Ik bleef druk bezig, en Weiss ook. Met Chutsky’s hulp kwam ik te weten dat hij vanuit Havana een vlucht naar Toronto had genomen, die ongeveer rond het tijdstip dat wij op het vliegveld van Havana arriveerden was vertrokken. Maar wat hij daarna had gedaan, kon geen enkele hoeveelheid computerspeurwerk onthullen. Een stemmetje binnen in me stotterde hoopvol dat hij het misschien op zou geven en thuis zou blijven, maar dat stemmetje kreeg antwoord van een geweldige en heel luide, brullende lach van de meeste andere innerlijke stemmen.
Ik deed de weinige dingetjes die ik kon verzinnen: wat internetonderzoekjes die ik technisch gesproken eigenlijk niet zou kunnen doen, en ik wist wat creditcardactiviteit boven tafel te krijgen, maar dat speelde zich allemaal in Toronto af. Dat bracht me bij Weiss’ bank, wat zo gemakkelijk was dat ik verontwaardigd werd: zouden de mensen die ons heilige geld bewaken daar niet een beetje zorgvuldiger mee om moeten springen? Weiss had een paar duizend dollar gepind en dat was alles. In de paar dagen daarna gebeurde er helemaal niets.
Ik wist dat het opgenomen geld op de een of andere manier slecht voor mij zou uitpakken, maar verder kon ik uit die stelligheid geen concrete dreiging destilleren. In mijn wanhoop ging ik weer terug naar Weiss’ YouTube-pagina. Tot mijn schrik was het hele ‘Nieuwe Miami’-gebeuren compleet verdwenen, evenals de kleine thumbnails met de filmbeelden. In plaats daarvan was er nu een saaie, grijze achtergrond te zien met daarop een nogal afschrikwekkend plaatje van een akelig uitziend, naakt mannenlichaam waarvan de edele delen waren afgehakt. Daaronder stond geschreven: Schwarzkogler was nog maar het begin. Straks de volgende stap.
Elk gesprek dat met Schwarzkogler begint, gaat nergens heen waar een redelijk menselijk wezen mogelijk zou willen zijn. Maar de naam kwam me vaag bekend voor en uiteraard kon ik geen potentiële aanwijzing links laten liggen, dus deed ik mijn huiswerk en keek op Google.
De Schwarzkogler in kwestie bleek Rudolf te zijn, een Oostenrijker die zichzelf als kunstenaar beschouwde, en om dat te bewijzen, sneed hij stukje bij beetje zijn penis af en nam dat hele proces op de gevoelige plaat op. Dit was zo’n artistieke triomf dat hij zijn carrière voortzette, totdat zijn meesterwerk hem uiteindelijk het leven kostte. Terwijl ik over hem las, herinnerde ik me dat hij een icoon van de groep in Parijs was geweest, die ons het schitterende Jennifers Been had gegeven.
Ik weet niet veel van kunst af, maar ik ben wel gehecht aan mijn lichaamsdelen. Tot nu toe had zelfs Weiss bewezen zuinig met zijn ledematen om te springen, ook al had ik nog zo mijn best gedaan. Maar ik zag wel in dat deze hele artistieke beweging hem in ethisch opzicht beslist aantrok, met name wanneer hij nog een stap verder kon gaan, zoals hij had aangekondigd. Het was logisch; waarom zou je met je eigen lijf kunst creëren terwijl je dat ook met dat van iemand anders kunt doen en je geen pijn hoeft te lijden? Bovendien duurt je carrière dan een stuk langer. Ik klapte voor Weiss’ geweldige gezonde verstand en had heel sterk het gevoel dat ik de volgende stap van zijn artistieke carrière binnenkort zou aanschouwen, en ergens veel te dicht in de buurt van Dexter de Filistijn.
In de week daarna controleerde ik de YouTube-pagina verschillende keren, maar er was geen verandering en door het ritme van een heel drukke werkweek begon de hele kwestie op een onaangename herinnering te lijken.
