32

We kwamen zonder incidenten op onze hotelkamer terug, terwijl we niet meer dan een stuk of tien woorden hadden gewisseld. Het feit dat Chutsky zo zwijgzaam was, bleek een echt charmante persoonlijke traktatie, want hoe minder hij praatte, hoe minder belangstelling ik hoefde te tonen, en hoe minder mijn gezichtsspieren van slijtage te lijden hadden. Sterker nog, de paar woorden die hij zei, waren zo aangenaam en aantrekkelijk dat ik bijna bereid was hem aardig te vinden. ‘Ik leg dit in de kamer,’ zei hij terwijl hij de aktetas optilde. ‘Daarna gaan we een hapje eten.’ Wijze en welkome woorden, aangezien ik toch niet in dat prachtige, donkere maanlicht buiten kon spelen, was een maaltijd een heel acceptabele plaatsvervanger.

We gingen met de lift naar boven en liepen door de gang naar onze kamer. Toen we binnen waren, legde Chutsky de tas voorzichtig op bed en ging ernaast zitten. Ik bedacht dat hij hem zonder duidelijke reden naar de bar op het dak had meegenomen, en nu deed hij er behoorlijk voorzichtig mee. Aangezien nieuwsgierigheid een van mijn weinige tekortkomingen is, besloot ik eraan toe te geven en uit te zoeken waarom dat was.

‘Wat is er zo belangrijk aan die maraca’s?’ vroeg ik hem.

Hij glimlachte. ‘Niets,’ zei hij. ‘Helemaal niets.’

‘Waarom zeul je ze dan door heel Havana met je mee?’

Hij legde zijn haak op de tas en maakte hem met zijn hand open. ‘Omdat,’ zei hij, ‘het geen maraca’s meer zijn.’ En hij glipte met zijn hand in de aktetas en haalde een heel serieus ogend automatisch pistool tevoorschijn. ‘Hé, presto,’ zei hij.

Ik dacht dat Chutsky de aktetas door de hele stad had meegezeuld voor de ontmoeting met Ie-bang, die vervolgens met precies zo’n zelfde aktetas was binnengekomen, en beide tassen waren onder de tafel geschoven terwijl we allemaal naar ‘Guantanamera’ zaten te luisteren.

‘Je hebt je aktetas verwisseld voor die van je vriend,’ zei ik.

‘Bingo.’

Dit hoorde niet thuis in de categorie van slimste dingen die ik ooit had gezegd, maar ik was verbaasd en ik flapte eruit: ‘Waar is-ie voor?’

Chutsky schonk me zo’n hartelijk, verdraagzaam, bevoogdend glimlachje dat ik met alle liefde het pistool op hem had gericht en de trekker had overgehaald. ‘Dat is een pistool, maatje,’ zei hij. ‘Waarvoor zou het zijn, denk je?’

‘Eh, zelfverdediging?’ zei ik.

‘Weet je nog waarom hier zijn?’ vroeg hij.

‘Om Brandon Weiss op te zoeken,’ zei ik.

‘Hem ópzoeken?’ vroeg Chutsky op hoge toon. ‘Maak je dat jezelf wijs? Dat we hem gaan ópzoeken?’ Hij schudde zijn hoofd. ‘We gaan hem vermoorden, maat. Stamp dat maar in je hoofd. We kunnen hem niet alleen opzoeken, we moeten hem ook ombrengen. We moeten hem vermoorden. Wat dacht je anders dat we zouden gaan doen? Hem mee naar huis nemen en aan de dierentuin schenken?’

‘Volgens mij trekt men hier over zulke dingen de wenkbrauwen op,’ zei ik. ‘Ik bedoel maar, dit is niet Miami, weet je.’

‘Het is ook geen Disneyland,’ zei hij, overbodig, vond ik. ‘Dit is geen picknick, maatje. We zijn hier om die kerel te vermoorden en hoe eerder je aan dat idee went hoe beter.’

