De volgende ochtend kwamen de zaken in een stroomversnelling terecht. Ik ging naar mijn werk, moe maar tevreden door mijn aangename karweitjes waardoor het gisteravond zo laat was geworden. Ik zat net aan de koffie, klaar om me op een stapel administratie te storten, toen Vince Masuoka zijn hoofd om de deur piepte. ‘Dexter,’ zei hij.
‘De enige echte,’ zei ik met gepaste bescheidenheid.
‘Heb je ’t gehoord?’ zei hij met een irritante, meesmuilende grijns van ik-durf-te-wedden-van-niet.
‘Ik hoor zoveel, Vince,’ zei ik. ‘Wat bedoel je?’
‘Het autopsierapport,’ zei hij. En omdat hij er kennelijk een punt van wilde maken om zich zo ergerlijk mogelijk te gedragen, zei hij verder niets meer en keek me alleen verwachtingsvol aan.
‘Oké, Vince,’ zei ik ten slotte. ‘Over welk autopsierapport heb ik niets gehoord waardoor ik over alles heel anders ga denken?’
Hij fronste zijn wenkbrauwen. ‘Wat?’ zei hij.
‘Ik zei nee, ik weet er niets van. Vertel het me alsjeblieft.’
Hij schudde zijn hoofd. ‘Volgens mij zei je dat niet,’ zei hij. ‘Hoe dan ook, weet je die mesjogge aangeklede lijken nog, met al dat fruit en zo erin?’
‘Op South Beach en in Fairchild Gardens?’ zei ik.
‘Inderdaad,’ zei hij. ‘Die hebben ze voor autopsie naar het lijkenhuis gebracht en de mensen daar zeiden, wow, geweldig, daar zijn ze weer.’
Ik weet niet of je dat wel eens hebt gemerkt, maar mensen kunnen heel goed een gesprek voeren waarin een partij, of beide betrokken partijen, absoluut geen idee heeft waar het over gaat. Kennelijk zat ik nu in zo’n hersenkrakende babbel, want het enige wat ik aan dit gesprekje met Vince overhield, was een grondige ergernis.
‘Vince,’ zei ik. ‘Vertel in korte en simpele bewoordingen wat je me probeert te zeggen, voordat ik een stoel op je kop stuksla.’
‘Ik zei net,’ zei hij, wat in elk geval eenvoudig te begrijpen was, ‘dat de mensen in het mortuarium vier lijken binnenkrijgen en zeggen dat ze daar gestolen waren. En dat ze nu weer terug zijn.’
De wereld leek een heel klein beetje te kantelen en een zware grijze mist nestelde zich over alles heen, waardoor ik amper nog kon ademen. ‘Waren de lijken uit het lijkenhuis gestólen?’ zei ik.
‘Ja.’
‘Dus dan waren ze al dood. Heeft iemand ze meegenomen en al die rare dingen met ze gedaan?’
Hij knikte. ‘Het is het krankzinnigste wat ik ooit heb gehoord,’ zei hij. ‘Ik bedoel, wie steelt er nou lijken uit het mortuarium? En gaat er dan zo mee spelen?’
‘Maar degene die dat heeft gedaan, heeft ze feitelijk dus niet vermoord,’ zei ik.
‘Nee, ze waren allemaal verongelukt en lagen daar alleen maar op hun brancard.’
‘Ongeluk is zo’n verschrikkelijk woord. Het staat voor alles waartegen ik mijn hele leven al te hoop loop: het is willekeurig, smerig, ongepland en dus gevaarlijk. Dat is het woord waardoor ik op een dag gepakt word, want ook al ben ik de voorzichtigheid zelve, een ongeluk zit in een klein hoekje en doet zich in deze wereld vol rafelig, chaotisch toeval altijd voor.
En dat was nu gebeurd. Ik had gisteravond een stuk of zes vuilniszakken gevuld met iemand die min of meer per ongeluk onschuldig was.
‘Dus het is toch geen moord,’ zei ik.
Hij haalde zijn schouders op. ‘Het blijft een misdrijf,’ zei hij. ‘Een lijk stelen, schending van doden, zoiets. De openbare gezondheid in gevaar brengen? Ik bedoel, dat moet wel illegaal zijn.’
‘Dat is door rood licht lopen ook,’ zei ik.
‘Niet in New York. Daar doen ze het aan de lopende band.’