Thuis werden de zaken er ook niet gemakkelijker op. Wanneer de kinderen thuiskwamen, stond er nog steeds een politieagent voor de deur en hoewel de meesten van hen heel aardig waren, ontstond er wel een gespannen toestand. Rita werd enigszins afstandelijk en raakte afgeleid, alsof ze voortdurend op een belangrijk interlokaal telefoongesprek wachtte, en haar normaal gesproken geweldige kookkunst had eronder te lijden. We aten twee keer in één week kliekjes, wat voorheen ongehoord was in dit huis. En Astor leek de merkwaardige sfeer op te pakken, waardoor ze, voor het eerst sinds ik haar kende, relatief zwijgzaam werd. Ze zat met Cody voor de tv en bekeek steeds maar weer al haar lievelings-dvd’s, terwijl ze niet meer dan twee of drie woorden tegelijk voor ons overhad.
Gek genoeg was Cody de enige die enige levendigheid tentoonspreidde. Hij keek verlangend uit naar zijn volgende padvindersbijeenkomst, ook al moest hij dan weer de korte broek van zijn afschrikwekkende uniform dragen. Maar toen ik hem vroeg waarom hij van gedachten veranderd was, gaf hij toe dat het alleen was omdat hij hoopte dat de nieuwe welpenleider ook aan zijn eind zou blijken te komen, en dat hij daar deze keer wellicht geen glimp van zou kunnen opvangen.
De week sleepte zich voort, het weekend bracht geen verlichting en de maandagochtend dook weer op zoals die dat altijd lijkt te doen. En ook al nam ik een grote doos donuts mee naar mijn werk, maandag had me in ruil daarvoor ook niets te bieden, behalve nog meer werk. Door een schietpartij uit een rijdende auto in Liberty City moest ik een aantal nutteloze uren op de hete straat doorbrengen. Een zestienjarige jongen was dood en met een snelle blik op het bloedpatroon was duidelijk dat hij vanuit een rijdend voertuig was neergeschoten. Maar ‘duidelijk’ is nooit genoeg voor een politieonderzoek, dus moest ik zwetend onder de hete zon dingen doen die vervaarlijk dicht bij fysieke arbeid kwamen, alleen maar om de juiste formuliertjes in te kunnen vullen.
Tegen de tijd dat ik in mijn kantoortje op het hoofdkwartier terug was, had ik het grootste deel van mijn kunstmatige, menselijke vermomming uitgezweet en het enige wat ik van het leven wilde was een douche, droge kleren en zo mogelijk iemand in stukken snijden die dat dubbel en dwars verdiende. Uiteraard leidde mijn traag tuffende gedachtetrein regelrecht naar het spoor van Weiss. Omdat ik toch niets beters te doen had dan het gevoel en de stank van mijn eigen zweet te bewonderen, controleerde ik zijn YouTube-pagina nog één keer.
En deze keer wachtte er onder aan de pagina een spiksplinternieuwe thumbnail op me.
Er stond bij: DEXTERAMA!
Ik had geen enkele realistische keus in de kwestie. Ik klikte op de box.
Er was een onscherpe vlek en daarna klonk de edele, orkestrale muziek die me aan mijn diploma-uitreiking op de middelbare school deed denken. Daarna volgden beelden van een reeks lijken, onderbroken door shots met de reacties van mensen die ze zien. Tegelijk kwam Weiss’ stem erin, die klonk als een gemene variant op een nieuwslezer.
‘Al duizenden jaren,’ dreunde hij op, ‘overkomen ons verschrikkelijke dingen…’ en er werden een paar close-ups getoond van de lijken en hun gezicht met het plastic masker. ‘En de mens stelde zich steeds dezelfde vraag: waarom ben ik hier? En al die tijd is het antwoord hetzelfde gebleven…’ Een close-up van een gezicht uit de menigte in Fairchild Gardens, dat ontsteld, verward, onzeker keek, en Weiss’ stem kwam er weer op wezenloze toon doorheen: ‘’k Weenie…’
De filmtechniek was heel klungelig, helemaal niet zoals het eerdere spul, en ik deed mijn best niet te kritisch te zijn, want tenslotte lagen Weiss’ talenten op ander terrein; hij had zijn eerste partner verloren en daarna zijn tweede vermoord, die wel goed kon editen.
‘Dus wendt de mens zich tot de kunst,’ zei Weiss gemaakt en ernstig buiten adem, en er werd een plaatje getoond van een standbeeld zonder armen en benen. ‘Kunst heeft ons een veel beter antwoord gegeven…’ Close-up van de hardloper die het lijk op South Beach vindt, gevolgd door Weiss’ beroemde kreet.