‘Ja, dat weet ik, maar…’

‘Er is geen máár,’ zei hij. ‘We gaan hem vermoorden. Ik zie dat je daar problemen mee hebt.’

‘Helemaal niet,’ zei ik.

Kennelijk hoorde hij me niet, of hij had zichzelf al in een voorgekauwde lezing gelanceerd en kon zichzelf niet meer tegenhouden. ‘Wees nou maar niet zo teergevoelig over een beetje bloed,’ vervolgde hij. ‘Het is volkomen natuurlijk. We worden allemaal opgevoed met het idee dat moorden verkeerd is.’

Dat hangt ervan af, dacht ik, maar dat zei ik niet.

‘De regels zijn echter opgesteld door mensen die er niet zonder kunnen. Hoe dan ook, moorden is niet altíjd verkeerd, maatje,’ zei hij en gek genoeg knipoogde hij. ‘Soms moet je het gewoon doen. En soms is het iemand die het verdient. Want er zullen een hoop mensen sterven als je het niet doet, of misschien moet je hem te pakken nemen voordat hij dat met jou doet. En in dit geval gaat het allebei op, nietwaar?’

En hoewel het heel vreemd was om deze ruwe versie van mijn levenslange credo uit de mond van het vriendje van mijn zus te horen, zo zittend op een bed in een hotelkamer in Havana, was ik Harry voor de zoveelste keer dankbaar dat hij zijn tijd vooruit was en dat hij het bovendien zo had weten te formuleren dat ik niet het gevoel kreeg dat ik vals speelde bij patiencen. Maar ik liep nog steeds niet warm voor het idee om een pistool te gebruiken. Dat leek gewoon verkeerd, alsof je je sokken waste in het doopvont in de kerk.

Maar Chutsky was duidelijk heel tevreden over zichzelf. ‘Walther, negen millimeter. Prachtig wapen.’ Hij knikte, reikte nogmaals in de aktetas en trok er een tweede pistool uit. ‘Voor ieder een,’ zei hij. Hij gooide een van de wapens naar me toe en ik ving het in een reflex op. ‘Denk je dat je de trekker over kunt halen?’

Ik weet heus wel aan welke kant ik een pistool moet vasthouden, wat Chutsky ook mocht denken. Tenslotte ben ik in het huis van een smeris opgegroeid en ik heb elke dag met smerissen gewerkt. Maar ik hield gewoon niet van die dingen, ze zijn zo onpersoonlijk en er zit geen sjeu aan. Maar hij had het als een soort uitdaging naar me toe gegooid en boven op al het andere wat er was gebeurd, was ik niet van plan dat te negeren. Dus haalde ik het magazijn los, werkte het hele riedeltje af en ging in schietpositie staan, precies zoals Harry het me had geleerd. ‘Heel mooi,’ zei ik. ‘Wil je dat ik op de televisie schiet?’

‘Bewaar dat maar voor de slechterik,’ zei Chutsky. ‘Als je de kans krijgt, doe het dan.’

Ik gooide het pistool naast hem op bed. ‘Ben je dat werkelijk van plan?’ vroeg ik hem. ‘We wachten tot Weiss in het hotel incheckt en dan speel je O.K. Corral-ranchje met hem? In de lobby, na het ontbijt?’

Chutsky schudde bedroefd zijn hoofd, alsof hij vergeefs had geprobeerd me mijn veters te leren strikken. ‘Maatje, we weten niet wanneer die vent opduikt, en we weten niet wat hij van plan is. Misschien heeft hij ons wel eerst in de smiezen.’ Hij trok beide wenkbrauwen naar me op, alsof hij wilde zeggen: ha, dáár heb je niet aan gedacht, hè?

‘Dus zodra we hem hebben gevonden schieten we hem neer?’

‘Punt is dat je voorbereid moet zijn, wat er ook gebeurt,’ zei hij. ‘Ideaal gesproken nemen we hem mee naar een rustige plek en doen het daar. Maar we zijn er tenminste klaar voor.’ Hij klopte met zijn haak op de aktetas. ‘Iván heeft ook nog een paar andere dingen meegenomen, voor het geval dat.’