Ik werd er heus niet vrolijker op als ik meer te weten kwam over de New Yorkse regels over lopen door rood licht. Hoe meer ik erover nadacht, hoe meer ik moest zeggen dat ik in dit geval vervaarlijk dicht in de buurt kwam van menselijke emoties, en dacht er gedurende de dag steeds meer over na. Ik voelde vlak onder mijn keel een vreemde, verstikkende sensatie en een vage, doelloze angst die ik niet van me af kon schudden. Ik moest me dus wel afvragen: is dit inderdaad schuldgevoel? Ik bedoel, stel dat ik een geweten had, zou dat van mij dan nu in de puree zitten? Het was uitermate verontrustend en het stond me helemaal niet aan.
En het was allemaal zo zinloos, Doncevic had tenslotte een mes in Deborah gestoken, en ook al was ze niet dood, hij had het toch maar geprobeerd. Hij was schuldig aan íéts heel gemeens, ook al had hij niet definitief toegeslagen.
Dus waarom ‘voelde’ ik dan iets? Een mens kan heel goed zeggen: ‘Ik heb iets gedaan waar ik een slecht gevoel over heb.’ Maar hoe kon een kille en lege Dexter zoiets nou zeggen? Als ik inderdaad iets voelde, dan was er een goede kans dat het gevoelens waren waarover de meesten het eens zijn dat ze inderdaad min of meer slecht zijn. De maatschappij kijkt niet goedkeurend naar gevoelens als ‘dringende behoefte om te doden’ of ‘genieten van snijden’, en zeg nou zelf, in mijn geval zou juist dat soort gevoelens waarschijnlijk als eerste aan de oppervlakte komen.
Nee, hier hoefde ik geen spijt van te hebben, ik had hem maar per ongeluk en impulsief in stukken gesneden. Ik paste de gladde en ijzige logica van Dexters grootse intellect toe en kwam steeds weer op hetzelfde uit, hoe vaak ik er ook over nadacht: Doncevic was geen groot verlies voor wie dan ook en hij had in elk geval geprobeerd Deborah te vermoorden. Moest ik nu hopen dat ze dood zou gaan, zodat ik me eenvoudigweg goed over mezelf kon voelen?
Maar het zat me dwars en de hele ochtend bleef het aan me knagen, en ook ’s middags nog toen ik tijdens mijn lunchpauze naar het ziekenhuis ging.
‘Hé, maatje,’ zei Chutsky vermoeid toen ik de kamer in kwam. ‘Niet veel veranderd. Ze heeft haar ogen een paar keer opengedaan. Volgens mij wordt ze wat sterker.’
Ik ging naast het bed in de stoel tegenover Chutsky zitten. Deborah zag er niet sterker uit. Ze zag er nog hetzelfde uit, bleek, amper ademend, meer dood dan levend. Deze uitdrukking had ik vaker gezien, heel vaak, maar die hoorde niet bij Deborah. Die hoorde thuis bij mensen die ik zorgvuldig voor die uitdrukking had uitgekozen, terwijl ik ze de donkere helling af duwde, de leegte in, als beloning voor de akelige dingen die ze hadden gedaan.
Ik had die gezichtsuitdrukking gisteravond nog bij Doncevic gezien, en ook al had ik hem niet zorgvuldig uitgekozen, ik realiseerde me toch dat die wis en waarachtig bij hem thuishoorde. Hij had voor dezelfde gelaatsuitdrukking bij mijn zus gezorgd, en dat was genoeg. Niets hoefde in het ongemak van Dexters niet-bestaande ziel te roeren. Ik had mijn werk gedaan, had een slecht mens uit de krioelende razernij van het leven weggerukt, en hem snel in een verzameling vuilniszakken gestopt, waar hij hoorde. Ook al was het slordig en niet gepland, het was nog altijd rechtvaardig, zoals mijn collega-gezagsdragers zouden zeggen. Collega’s zoals Israel Salguero, die nu Deborah niet hoefde lastig te vallen en haar carrière zou beschadigen omdat de man met het glimmende hoofd een hoop herrie in de pers maakte.
Toen ik een einde aan Doncevic maakte, had ik ook een einde aan die puinhoop gemaakt. Iets van het gewicht werd weggenomen. Als ik had gedaan wat Dexter doet en dat goed had gedaan, dan was mijn hoekje in de wereld er een heel klein beetje beter op geworden. Ik zat in mijn stoel en kauwde op een heel smerige sandwich, babbelde met Chutsky en zag werkelijk één keer dat Deborah haar ogen opende, wel drie volle seconden. Ik wist niet zeker of ze wist dat ik er was, maar het feit dat ik haar oogballen zag was heel bemoedigend en ik begon Chutsky’s wilde enthousiasme wat beter te begrijpen.