‘Maar de conventionele kunst brengt ons maar tot een bepaald punt,’ zei hij. ‘Want met de traditionele kunst van verf en steen wordt een barrière opgetrokken tussen de artistieke gebeurtenis en de beléving van kunst. En als kunstenaars moeten we allemaal bezig zijn met het omverwerpen van barrières…’ Beeld van de omverwerping van de Berlijnse Muur onder luid gejuich van de menigte.
‘Dus mensen als Chris Burden en David Nebreda begonnen te experimenteren en maakten kunst van zichzélf… één barrière neer! Maar het is niet genoeg, want voor de gemiddelde toeschouwer’ — opnieuw een wezenloos gezicht in de menigte — ‘is er geen verschil tussen een brok klei en een of andere krankzinnige kunstenaar; de barrière bestaat nog steeds! Wat een sof!’
Toen verscheen Weiss’ gezicht op het scherm, het beeld wiebelde een beetje, alsof hij de camera onder het praten in de juiste stand zette. ‘We moeten directer te werk gaan. We moeten het publiek déélgenoot maken van de gebeurtenis, zodat de barrière verdwijnt. En we hebben betere antwoorden nodig… op de grotere vragen. Vragen als: wat is waarheid? Wat is de drempel van menselijke foltering? En het allerbelangrijkste’ — en hier toonde het scherm die afschuwelijke loop van de Doncevic Dumpende Dexter in de witte porseleinen badkuip — ‘wat zou Dexter doen… als hij onderdeel werd van de kunst in plaats van zelf de kunstenaar te zijn?’
Hier klonk een nieuwe schreeuw, die was gedempt, maar hij klonk me kwellend bekend in de oren. Weiss was het niet, maar ik had hem eerder gehoord, hoewel ik hem niet kon plaatsen, en Weiss was weer op het scherm terug, glimlachte een beetje en keek over zijn schouder. ‘Op die vraag kunnen we tenminste antwoord krijgen, hè?’ zei hij. En hij pakte de camera, draaide hem van zijn gezicht af naar een stuiptrekkend hoopje op de achtergrond. De hoop werd scherper en ik realiseerde me waarom de kreet me zo bekend voorkwam.
Het was Rita.
Ze lag op haar zij met haar handen op haar rug en haar enkels waren vastgebonden. Ze wrong zich als een uitzinnige in allerlei bochten en slaakte nog een luid en gedempt geluid, deze keer van woede.
Weiss lachte. ‘Het publiek is de kunst,’ zei hij. ‘En jij wordt mijn meesterwerk, Dexter.’ Hij glimlachte, en ook al was het geen gemaakt lachje, bepaald aangenaam was het niet. ‘Dat wordt absoluut een… Art-stravaganza,’ zei hij. Toen ging het scherm op zwart.
Hij had Rita en ik wist heel goed dat ik had moeten opspringen, mijn hagelgeweer had moeten grijpen en met een oorlogskreet de hoge naaldboom had moeten bestormen, maar merkwaardig genoeg verspreidde zich een kalmte door me heen, en ik bleef daar eenvoudigweg een lang ogenblik zitten, me afvragend wat hij met haar zou doen, voordat ik ten slotte besefte dat ik, hoe ik het ook wendde of keerde, echt iets moest doen. Ik maakte een begin door eerst diep adem te halen om uit de stoel en de deur door te komen.
Maar ik had slechts tijd voor een klein ademhalinkje, zelfs niet genoeg om één voet op de vloer te zetten, want vlak achter me klonk een stem.
‘Dat is je vrouw, hè?’ zei rechercheur Coulter.
Nadat ik mezelf van het plafond had gepeld, draaide ik me om en keek hem aan. Hij stond net over de drempel, een meter of zo bij me vandaan, maar wel zo dichtbij dat hij alles gezien en gehoord moest hebben. Er was geen sprake van dat ik zijn vraag kon omzeilen.
‘Ja,’ zei ik. ‘Dat is Rita.’
Hij knikte. ‘Die kerel bij de badkuip leek op jou.’
‘Dat… ik,’ stamelde ik. ‘Volgens mij niet.’
Coulter knikte nogmaals. ‘Dat was jij,’ zei hij. En aangezien ik niets te zeggen had en mezelf niet weer wilde horen stamelen, schudde ik alleen maar mijn hoofd.
‘Blijf je hier maar gewoon zitten, terwijl die kerel je vrouw heeft?’ zei hij.
‘Ik wilde net opstaan,’ zei ik.
