor dacht ik erover na hoe ik wellicht de zaken weer in de juiste verhoudingen kon terugplaatsen.
Ik piekerde daar nog een paar uur over terwijl ik het routinepapierwerk deed en drie koppen enigszins smerige koffie dronk. Ik piekerde nog steeds tijdens een ondermaatse lunch in een tentje dat mediterraan beweerde te zijn, wat alleen maar klopte als we aannemen dat oud brood, klonters mayonaise en vet koud vlees inderdaad mediterraan zijn. En daarna piekerde ik nog een paar minuten door, terwijl ik in mijn kleine kantoortje spullen over het bureau heen en weer schoof.
En ten slotte sloeg ergens in de verre mist van Dexters armetierige hersenlandschap een vaag belletje een piepklein toontje aan. Bong, klonk het zachtjes, en schimmig licht sijpelde langzaam Dexters Doffe Knikker binnen.
Ik was uitgefoeterd omdat ik niet erg behulpzaam was geweest, en volgens mij was die beschuldiging ook terecht. Dexter was inderdaad niet behulpzaam geweest; hij had in de auto zitten pruilen terwijl Debs gewond raakte en daarna had hij haar ook niet kunnen beschermen tegen de aanval van die advocaat met z’n glimkop.
Maar ik wist wel een manier waarop ik heel, heel behulpzaam kon zijn, en daar was ik bij uitstek goed in. Ik kon een hele handvol problemen uit de wereld helpen: die van Deborah, van het departement en mijn eigen speciale dilemma’s, allemaal tegelijk, met één soepele slag, of een paar hakkende slagen als ik heel speels was. Het enige wat ik hoefde te doen was te ontspannen en de fantastische, speciale Ik te zijn, terwijl ik de arme Doncevic zijn dwalingen hielp inzien.
Ik wist dat Doncevic schuldig was, ik had met mijn eigen ogen gezien dat hij Deborah neerstak. En grote kans dat hij de lijken vermoord en uitgestald had die zo’n tumult hadden veroorzaakt en zo schadelijk waren voor onze cruciale toeristeneconomie. Het was bijna mijn burgerplicht om ons van Doncevic te verlossen. Aangezien hij op borgtocht vrij was, zou iedereen aannemen dat als hij vermist bleek te zijn, hij was gevlucht. De premiejagers zouden hemel en aarde bewegen om hem te vinden, maar het zou niemand iets kunnen schelen als dat niet lukte.
Ik vond deze oplossing uitermate bevredigend: het is mooi als de zaken zo mooi uitpakken, en het was zo onberispelijk dat het mijn keurige, innerlijke monster wel aansprak, dat graag ziet dat problemen ingepakt en weggegooid worden. Bovendien was het alleen maar eerlijk.
Schitterend: ik zou wat qualitytime met Alex Doncevic gaan doorbrengen.
Ik bekeek online zijn status en controleerde die elk kwartier toen duidelijk werd dat hij op het punt stond vrijgelaten te worden. Om 16.32 uur waren de papieren in het laatste stadium; ik kuierde naar het parkeerterrein en reed naar de voordeur van de gevangenis.
Ik kwam daar juist op tijd aan en een hoop mensen waren me al voor. Simeon wist werkelijk hoe hij de boel kon opstoken, vooral wanneer er pers bij kwam kijken. Die stond in een reusachtig zootje ongeregeld te wachten, de perswagens, satellietschotels en prachtige kapsels wedijverden allemaal om een plekje. Toen Doncevic aan Simeons arm naar buiten kwam, klikten de camera’s, een massa ellebogen probeerde zich een weg te banen en de menigte golfde naar voren als een roedel honden die zich op een berg rauw vlees stort.
Vanuit mijn auto keek ik toe hoe Simeon een lange en hartverwarmende verklaring aflegde, een paar vragen beantwoordde en zich toen door de menigte heen duwde met Doncevic in zijn kielzog. Ze stapten in een zwarte Lexus SUV en reden weg, en na een ogenblik reed ik erachteraan.
Het is betrekkelijk eenvoudig om een andere auto te volgen, en al helemaal in Miami, waar altijd een onberekenbare verkeersdrukte heerst. En aangezien het spitsuur was, was dat nu nog erger. Ik hoefde alleen maar op een afstandje te blijven, een paar auto’s tussen mij en de Lexus te laten. Aan Simeon was niet te zien of hij dacht dat hij werd gevolgd. Al zou hij me in de gaten hebben, dan zou hij uiteraard denken dat ik een journalist was die een snapshot van Doncevic wilde scoren terwijl hij huilde van dankbaarheid, en Simeon zou zich er slechts van verzekeren dat hij zich van zijn goede kant zou laten zien.
