26

Het Golden Lakes-gebied druiste vierkant in tegen alle tradities van naamgeving van onroerend goed in Miami: ook al zat het woord ‘meer’ in de naam, er was ook feitelijk sprake van een aantal meren in de streek en een ervan grensde aan de verste kant van het speelterrein om de school. Eerlijk gezegd vond ik het er niet zo goudkleurig uitzien, eerder melkachtig groen, maar je kon met geen mogelijkheid ontkennen dat het echt een meer was, of ten minste een grote plas. Maar ik begreep wel dat het niet eenvoudig was om een streek te verkopen die ‘Melkachtig Groene Plas’ heette, dus misschien hadden de ontwikkelaars toch wel geweten wat ze deden, wat weer een schending van de zoveelste traditie was.

Ik was ver voordat de school uitging bij Golden Lakes en ik reed een paar keer om het terrein heen, terwijl ik uitkeek naar een mogelijke plek waar Weiss naartoe zou kunnen gaan. Die was er niet. Aan de oostkant eindigde de weg bij het meer dat bijna tot aan het hek kwam. De afrastering bestond uit grote draadgazen hekken die helemaal om de school heen liepen, zonder onderbreking, zelfs niet langs het meer, vast voor het geval een vijandige kikker het terrein op probeerde te komen. Bijna op de plek waar de zijweg bij het meer eindigde, aan de overkant van het speelterrein, was een doorgang in het hek, maar die zat stevig dicht met een ketting en een groot hangslot.

Verder was de enige weg naar de school die door het hek aan de voorkant van de school, en die werd geblokkeerd door een wachthuisje, waarnaast een politiewagen geparkeerd stond. Wilde je onder schooltijd naar binnen, dan werd je door de bewaker of politieagent tegengehouden. Wilde je erdoorheen tijdens het wegbrengen of ophalen, dan moest je tussen honderden leraren, moeders en bewakers door die de zaken te lastig en veel te riskant zouden maken.

Dus lag het voor de hand dat Weiss zijn positie al vroeg had ingenomen. En ik moest uitzoeken waar. Ik zette mijn Donkere Gedachte-muts op en reed langzaam nogmaals om het gebouw heen. Als ik iemand bij de school te pakken wilde krijgen, hoe zou ik dan te werk gaan? Om te beginnen zou ik de haal- en brengmomenten moeten afwachten, want het was te moeilijk om tijdens de lessen door de schoolbeveiliging heen te komen. En dat betekende de poort aan de voorkant, reden waarom, uiteraard, alle beveiliging daarop geconcentreerd was, alles van de dienstdoende smeris tot aan de heel gemene handenarbeiddocent aan toe.

Als je eerder binnen het hek wist te komen, en zou toeslaan terwijl de hele beveiliging op het hek aan de voorkant was gefocust, dan zouden de zaken uiteraard een stuk gemakkelijker zijn. Maar om dat te doen moest je over het hek heen, en een plek opzoeken waar je niet gemakkelijk zou worden opgemerkt, of een plek vanwaar je zo snel de school in kon komen dat het niet uitmaakte of iemand je zag.

Maar voor zover ik kon zien, was die plek er niet. Ik reed nog een keer om het gebouw heen, niets. Het hek stond aan alle kanten een eind van het pand af, behalve aan de voorkant. De enige duidelijk zwakke plek was het meer. Daar stonden tussen het hek en het meer een groepje naaldbomen en wat struikgewas, maar dat was te ver van de schoolgebouwen af. Je kon nooit over het hek komen en het veld oversteken zonder oorverdovend in de gaten te lopen.

Het zou verdacht lijken als ik er nogmaals omheen zou rijden. Ik reed de auto naar een straat aan de zuidkant van de school, parkeerde en dacht erover na. Door mijn o zo slimme redenering was ik ervan overtuigd geraakt dat Weiss de kinderen hier te pakken wilde nemen, deze middag, en die ijzige, onberispelijke logica werd bijgevallen door een verhitte en onbetwistbare vlaag zekerheid van de Ruiter. Maar hoe dan? Vanaf de plek waar ik zat, keek ik naar de school en ik had een heel sterk gevoel dat Weiss ergens in de buurt precies hetzelfde aan het doen was. Maar hij zou niet eenvoudigweg het hek door stormen en maar hopen dat hij geluk had. Hij had de boel in de gaten gehouden, details in zich opgenomen en zou een plan hebben. En ik had ongeveer een half uur om erachter te komen wat dat plan was en iets te verzinnen om dat een halt toe te roepen.