Nadat ik me heel wat beter over mezelf en over dingen in het algemeen voelde, ging ik weer naar mijn werk. Het was een heerlijke en dankbare manier om na de lunch binnen te rollen, en dat gevoel bleef de hele weg door het gebouw tot aan mijn kantoortje toe bij me. En daar stond rechercheur Coulter me op te wachten.
‘Morgan,’ zei hij. ‘Ga zitten.’
Ik vond het heel aardig van hem dat ik van hem in mijn eigen stoel mocht zitten. Hij keek me een hele poos aan, terwijl hij op een uit zijn mondhoek stekende tandenstoker kauwde. Hij was een peervormige vent, niet erg aantrekkelijk, en op dit moment nog minder zelfs. Hij had zijn aanzienlijke achterwerk in de extra stoel gepropt en los van de tandenstoker lurkte hij aan een reusachtige fles Mountain Dew, waarvan hij al iets op zijn groezelige witte overhemd had gemorst. Zijn voorkomen, samen met de manier waarop hij me zwijgend aanstaarde alsof hij hoopte dat ik in tranen zou uitbarsten en iets zou opbiechten, was op z’n zachtst gezegd extreem irritant. Dus drong ik de verleiding terug om in een snotterend hoopje in te storten, pakte een labverslag uit mijn postbakje en begon te lezen.
Even later schraapte Coulter zijn keel. ‘Oké,’ zei hij en ik keek op en trok een beleefde wenkbrauw naar hem op. ‘We moeten het over je verklaring hebben.’
‘Welke?’ zei ik.
‘Toen je zus werd neergestoken,’ zei hij. ‘Een paar dingen kloppen niet.’
‘Oké,’ zei ik.
Coulter schraapte nogmaals zijn keel. ‘Dus, eh… Vertel me nog een keer wat je hebt gezien.’
‘Ik zat in de auto,’ zei ik.
‘Hoe ver weg?’
‘O, misschien vijftien meter,’ zei ik.
‘Uh-huh. Waarom was je niet met haar meegegaan?’
‘Nou,’ zei ik, en ik vond dat het hem geen snars aanging, ‘ik zag het nut er niet van in.’
Hij staarde nog wat langer en schudde zijn hoofd. ‘Je had haar kunnen helpen,’ zei hij. ‘Misschien die vent ervan kunnen weerhouden om haar neer te steken.’
‘Misschien wel,’ zei ik.
‘Je had als haar partner kunnen optreden,’ zei hij. Het was duidelijk dat de heilige band van het partnerschap nog altijd sterk aan Coulter trok, dus ik verbeet de impuls om iets te zeggen, en even later knikte hij en ging verder.
‘Dus de deur gaat open en boem, hij steekt een mes in haar?’
‘De deur gaat open en Deborah laat hem haar badge zien,’ zei ik.
‘Weet je dat zeker?’
‘Ja.’
‘Maar je zat op vijftien meter afstand?’
‘Ik heb heus heel goede ogen,’ zei ik, en ik vroeg me af of iedereen die vandaag bij me langskwam zo in en in ergerlijk zou zijn.
‘Oké,’ zei hij. ‘En toen?’
‘Toen,’ zei ik, terwijl ik in een verschrikkelijke slow motion dat moment zo helder als wat opnieuw beleefde, ‘viel Deborah neer. Ze probeerde op te staan, dat kon ze niet en ik ben haar te hulp gesneld.’
‘En die kerel Dankawitz, hoe die ook mag heten, was hij er de hele tijd bij?’
‘Nee,’ zei ik. ‘Hij was weg, en kwam weer terug toen ik bij Deborah in de buurt was.’
‘Uh-huh,’ zei Coulter. ‘Hoe lang is hij weg geweest?’
‘Misschien tien seconden, niet langer,’ zei ik. ‘Wat doet dat ertoe?’
Coulter haalde de tandenstoker uit zijn mond en staarde ernaar. Kennelijk vond hij die er ook verschrikkelijk uitzien, want na er even over te hebben nagedacht gooide hij hem in mijn prullenbak. Natuurlijk miste hij. ‘Het probleem is dit,’ zei hij. ‘De vingerafdrukken op het mes zijn niet van hem.’
Ongeveer een jaar geleden had ik een scheefgegroeide tand laten verwijderen en de tandarts had me toen lachgas toegediend. Even ging diezelfde sensatie van zweverige malligheid door me heen. ‘De… hm… vingerafdrukken?’ wist ik uiteindelijk te stamelen.