Ik volgde ze door de stad naar North Miami Avenue en minderde wat vaart toen ze Northeast Fortieth Street indraaiden. Ik wist nu bijna zeker waar ze naartoe gingen en inderdaad, Simeon reed naar de voorkant van het gebouw waar Deborah mijn nieuwe vriend voor het eerst tegen het lijf was gelopen. Ik passeerde, reed een blokje om en kwam op tijd terug om te zien dat Doncevic uit de Lexus stapte en naar het gebouw liep.
Ik had geluk dat er een parkeerplaats was vanwaar ik de deur in de gaten kon houden. Ik zette de auto neer, deed de motor uit en wachtte tot het donker werd. Een donker dat, zoals altijd, een Dexter zou aantreffen die er klaar voor was. Na zo’n lang en treurig verblijf in de wereld van alledag zou hij vannacht eindelijk weer gereedstaan om zich daarin te voegen, te zwelgen in zijn zachte en barbaarse muziek en een paar akkoorden van Dexters eigen menuet aanslaan. Ik merkte dat ik ongeduldig werd van de peinzende, traag ondergaande zon en gretig naar de nacht uitkeek. Ik voelde dat die zich voor me uitstrekte, zich vooroverboog om zich in mij te verspreiden, zijn vleugels uit te slaan, de knopen uit de al te lang ongebruikte spieren gladstreek en zich op de sprong voorbereidde…
Mijn telefoon ging.
‘Met mij,’ zei Rita.
‘Dat weet ik wel zeker,’ zei ik.
‘Ik geloof dat ik echt goed… wat zei je?’
‘Niets,’ zei ik. ‘Wat is jouw echt goed?’
‘Wat?’ zei ze. ‘O, ik heb nagedacht over wat je hebt gezegd. Over Cody?’
Ik trok mijn gedachten terug uit de pulserende duisternis waaraan ik me had gelaafd en probeerde me te herinneren wat ik over Cody had gezegd. Het had iets te maken met helpen om hem uit zijn schulp te laten kruipen, maar ik wist niet meer wat we uiteindelijk hadden besloten, los van een paar vage algemeenheden om Rita een beter gevoel te geven terwijl ik Cody zorgvuldig op het Pad van Harry dirigeerde. Dus zei ik alleen maar: ‘O, oké. Ja?’ in de hoop wat meer uit haar te krijgen.
‘Ik heb met Susan gepraat? Je weet wel, van nummer honderdzevenendertig? Met die grote hond,’ zei ze.
‘Ja,’ zei ik. ‘Ik ken die hond.’ Die net als alle huisdieren een pesthekel aan me heeft. Ze zien meteen wat ik ben, ook al doen hun baasjes dat niet.
‘En haar zoon, Albert? Hij heeft het echt heel erg naar z’n zin bij de padvinderswelpen. En ik dacht dat dat misschien ook wel iets voor Cody was.’
In eerste instantie vond ik dat idee helemaal nergens op slaan. Cody? Een welp? Dat was net zoiets als komkommersandwiches en thee aan Godzilla voeren. Maar terwijl ik een antwoord stamelde, en iets probeerde te bedenken wat noch in een stellige ontkenning, noch in een hysterische lach uitmondde, schoot het door me heen dat het eigenlijk nog niet zo’n slecht idee was. Sterker nog, het was een heel goed idee, dat perfect inhaakte op mijn plan om Cody zich aan mensenkinderen te laten aanpassen. En dus bracht ik er onmiskenbaar halverwege een geërgerd nee en een enthousiast ja uit: ‘Hi didda yuh-kay.’
‘Dexter, gaat het wel met je?’ vroeg Rita.
‘Ik, eh, het verrast me even,’ zei ik. ‘Ik zit ergens middenin. Maar ik vind het een geweldig idee.’
‘Echt? Vind je dat werkelijk?’ zei ze.
‘Absoluut,’ zei ik. ‘Dat is precies iets voor hem.’
‘Ik hoopte al dat je dat zou zeggen,’ zei ze. ‘Maar toen dacht ik, ik weet niet. Stel dat… ik bedoel, vind je het echt?’
Ik vond het echt, en uiteindelijk kreeg ik haar zover dat ze me geloofde. Maar het duurde een paar minuten, want Rita is in staat om zonder te ademen te praten, gaat gewoon door, vaak zonder haar zin af te maken, dus tegenover elk woord van mij stonden zo’n vijftien of twintig onsamenhangende woorden van haar.