Ik keek schuinweg naar het groepje bomen bij het meer. Het was de enige plek waar nog enige beschutting was. Maar wat maakte dat uit, als die beschutting bij het hek ophield? Toen werd mijn oog naar iets links van me getrokken en ik draaide me om om te kijken.

Een witte bestelbus reed naar het hek met het hangslot en parkeerde ernaast. Een gestalte in een limoengroen shirt met bijpassende pet stapte uit en had een gereedschapskist bij zich, wat zelfs van veraf heel goed te zien was. De gestalte liep naar het hek, zette de gereedschapskist neer en knielde bij de ketting.

Natuurlijk. De beste manier om onzichtbaar te zijn is om volslagen en overduidelijk in beeld te gaan staan. Ik ben decor; ik hoor hier. Ik kom hier alleen maar het hek repareren. Let maar niet op mij, ha, ha.

Ik startte de auto. Ik bewoog langzaam om het gebouw heen, terwijl ik mijn ogen op die felgroene vlek gericht hield. Ik voelde dat de koude vleugels zich in me ontvouwden. Ik had hem… precies waar hij hoorde te zijn. Maar ik kon natuurlijk niet gewoon parkeren en naar buiten springen. Ik moest hem voorzichtig benaderen, en aangenomen dat hij wist hoe mijn auto eruitzag, moest ik voetstoots aannemen dat hij zijn beide ogen wijd open had en naar Dexter uitkeek.

Dus kalm aan, denk na; reken er niet domweg op dat de duistere vleugels je over alle obstakels heen dragen. Kijk goed uit je doppen en merk dingen op; bijvoorbeeld dat Weiss met zijn rug naar de bestelbus zat, en de bestelbus was aan de zijkant geparkeerd, met de neus naar het hek, zodat het uitzicht over de plas werd geblokkeerd. Want het was duidelijk dat niemand van die kant naar hem toe kon komen.

Wat uiteraard betekende dat Dexter dat wel zou doen.

Heel langzaam rijdend en er zorgvuldig voor zorgend dat ik geen aandacht trok, keerde ik de auto en reed weer naar de zuidkant van het speelterrein om de school. Ik volgde het hek tot aan het einde, waar de weg ophield en de plas begon. Ik parkeerde helemaal aan het einde van de weg voor de metalen barrière, onzichtbaar voor Weiss en het hek met hangslot, en stapte uit. Ik liep snel over het smalle pad tussen het meer en het hek, en haastte me verder.

In de verte hoorde ik in het schoolgebouw de bel gaan. De schooldag was voorbij en Weiss zou nu in beweging moeten komen. Ik kon hem zien, hij zat nog altijd bij het hangslot geknield. Ik zag geen handvatten van een stevige kniptang uitsteken en hij zou er zeker een paar minuten over doen om het slot te forceren of door te knippen. Maar wanneer hij eenmaal binnen was, kon hij vrijelijk langs het hek lopen en doen alsof hij de draadgazen hekken controleerde. Ik kwam bij de rand van het groepje bomen en haastte me erdoorheen. Ik stapte voorzichtig over bergjes vuilnis — bierblikjes, plastic frisdrankflesjes, kippenbotjes en andere, minder aangename voorwerpen — kwam aan het uiteinde, en wachtte bij de laatste boom slechts een ogenblik om me ervan te verzekeren dat Weiss nog steeds aan het slot zat te morrelen. De bestelbus stond in de weg en ik kon hem niet zien, maar voor zover ik wist was het hek nog steeds dicht. Ik haalde diep adem, trok me in de duisternis terug, liet die door me heen vloeien en stapte toen de felle zon in.

Ik bewoog me naar rechts, bijna op een holletje, om hem van achteren te benaderen, om de achterkant van de bestelbus heen. Stilletjes, voorzichtig, terwijl ik de zwarte vleugels overal om me heen voelde, stak ik de ruimte naar de bestelbus over, liep eromheen en bleef staan toen ik de geknielde figuur bij het hek zag.

Hij keek over zijn schouder achterom en zag me. ‘Wat gebeurt ’r,’ zei de man. Hij was ongeveer vijftig, zwart en heel duidelijk niet Weiss.

‘O,’ zei ik, als altijd ad rem. ‘Hallo.’

‘Verdomde kinderen hebben superlijm in het slot gestopt,’ zei hij terwijl hij zich weer naar het slot toekeerde.