‘Zoals landmijnen?’ zei ik. ‘Misschien een vlammenwerper?’

‘Wat elektronisch spul,’ zei hij. ‘Hypermodern. Voor surveillance. We kunnen hem opsporen, vinden, hem afluisteren… Met deze spullen kunnen we hem op anderhalve kilometer afstand een scheet horen laten.’

Ik wilde het feestje echt niet bederven, maar ik vond het knap lastig om enige belangstelling te tonen voor het spijsverteringsproces van Weiss en ik hoopte dat dat geen cruciaal onderdeel van Chutsky’s plan was. Hoe dan ook, ik werd ongemakkelijk van dat hele James Bond-gedoe van hem. Misschien was het wel helemaal verkeerd van me, maar ik begon net te waarderen hoeveel geluk ik tot nu toe in m’n leven heb gehad. Ik had heel goed uit de voeten gekund met slechts een paar glanzende messen en een hunkering… Niets hypermoderns, geen vage plots, niet je verstoppen in buitenlandse hotelkamers vol onzekerheid en schiettuig. Alleen maar een gelukkige, zorgeloze, ontspannen slachting. Natuurlijk leek dat primitief en zelfs nonchalant in vergelijking met al die hightech stalen-zenuwen-voorbereidingen, maar het was tenminste eerlijke en heilzame arbeid. Daarbij was geen sprake van eindeloos rondom rondspattend testosteron wachten en kogels poetsen. Chutsky was bezig al mijn plezier in mijn levenswerk te vergallen.

Maar toch, ik had om zijn hulp gevraagd, en nu zat ik ermee opgezadeld. Dus er zat echt niets anders op dan de zonnige kant ervan in te zien en erin mee te gaan. ‘Het is allemaal heel mooi,’ zei ik met een bemoedigende glimlach waarmee ik zelfs mezelf niet om de tuin kon leiden. ‘Wanneer beginnen we?’

Chutsky snoof en stopte de wapens weer in de aktetas. Hij stak hem bungelend aan zijn haak omhoog. ‘Zodra hij er is,’ zei hij. ‘Zet deze voorlopig maar in de kast.

Ik pakte de aktetas van hem over en bracht hem naar de kast. Maar toen ik de deur open wilde doen, hoorde ik ergens in de verte een vaag vleugelgeruis en ik verstarde. Wat is er? vroeg ik in stilte. Onhoorbaar stuiptrekte iets, een opkomend besef, maar meer niet.

Ik haalde mijn belachelijke pistool uit de aktetas, hield het in de aanslag terwijl ik mijn hand naar de deurknop uitstak. Ik opende de deur, en even kon ik alleen maar staren naar de onverlichte ruimte en wachten op een antwoord in de vorm van een duisternis die zijn beschermende vleugels over me uitspreidde. Het was een onmogelijk, surrealistisch beeld als uit een droom, maar nadat ik er voor mijn gevoel verschrikkelijk lang naar had gestaard, moest ik wel geloven dat het echt zo was.

Het was Rogelio, Chutsky’s vriend van de receptie, die ons wilde vertellen dat Weiss zich had gemeld. Maar het zag er absoluut niet naar uit dat hij ons veel zou vertellen, tenzij we via een ouijabord contact met hem konden maken. Want aan zijn uiterlijk te zien, te oordelen naar de riem die zo strak om zijn nek gewikkeld zat en zoals zijn tong en ogen uitpuilden, was Rogelio morsdood.

‘Wat is er, maatje?’ vroeg Chutsky.

‘Volgens mij is Weiss al ingecheckt,’ zei ik.