Tegen de tijd dat ik haar eindelijk had overtuigd en had opgehangen, was het iets donkerder buiten, maar helaas in mij een stuk lichter. De openingsklanken van Dexters Danssuite werden nu gedempt, iets van de stijgende noodzaak was door Rita’s telefoonsoundtrack vervaagd. Maar ik was er heel zeker van dat die wel zou terugkomen.
Om de schijn op te houden dat ik druk bezig was, belde ik Chutsky.
‘Hé, maatje,’ zei hij. ‘Een paar minuten geleden heeft ze haar ogen weer opengedaan. De dokters denken dat ze langzaam aan het bijkomen is.’
‘Dat is geweldig,’ zei ik. ‘Ik kom een beetje later. Heb nog wat losse eindjes weg te werken.’
‘Er zijn een paar van je mensen langs geweest,’ zei hij. ‘Ken je ene Israel Salguero?’
Een fietser reed langs me heen de straat door. Hij botste tegen mijn buitenspiegel en reed door. ‘Ik weet wie hij is,’ zei ik. ‘Was hij daar?’
‘Ja,’ zei Chutsky. ‘Hij was hier.’ Chutsky zweeg alsof hij wachtte tot ik iets ging zeggen. Er kwam niet veel in me op, dus zei hij ten slotte: ‘Er is iets met die vent.’
‘Hij heeft onze vader gekend,’ zei ik.
‘Uh-huh,’ zei hij. ‘Iets anders.’
‘Eh,’ zei ik. ‘Hij is van interne zaken. Hij onderzoekt in deze zaak Deborahs optreden.’
Chutsky viel even stil. ‘Háár optreden,’ zei hij ten slotte.
‘Ja,’ zei ik.
‘Ze is néérgestoken.’
‘De advocaat zegt dat het zelfverdediging was,’ zei hij.
‘De klootzak,’ zei hij.
‘Ik weet zeker dat je je nergens zorgen over hoeft te maken,’ zei ik. ‘Dat zijn de regels nu eenmaal, hij moet het onderzoeken.’
‘De godverdomde klootzak,’ zei Chutsky. ‘En hij bestaat het om hier te komen? Terwijl ze verdomme in coma ligt?’
‘Hij kent Deborah al heel lang,’ zei ik. ‘Waarschijnlijk wilde hij gewoon zien of het goed met haar ging.’
Er viel een heel lange stilte en toen zei Chutsky: ‘Oké, maat. Als jij dat zegt. Maar ik denk niet dat ik hem de volgende keer binnenlaat.’
Ik wist niet echt hoe goed Chutsky’s haak het kon opnemen tegen Salguero’s gladde en volslagen zelfvertrouwen, maar ik had het gevoel dat het een interessante wedstrijd zou zijn. Ondanks al zijn bluf en gemaakte opgewektheid was Chutsky een kille moordenaar. Maar Salguero zat al jaren bij interne zaken, waardoor hij praktisch kogelvrij was geworden. Als het tot een knokpartij zou komen, dacht ik dat die het heel goed op betaaltelevisie zou doen. Ik dacht ook dat ik dat idee maar beter voor mezelf kon houden, dus zei ik alleen maar: ‘Oké. Zie je later,’ en ik hing op.
Nu alle triviale menselijke details waren afgehandeld, ging ik weer zitten wachten. Auto’s passeerden. Op de stoep liepen mensen langs. Ik kreeg dorst en vond een halfvol flesje water op de vloer onder de achterbank. En ten slotte werd het helemaal donker.
Ik wachtte nog wat langer, zodat de duisternis zich overal in de stad kon nestelen, en in mij. Het voelde heel goed om in de kilte de comfortabele mantel van de nacht om te slaan, en vanbinnen groeiden de verwachtingsvolle, fluisterende aansporingen van de Zwarte Ruiter, die erop aandrong dat ik opzijschoof en het stuur aan hem overgaf.
En uiteindelijk deed ik dat.
Ik stopte de zorgvuldig geknoopte strop van nylon visgaren en een rol duct tape in mijn zak, de enige werktuigen die ik op dat moment in mijn auto had, en stapte uit.
En aarzelde, de laatste keer was te lang geleden, veel te lang sinds Dexter in actie was geweest. Ik had mijn onderzoek niet verricht en dat was niet best. Ik had geen plan, en dat was zelfs nog erger. Ik wist eigenlijk niet wat zich achter die deur bevond of wat ik zou doen als ik eenmaal binnen was. Even bleef ik onzeker naast de auto staan en vroeg me af of ik me een weg door de dans kon improviseren. De onzekerheid vrat aan mijn pantser en in het gevaarlijke donker ging ik op één voet staan zonder dat ik de eerste, bekende stap kon zetten.