‘Wat dachten ze wel niet?’ zei ik beleefd. Maar ik kwam er nooit achter wat ze dachten, want in de verte, aan de overkant van het speelterrein, in de straat voor het hoofdhek, hoorde ik het geluid van claxons, gevolgd door knarsend metaal. En veel dichterbij, om precies te zijn in mijn hoofd, hoorde ik een stem sissen: ‘Sukkel!’ En zonder af te wachten waarom ik wist dat het een ongeluk was waarbij Weiss Rita ramde, sprong ik tegen het hek omhoog, wist mezelf naar de andere kant te werken en zette het over het speelterrein op een lopen.

‘Hé!’ riep de man van het slot, maar deze keer liet ik mijn manieren voor wat ze waren en wachtte niet af wat hij te zeggen had.

Natuurlijk zou Weiss het slot niet hoeven forceren, dat was helemaal niet nodig. Natuurlijk hoefde hij de school niet in om honderden behoedzame leraren en wilde kinderen te slim af te zijn. Het enige wat hij hoefde te doen was buiten in het verkeer te wachten, als een haai, die talmend op de rand van een rif wachtte tot Nemo naar buiten zwom. Natuurlijk.

Ik rende de benen uit m’n lijf. Het veld leek een beetje oneffen, maar het bestond uit kort en goed onderhouden gras, en ik kon een aardige vaart maken. Ik feliciteerde mezelf dat ik in zo’n goede conditie was en op topsnelheid kon blijven, en sloeg mijn ogen even op om te kijken wat er gaande was. Dat was geen goed idee; ik struikelde onmiddellijk ergens over en viel werkelijk razendsnel voorover op mijn gezicht. Ik rolde mezelf op tot een bal en maakte anderhalve koprol voordat ik plat op mijn rug op iets hobbeligs terechtkwam. Ik sprong op en zette het, licht hinkend door een verstuikte enkel, weer op een lopen, en er doemde een vaag beeld op van een berg steekmieren die door mijn menselijke kanonskogel geplet was.

Ik was nu dichterbij, stemmen schreeuwden gealarmeerd en er was paniek op straat… en toen een kreet van pijn. Ik kon niets anders zien dan een kluwen auto’s en een groep mensen die halsreikend keek naar wat er midden op de straat lag. Ik liep door de kleine opening in het hek naar de stoep, en naar de voorkant van de school. Ik moest vaart minderen om me een weg te banen door de menigte kinderen, docenten en ouders, die bij de voordeur bij elkaar stonden, maar ik drong me er zo snel mogelijk doorheen naar de straat. De laatste vijftig meter of zo rende ik weer, naar waar het verkeer om twee tegen elkaar aan gebotste auto’s tot stilstand was gekomen. Een ervan was Weiss’ bronskleurige Honda. De andere auto was van Rita.

Er was geen spoor van Weiss. Maar Rita leunde met een verdoofd geschokte uitdrukking op haar gezicht tegen de voorbumper van haar auto, terwijl ze met de ene hand Cody en met de andere Astor vasthield. Toen ik ze allemaal bij elkaar zag staan, veilig en wel, liep ik de laatste paar passen langzamer. Haar gezichtsuitdrukking veranderde niet toen ze me aankeek. ‘Dexter,’ zei ze. ‘Wat doe jij hier?’

‘Ik was in de buurt,’ zei ik. ‘Oef.’ En dat oef was niet alleen maar omdat ik zo slim was: overal op mijn rug werd ik door tientallen mieren gebeten die ik kennelijk onderweg tijdens mijn val had opgepikt, alsof ze een soort telepathisch signaal hadden gekregen. ‘Is iedereen in orde?’ vroeg ik terwijl ik als een uitzinnige mijn shirt probeerde uit te trekken.

Ik trok het shirt over mijn hoofd en zag dat ze met z’n drieën met een enigszins geërgerde en bezorgde blik naar me staarden. ‘Ben jíj wel in orde?’ zei Astor. ‘Want je hebt net midden op straat je shirt uitgetrokken.’

‘Steekmieren,’ zei ik. ‘Mijn rug zit er vol mee.’ Ik sloeg met het shirt, wat totaal niets uithaalde.

‘Een man ramde met zijn auto die van ons,’ zei Rita. ‘En hij probeerde de kinderen vast te grijpen.’

‘Ja, dat weet ik,’ zei ik, terwijl ik mezelf in zulke bochten wrong dat een krakeling er jaloers op zou worden, terwijl ik bij de mieren probeerde te komen.

‘Wat bedoel je, dat weet je?’ zei Rita.

‘Hij wist weg te komen,’ zei een stem achter ons. ‘Bij nader inzien was hij behoorlijk snel.’ Ik draaide me midden in een slag naar de mieren om en zag een agent in uniform, die kennelijk achter Weiss aangegaan was. Hij was een jonge vent, zag er behoorlijk fit uit en volgens zijn badge heette hij Lear. Hij was blijven staan en staarde me aan. ‘Dit is geen plek waar je je kunt uitkleden, man,’ zei hij.