Coulter hield zijn hoofd schuin. ‘Krijg je niet het gevoel dat die kerel je niet mag of zo?’ zei hij.
‘Daar begint het wel op te lijken,’ gaf ik toe.
‘Waarom is dat, denk je?’ zei hij.
‘Dat heb ik je al verteld, ik heb zijn vriendje pijn gedaan,’ zei ik, wat heel zwak klonk, zelfs in mijn oren.
‘O ja, dat is ook zo,’ zei Coulter. ‘Die vent die verdwenen is. Je weet nog steeds niet waar hij is, hè?’
‘Nee, dat weet ik niet,’ zei ik.
‘Dat weet je niet,’ zei hij met zijn hoofd schuin. ‘Want hij was niet diegene in de badkuip. En jij stond niet met een zaag over hem heen gebogen.’
‘Nee, natuurlijk niet.’
‘Maar die kerel denkt misschien van wel, want hij lijkt op jou,’ zei hij, ‘dus heeft hij je vrouw te grazen genomen. Een soort ruil, denk je niet?’
‘Rechercheur, ik weet echt niet waar het vriendje is,’ zei ik. En dat was waar, als je aan het getij, de stroming en de gewoonten van aaseters uit de zee dacht.
‘Hm,’ zei hij en hij plakte een uitdrukking op zijn gezicht die naar ik aannam voor bedachtzaam moest doorgaan. ‘Dus hij besluit gewoon om… wat? Van je vrouw een kunststukje te maken, hè? Want…?’
‘Want hij is gek?’ zei ik hoopvol. En het was nog waar ook, maar dat betekende niet dat Coulter ervan onder de indruk was.
Klaarblijkelijk was hij dat niet. ‘Uh-huh,’ zei hij, terwijl hij ietwat vertwijfeld keek. ‘Hij is gek. Dat klinkt wel logisch, ja.’ Hij knikte, alsof hij zichzelf wilde overtuigen. ‘Oké, we hebben een gek en hij heeft je vrouw. Dus wat nu?’ Hij trok zijn wenkbrauwen naar me op met een blik waaruit de hoop sprak dat ik echt met iets zou komen waar hij wat aan had.
‘Ik weet het niet,’ zei ik. ‘Ik vermoed dat ik het moet aangeven.’
‘Het aangeven,’ zei hij, met zijn hoofd knikkend. ‘Bij de politie bijvoorbeeld. Want de laatste keer dat je dat niet hebt gedaan, heb ik je daar streng over toegesproken.’
Intelligentie wordt over het algemeen de hemel in geprezen, maar ik moet toch echt toegeven dat ik Coulter heel wat aardiger vond toen ik dacht dat hij nog een ongevaarlijke idioot was. Nu ik wist dat hij dat niet was, zat ik gevangen tussen de impuls om heel voorzichtig te zijn met wat ik tegen hem zei en tegelijkertijd een sterk verlangen om mijn stoel op zijn hoofd stuk te slaan. Maar goede stoelen zijn duur en de voorzichtigheid won het.
‘Rechercheur,’ zei ik. ‘Deze kerel heeft mijn vrouw. Misschien ben jij nooit getrouwd geweest…’
‘Twee keer,’ zei hij. ‘Niet gelukt.’
‘Nou, bij mij lukt het wel,’ zei ik. ‘Ik wil haar heel graag weer terug.’
Hij staarde me een heel lang ogenblik aan alvorens hij ten slotte zei: ‘Wie is die vent? Ik bedoel, je weet wel.’
‘Brandon Weiss,’ zei ik, niet zeker wetend waar dit heen ging.
‘Dat is alleen maar zijn naam,’ zei hij. ‘Wie ís hij verdomme?’
Ik schudde mijn hoofd, wist eerlijk gezegd niet precies wat hij bedoelde, en ik wist nog minder wat ik hem wilde vertellen.
‘Is dit soms die vent die, weet je wel… Die al die opgesierde lijken heeft uitgestald waar de gouverneur zo nijdig om was?’ zei hij.
‘Dat weet ik wel zeker,’ zei ik.
Hij knikte en keek naar zijn hand, en het viel me op dat er geen fles Mountain Dew aan hing. De arme man moest erdoorheen zijn.
‘Zou goed zijn om die kerel in de kraag te grijpen,’ zei hij.
‘Ja, inderdaad,’ zei ik.
‘Daar worden allerlei mensen gelukkig van,’ zei hij. ‘Goed voor de carrière.’