Chutsky stommelde van het bed naar de kast. Hij staarde er even naar en zei: ‘Shit.’ Hij stak zijn hand uit om de pols te voelen, nogal overbodig, vond ik, maar ik veronderstel dat er voor zoiets wel een protocol zal bestaan. Hij voelde natuurlijk geen pols, en mompelde: ‘Shít, verdomme.’ Ik zag niet in hoe we met deze herhaling iets opschoten, maar natuurlijk was hij de expert, dus keek ik slechts toe terwijl hij beide zakken van Rogelio doorzocht. ‘Zijn loper,’ zei hij. Hij stopte hem in zijn eigen zak. Hij haalde er de gebruikelijke rommel uit: sleutels, een zakdoek, een kam, wat geld. Hij bekeek het geld zorgvuldig. ‘Er zit een Canadees twintigje tussen,’ zei hij. ‘Alsof iemand hem een fooi heeft gegeven, hè?’

‘Bedoel je Weiss?’ zei ik.

Hij haalde zijn schouders op. ‘Hoeveel moorddadige Canadezen ken je?’

Dat was een goeie vraag. Aangezien het ijshockeyseizoen al een paar maanden geleden was afgelopen, kon ik er maar één bedenken: Weiss.

Chutsky haalde een envelop uit Rogelio’s colbertjasje. ‘Bingo,’ zei hij. ‘Meneer B. Weiss, kamer 865.’ Hij gaf de envelop aan mij. ‘Daar zitten vast zijn gratis consumptiebonnen in. Maak open.’

Ik maakte hem open en trok er twee langwerpige kaartjes uit. Inderdaad: twee consumptiebonnen voor het Cabaret Parisien, het beroemde cabaret van het hotel. ‘Hoe wist je dat?’ vroeg ik.

Chutsky kwam overeind van zijn gruwelijke zoektocht. ‘Ik heb het verprutst,’ zei hij. ‘Toen ik Rogelio vertelde dat het Weiss’ verjaardag was, kon hij alleen maar iets verzinnen waarmee het hotel een goeie beurt zou maken en hij misschien nog een fooi kon scoren.’ Hij stak het Canadese twintigdollarbiljet omhoog. ‘Dit is een maandloon,’ zei hij. ‘Je kunt het ’m niet kwalijk nemen.’ Hij haalde zijn schouders op. ‘Ik heb het verknald en hij is dood. En jij zit diep in de shit.’

Ook al had hij dat beeld duidelijk nog niet doordacht, ik begreep wel wat hij bedoelde. Weiss wist dat we hier waren, we hadden geen idee waar hij was en wat hij van plan was, en we zaten met een uitermate gênant lijk in de kast.

‘Oké,’ zei hij en deze keer was ik blij dat ik op zijn ervaring kon leunen, vooropgesteld natuurlijk dat hij ervaring had met verprutsen en het vinden van gewurgde lijken in zijn kast, maar hij wist er absoluut meer van dan ik. ‘Dus wat doen we?’

Chutsky fronste zijn wenkbrauwen. ‘Eerst moeten we zijn kamer doorzoeken. Hij is waarschijnlijk gevlucht, maar we zijn echt stom als we die niet zouden controleren.’ Hij knikte naar de envelop in mijn hand. ‘We weten zijn kamernummer en hij hoeft niet per se te wéten dat wij het weten. En als hij daar inderdaad is, dan moeten we wel, zoals jij het noemt, O.K. Corral-ranchje met hem spelen.’

‘En als hij er niet is?’ zei ik, want ik had ook het gevoel dat Rogelio een afscheidscadeautje was en dat Weiss al richting horizon was gesprint.

‘Als hij niet in zijn kamer is,’ zei Chutsky, ‘en zelfs als hij wél in zijn kamer is en we sleuren hem eruit, hoe dan ook, het spijt me het te moeten zeggen, maar dan is onze vakantie voorbij.’ Hij knikte naar Rogelio. ‘Vroeg of laat vinden ze dit en maak dan je borst maar nat. We moeten maken dat we wegkomen.’

‘Maar hoe moet het dan met Weiss?’ zei ik. ‘Stel dat hij al weg is?’