‘Steekmieren,’ zei ik. ‘Rita, wil je me alsjeblieft even helpen?’

‘Ken je die vent?’ vroeg de smeris aan Rita.

‘Mijn man,’ zei ze en ze liet enigszins schoorvoetend de handen van de kinderen los en begon op mijn rug te slaan.

‘Nou,’ zei Lear, ‘hoe dan ook, die vent heeft weten te ontkomen. Hij rende regelrecht naar de US1 en daarna richting winkelcentrum. Ik heb het gerapporteerd en ze zullen wel naar hem uitkijken, maar…’ Hij haalde zijn schouders op. ‘Ik moet zeggen dat hij behoorlijk snel is voor iemand met een potlood in zijn been.’

‘Mijn potlood,’ zei Cody, met zijn vreemde en heel zeldzame glimlachje.

‘En ik heb hem heel hard in z’n kruis gestompt,’ zei Astor.

Ik keek door mijn rood waas van steekmierenpijn naar die twee omlaag. Ze leken zo zelfvoldaan en blij met zichzelf; en eerlijk gezegd, was ik ook heel blij met ze. Weiss had het ergste gedaan wat hij kon doen, en zij waren net even erger geweest. Mijn kleine roofdieren. Daardoor deden de mierenbeten bijna niet meer zoveel pijn. Een beetje maar, vooral omdat Rita op de mieren én de beten sloeg, waardoor het extra pijn deed.

‘U hebt hier een mooi stelletje padvinders,’ zei agent Lear terwijl hij met een licht bezorgde en goedkeurende uitdrukking op zijn gezicht naar Cody en Astor keek.

‘Alleen Cody,’ zei Astor. ‘En hij is nog maar naar één bijeenkomst geweest.’

Agent Lear opende zijn mond, realiseerde zich dat hij niets te zeggen had en deed hem weer dicht. In plaats daarvan draaide hij zich naar mij om en zei: ‘De takelwagen is hier over een paar minuten. En de ambulancebroeders willen nog even kijken, gewoon om te zien of iedereen in orde is.’

‘Wij zijn heus wel oké, hoor,’ zei Astor.

‘Dus,’ vervolgde Lear, ‘als u bij uw gezin wilt blijven, kan ik misschien het verkeer weer op gang brengen?’

‘Prima,’ zei ik. Lear keek naar Rita, trok een wenkbrauw op en ze knikte.

‘Ja,’ zei ze. ‘Uiteraard.’

‘Oké,’ zei hij. ‘De FBI wil waarschijnlijk met u praten. Over de poging tot ontvoering, bedoel ik.’

‘O, mijn god,’ zei Rita, alsof alles daarmee pas echt werd.

‘Volgens mij was die vent gewoon een idioot,’ zei ik hoopvol. Tenslotte had ik zonder de FBI al genoeg problemen met mijn gezinsleven.

Lear was niet onder de indruk. Hij keek me heel streng aan. ‘Het gaat om kídnapping,’ zei hij. ‘Van uw kínderen.’ Hij staarde me even aan om er zeker van te zijn of ik dat woord wel kende, draaide zich toen om en wiebelde met zijn vinger naar Rita. ‘Zorg dat jullie straks allemaal medisch onderzocht worden.’ Hij keek uitdrukkingsloos weer naar mij. ‘En misschien kunt u zich beter weer aankleden, oké?’ Daarop wendde hij zich af, liep de straat op en begon naar de auto’s te gebaren in een poging het verkeer weer op gang te krijgen.

‘Ik geloof dat ik ze allemaal heb,’ zei Rita met een laatste klap op mijn rug. ‘Geef me je shirt.’ Ze pakte het aan, schudde het driftig uit en gaf het weer aan me terug. ‘Hier, trek die maar weer aan,’ zei ze, en hoewel ik me niet kon voorstellen waarom heel Miami plotseling zo’n obsessief punt maakte van halfnaakt zijn, trok ik mijn shirt weer aan, nadat ik het wantrouwig op achtergebleven mieren had geïnspecteerd.

Toen ik met mijn hoofd uit het shirt en weer in het daglicht piepte, had Rita Cody en Astor al bij de hand gepakt. ‘Dexter,’ zei ze. ‘Je zei… hoe kon je, ik bedoel… Waarom ben je hier?’