Maar dit was mal, zwak en verkeerd, en helemaal Niet Dexter. De Echte Dexter leefde in de Duisternis, kwam tot leven in de snijdende nacht, schepte er vreugde in om er vanuit de schaduwen op los te hakken. Wie stond hier nu te aarzelen? Dexter dubde niet.
Ik keek naar de nachtelijke hemel en ademde die in. Beter nog, er was nog een stukje van die verrotte gele maan over. Ik stelde me open en hij jankte naar me, de nacht bonsde door mijn aderen, klopte in mijn vingertoppen en zong over de strakgespannen huid in mijn nek, en ik voelde het allemaal veranderen, het vormde zich weer tot wat Wij moesten doen en wat Wij zouden doen en waar Wij klaar voor waren.
Dit was nu, dit was de nacht, dit was Donkere Dexters Dans, en de stappen zouden komen, zouden uit onze voeten vloeien, dat moesten ze wel en dat hadden ze altijd geweten.
En de zwarte vleugels reikten diep van binnen naar buiten, spreidden zich uit langs de nachtelijke hemel en droegen ons voort.
We glipten door de nacht, om het blok heen, controleerden zorgvuldig de hele omgeving. Aan het einde van de straat was een steeg en daar liepen we dieper de duisternis in, weer terug, naar de achterkant van Doncevics gebouw. Achter het huis stond een gedeukte bestelwagen geparkeerd, op een overdekte en goed verborgen laadplaats, en de Ruiter fluisterde snel en droog: kijk, hiermee verplaatst hij de lijken om ze naar de plek te brengen waar hij ze uitstalt. En weldra zou hij zelf die weg gaan.
We liepen door en troffen niets alarmerends in de omgeving aan. Om de hoek een Ethiopisch restaurant. Drie deuren verder luide muziek. En toen waren we weer bij de voordeur en belden aan. Hij opende de deur en was heel even verbaasd voordat we hem te grazen namen, hem vliegensvlug met de strop om zijn nek en zijn gezicht omlaag op de grond werkten, terwijl we zijn mond, handen en voeten intapeten. Toen hij vastgebonden was en hem de mond was gesnoerd, gingen we snel het hele huis door en troffen niemand aan. We vonden een aantal interessante voorwerpen, een paar heel mooie werktuigen in de badkamer, vlak naast een grote badkuip. Zagen en scharen en zo, heerlijke Dexter Speeltjes, en het was heel duidelijk dat dit de witte porseleinen achtergrond was uit de video die we op het toeristenbureau hadden gezien en dat was bewijs, al het bewijs dat we nu nodig hadden, in deze nacht der noodzaak. Doncevic was schuldig. Hij had hier op de tegels naast de badkuip gestaan terwijl hij deze werktuigen had vastgehouden en ondenkbare dingen had gedaan, precies de ondenkbare dingen waar wij aan dachten en hem nu zouden aandoen.
We sleurden hem naar de badkamer, deden hem in het bad en stopten toen weer, heel even maar. Een heel klein en hardnekkig fluisterstemmetje beweerde dat het niet goed zat, en dat reisde langs onze ruggengraat naar onze tanden. We rolden Doncevic in de kuip, met zijn gezicht naar omlaag, en liepen nogmaals snel door het pand. Er was niets en niemand, en alles leek in orde. De luide stem van de Zwarte Ruiter overstemde het nietige fluisterstemmetje en eiste opnieuw dat we terugkeerden naar de Dans met Doncevic.
Dus liepen we weer naar het bad en togen aan het werk. En we haastten ons een beetje omdat we op een vreemde plek waren zonder een echt plan, en ook omdat Doncevic één merkwaardig ding zei voordat we voor altijd de gave van het spreken van hem afnamen. ‘Even lachen,’ zei hij, en daar werden we kwaad van en hij was al snel niet meer in staat om iets uitgesprokens te zeggen. Maar we waren grondig, o ja, en toen we klaar waren, waren we heel tevreden over een goed gelukte klus. Alles was werkelijk heel goed gegaan. We hadden een heel grote stap gezet om de zaken weer op de rails te krijgen, waar ze ook thuishoorden.
En zo bleven ze tot het einde toe, met niets anders dan een paar vuilniszakken en een druppeltje bloed van Doncevics bloed op een glasplaatje voor mijn rozenhouten doosje.
En zoals altijd voelde ik me na afloop een heel stuk beter.