Chutsky schudde zijn hoofd. ‘Hij moet ook voor z’n leven rennen,’ zei hij. ‘Hij weet dat we achter hem aan zitten, en wanneer ze Rogelio’s lijk vinden, zal iemand zich herinneren dat ze samen waren, ik denk dat hij al weg is, op weg naar de heuvels. Maar voor de zekerheid controleren we zijn kamer. En dan als de donder weg uit Cuba, muy rápido.’

Ik was verschrikkelijk bang geweest dat hij een of ander hightech-plan had om van Rogelio’s lijk af te komen, zoals het onderdompelen in een laseroplossing in de badkuip, dus ik was heel opgelucht te horen dat hij eindelijk eens iets zinnigs zei. Ik had bijna niets van Havana gezien, behalve de binnenkant van een hotelkamer en de bodem van een mojito-glas, maar het was duidelijk tijd om naar huis te gaan en aan Plan B te gaan werken. ‘Oké,’ zei ik. ‘Laten we gaan.’

Chutsky knikte. ‘Goeie vent,’ zei hij. ‘Pak je pistool.’

Ik pakte het koude en lompe ding vast en schoof het tussen de boord van mijn broek, trok het afzichtelijke groene colbert eroverheen aan en terwijl Chutsky de kastdeur sloot, was ik al op weg naar de gang.

‘Doe het NIET-STOREN-bordje op de deur,’ zei hij. Een schitterend idee dat bewees dat ik gelijk had dat hij een man met ervaring was. Op dit moment zou het heel onhandig uitkomen als een kamermeisje de kleerhangers kwam afstoffen. Ik hing het bordje aan de deurknop en Chutsky liep achter me aan de kamer uit door de gang naar de trap.

Het was heel, heel vreemd mezelf zo door de felverlichte gang te zien lopen, terwijl er in de lucht geen kolkende maan over mijn schouder keek, geen scherp lemmet verwachtingsvol glinsterde en er geen opgewekt gesis van de donkere achterbank klonk, zoals wanneer de Ruiter zich voorbereidde om het stuur over te nemen. Niets van dat al, alleen het lump-dump van Chutsky’s voeten, beurtelings de echte voet en daarna die van metaal, en het geluid van onze ademhaling terwijl we de nooduitgang vonden en de trap naar de achtste verdieping beklommen. Precies zoals ik had geraden, keek kamer 865 uit over de voorkant van het hotel, een perfecte plek waar Weiss zijn camera kon opstellen. We bleven stilletjes voor de deur staan, terwijl Chutsky zijn pistool met zijn haak vasthield en Rogelio’s loper uit zijn zak wurmde. Die gaf hij aan mij. Hij knikte naar de deur en fluisterde: ‘Een, twee… drie.’ Ik schoof de kaart erin, draaide aan de deurknop en deed een stap achteruit terwijl Chutsky met het pistool in de aanslag de kamer in stormde en ik ook met een onbeholpen uitgestoken pistool achter hem aan ging.

Ik dekte Chutsky terwijl hij de badkamerdeur open schopte, toen de kast, zich ontspande en het pistool weer tussen zijn broekband stopte. ‘En daar heb je ’t,’ zei hij toen hij naar de tafel voor het raam keek. Daar stond een grote fruitmand, wat ik een tikje ironisch vond, als je bedacht wat Weiss ermee deed. Ik liep erheen en keek; gelukkig zaten er geen ingewanden of vingers tussen. Alleen wat mango’s, papaja’s en zo, en een kaartje waarop stond: Feliz Navidad. Hotel Nacional. Een standaardtekst, niets geks aan. Precies genoeg om Rogelio aan zijn eind te laten komen.

We doorzochten de laden en keken onder het bed, maar er was helemaal niets. Los van de fruitmand was de kamer even leeg als het laatje van Dexters zelf dat gemarkeerd was met het opschrift ZIEL.

Weiss was gevlogen.

Загрузка...