Ik wist niet precies hoe weinig ik haar kon vertellen en toch een bevredigend antwoord kon geven, maar ik wist wel dat ik nu niet nogmaals kreunend mijn hoofd vast kon grijpen. En om te zeggen dat de Zwarte Ruiter en ik het erover eens waren dat Weiss hierheen zou komen om de kinderen te stelen omdat wij dat in zijn plaats vermoedelijk ook hadden gedaan, zou waarschijnlijk ook niet goed vallen. Dus besloot ik het met een nogal afgeslankte versie van de waarheid te proberen. ‘Het, ah… Die kerel heeft gisteren dat huis opgeblazen,’ zei ik. ‘Ik had het gevoel dat hij het weer zou gaan proberen.’ Rita keek me alleen maar aan. ‘Ik bedoel, om de kinderen te ontvoeren, om mij te raken.’

‘Maar je bent niet eens een echte politieman,’ zei Rita met ietwat overslaande stem, alsof iemand een grondregel had overtreden. ‘Waarom zou hij jou willen raken?’

Daar had ze een goed punt, vooral omdat in haar wereld — en over het algemeen gesproken ook in die van mij — bloedspatexperts niet in bloedvetes verwikkeld raken. ‘Volgens mij gaat het om Deborah,’ zei ik. Tenslotte was zij wél een echte smeris en daarin kon ze me niet tegenspreken. ‘Ze zat achter die man aan toen ze werd neergestoken, en ik was erbij.’

‘En nu probeert hij mijn kinderen kwaad te doen?’ zei ze. ‘Omdat Deborah hem wilde arresteren?’

‘Zo werkt de criminele geest,’ zei ik. ‘Die werkt anders dan die van jou.’ Natuurlijk werkte die wél zoals die van mij, en op dit moment was de misdadige geest bezig te bedenken wat Weiss misschien in zijn auto had laten liggen. Hij had niet verwacht dat hij te voet moest wegvluchten, het was heel goed mogelijk dat er in zijn auto een of andere aanwijzing lag over waar hij naartoe zou gaan en wat zijn volgende zet zou zijn. En meer nog, er zou een afschuwelijke hint in kunnen liggen die met een van bloed druipende vinger naar mij wees. Toen ik dat bedacht, realiseerde ik me dat ik zijn auto moest doorzoeken terwijl Lear nog druk bezig was en voordat andere smerissen ter plaatse zouden zijn.

Ik zag dat Rita me nog altijd verwachtingsvol aankeek en zei: ‘Hij is gek. Misschien begrijpen we nooit echt wat hij denkt.’ Ze keek me bijna overtuigd aan, dus in de veronderstelling dat een snelle aftocht vaak het overtuigendste argument was, knikte ik naar Weiss’ auto. ‘Ik ga even kijken of hij iets belangrijks heeft laten liggen. Voordat de takelwagens hier zijn.’ En ik stapte om de motorkap van Rita’s auto heen naar de voordeur van die van Weiss, die openhing.

De voorbank lag bezaaid met de normale verzameling afval. Snoeppapiertjes op de grond, een waterfles op de bank, een asbak vol kwartjes voor de tolwegen. Geen slagersmessen, beenzagen of bommen. Helemaal niets interessants. Ik wilde net in de auto glippen om het handschoenenkastje te openen, toen ik een grote blocnote op de achterbank zag liggen. Het was een schetsboek, waaruit een paar losse bladzijden staken, en het geheel werd door een elastiekje bijeengehouden, en zodra ik het zag, riep de stem achter in Dexters Donkere Kamer: bingo!

Ik stapte uit de auto en probeerde de achterdeur te openen. Die zat vastgeklemd, was ingedeukt door de botsing met Rita’s auto. Dus knielde ik op de voorbank en boog naar voren, greep de blocnote vast en pakte hem op. Vlakbij gilde een sirene. Ik stapte bij Weiss’ auto vandaan en ging naast Rita staan, terwijl ik de blocnote tegen mijn borst klemde.

‘Wat is dat?’ zei ze.

‘Dat weet ik niet,’ zei ik. ‘Laten we eens kijken.’

En met alleen maar onschuldige gedachten in mijn hoofd verwijderde ik het elastiek. Een losse pagina dwarrelde op de grond en Astor stortte zich erop. ‘Dexter,’ zei ze. ‘Die lijkt op jou.’

‘Onmogelijk,’ zei ik, en ik pakte de bladzijde uit haar hand.

Maar het was wel mogelijk. Het was een mooie tekening, heel goed gedaan, van een man die vanaf het middel was getekend, in een soort spottend-heldhaftige Ramboëske houding, hij hield een groot mes vast waar bloed van afdroop, en er was geen twijfel over mogelijk.

Dat was ik.

Загрузка...