‘Ja,’ zei hij, en hij nam snel een slok uit de reusachtige frisdrankfles. ‘Toen we hem arresteerden, hebben we natuurlijk zijn vingerafdrukken afgenomen.’ Hij veegde met zijn pols zijn mondhoek af. ‘En die hebben we vergeleken met die op het handvat van het mes. En, hé. Ze komen niet overeen. Dus ik zat te denken, hoe kan dat nou, verdomme, ja?’
‘Natuurlijk,’ zei ik.
‘Dus dacht ik, stel dat ze met z’n tweeën waren, want hoe kan het anders, ja?’ Hij haalde zijn schouders op en, helaas voor ons allemaal, frummelde nog een tandenstoker uit zijn overhemdzak en begon erop te kauwen. ‘Daarom moet ik je nogmaals vragen wat je volgens jou hebt gezien.’
Hij keek me met een volslagen geconcentreerde, stompzinnige blik aan en ik moest mijn ogen dichtdoen om überhaupt te kunnen nadenken. Ik speelde het tafereel nogmaals in mijn geheugen af: Deborah die bij de deur wachtte, de deur die openging. Deborah die haar badge liet zien en daarna plotseling viel, maar ik herinnerde me alleen het profiel van de man, geen bijzonderheden. De deur gaat open, Deborah laat haar badge zien, het profiel… Nee, dat was het. Meer details waren er niet. Donker haar en een licht overhemd, maar dat gold voor de halve wereld, met inbegrip van Doncevic die ik even later voor het hoofd had geschopt.
Ik deed mijn ogen open. ‘Volgens mij was het dezelfde vent,’ zei ik en hoewel ik hem om de een of andere reden liever niet meer wilde vertellen, deed ik dat toch. Tenslotte vertegenwoordigde hij de Waarheid, Rechtvaardigheid en de American Way, hoe onaantrekkelijk ook. ‘Maar om je de waarheid te zeggen, weet ik het niet echt zeker. Het ging allemaal te snel.’
Coulter beet op de tandenstoker. Ik keek toe hoe hij er in zijn mondhoek even mee stuntelde, terwijl hij zich probeerde te herinneren hoe hij moest praten. ‘Dus ze hadden ook met z’n tweeën kunnen zijn geweest,’ zei hij ten slotte.
‘Zou kunnen,’ zei ik.
‘Een van hen steekt haar neer, vlucht naar binnen met: shit, wat heb ik nou gedaan,’ zei hij. ‘En de ander denkt: shit, en rent naar buiten om te kijken, en jij verkoopt hem een oplawaai.’
‘Het is mogelijk,’ zei ik.
‘Met z’n tweeën,’ herhaalde hij.
Ik zag het nut er niet van in om dezelfde vraag twee keer te beantwoorden, dus ik bleef zitten toekijken hoe hij met z’n tandenstoker wurmde. Als ik had gedacht dat ik eerder last had gehad van een onaangenaam gerommel, dan was dat niets vergeleken bij de maalstroom vol ongemak die zich nu in me vormde. Als Doncevics vingerafdrukken niet op het mes zaten, had hij Deborah niet neergestoken; dat is fundamenteel, Dierbare Dexter. En als hij Deborah niet had neergestoken, was hij onschuldig en had ik een reusachtige fout gemaakt.
Dit zou me echt niet moeten dwarszitten. Dexter doet wat hij moet doen, en de enige reden dat hij dat bij degenen doet die dat dubbel en dwars verdienen, komt door Harry’s opleiding. Want als het aan de Zwarte Ruiter ligt, zou het ook gewoon willekeurig kunnen gebeuren. De opluchting kwam als een zaligheid bij ons aan. Mijn keus is slechts ingegeven door de door Harry opgelegde ijzige logica van het mes.
Maar het kon zijn dat Harry’s stem dieper in me zat dan ik ooit had gedacht, want het idee dat Doncevic onschuldig kon zijn, bracht me in verwarring. En nog voor ik greep kon krijgen op deze akelige, ongemakkelijke sensatie, merkte ik dat Coulter me aanstaarde.
‘Ja,’ zei ik, er helemaal niet zeker van wat dat betekende.
Coulter gooide nogmaals een gehavende tandenstoker naar de prullenbak. Hij miste opnieuw. ‘Waar is die andere kerel dan?’ zei hij.
‘Dat weet ik niet,’ zei ik tegen hem. En dat klopte.
Maar daar wilde ik dolgraag achter komen.