‘Dat zal wel,’ zei ik, terwijl ik me afvroeg of ik de stoel misschien toch op hem had moeten stukslaan.
Coulter klapte in zijn handen. ‘Goed dan,’ zei hij. ‘We gaan hem te pakken nemen.’
Het was een schitterend idee, en heel ferm uitgesproken, maar ik zag een klein probleempje. ‘Waar?’ vroeg ik. ‘Waar heeft hij Rita mee naartoe genomen?’
Hij knipperde met zijn ogen naar me. ‘Wat. Dat heeft hij je verteld,’ zei hij.
‘Volgens mij niet,’ zei ik.
‘Kom nou toch, kijk je dan niet naar de niet-commerciële televisie?’ zei hij en het klonk alsof ik me aan kleine dieren had vergrepen.
‘Niet zo vaak,’ gaf ik toe. ‘De kinderen zijn Barney ontgroeid.’
‘Daarop zijn nu al drie weken promotiefilmpjes te zien,’ zei hij. ‘De Art-stravaganza.’
‘De wat?’
‘De Art-stravaganza, in het Congresgebouw,’ zei hij, en het begon als een promotiefilmpje te klinken. ‘Meer dan tweehonderd baanbrekende kunstenaars uit heel Noord-Amerika en het Caribisch gebied, allemaal onder één dak.’
Ik voelde dat mijn mond bewoog in een poging woorden te vormen, maar er kwam niets uit. Ik knipperde met mijn ogen en probeerde het nog eens, maar voordat ik ook maar enig geluid kon produceren, maakte Coulter een hoofdbeweging naar de deur en zei: ‘Kom mee. We gaan ’m halen.’ Hij deed een stap naar achteren. ‘Daarna kunnen we erover praten waarom die kerel bij de badkuip zo op jou lijkt.’
Deze keer kreeg ik werkelijk mijn beide voeten op de grond, tegelijk, klaar om me in beweging te krijgen en naar buiten te drijven, maar voordat ik er een kon verzetten, ging mijn mobieltje. Meer uit gewoonte dan om een andere reden nam ik op. ‘Hallo,’ zei ik.
‘Meneer Morgan?’ vroeg een vermoeide, jonge vrouwenstem.
‘Ja,’ zei ik.
‘Met Megan? Van de naschoolse opvang? U weet wel, van Cody? En Astor?’
‘O ja,’ zei ik en een nieuw alarm ratelde op de hoofdverdieping in mijn brein.
‘Het is vijf over zes?’ zei Megan. ‘En ik moet nu naar huis? Want ik heb vanavond mijn boekhoudcursus? Om zeven uur?’
‘Ja, Megan,’ zei ik, ‘wat kan ik voor je doen?’
‘Wat ik al zei? Ik moet naar huis?’ zei ze.
‘Oké,’ zei ik en ik wilde dat ik door de telefoon heen kon reiken en haar naar huis kon meppen.
‘Maar uw kinderen dan?’ zei ze. ‘Ik bedoel, uw vrouw is ze niet op komen halen? Dus ze zijn hier nog? En ik mag niet weg als de kinderen hier nog zijn?’
Dat leek me een uitstekende regel, vooral omdat het betekende dat Cody en Astor allebei in orde waren, en ze niet in Weiss’ klauwen zaten. ‘Ik kom ze halen,’ zei ik. ‘Ik ben daar in twintig minuten.’
Ik klapte de telefoon dicht en zag Coulter verwachtingsvol naar me kijken. ‘Mijn kinderen,’ zei ik. ‘Hun moeder heeft ze niet opgehaald en nu moet ik het doen.’
‘Nu, onmiddellijk,’ zei hij.
‘Ja.’
‘Dus je gaat ze ophalen?’
‘Inderdaad.’
‘Uh-huh,’ zei hij. ‘Wil je nog steeds je vrouw redden?’
‘Dat lijkt me wel het beste,’ zei ik.
‘Dus je gaat de kinderen halen en komt daarna naar je vrouw toe,’ zei hij. ‘En je probeert niet zoiets als het land te verlaten, of zo.’
‘Rechercheur,’ zei ik. ‘Ik wil mijn vrouw terughalen.’
Coulter keek me een lang ogenblik aan. Toen knikte hij. ‘Ik ben in het Congrescentrum,’ zei hij en hij draaide zich om en liep de deur uit.