25

Ze hadden Deborah van de intensive care gehaald. Even stond ik in verwarring beduusd naar de lege intensivecareafdeling te kijken. Dit had ik in een stuk of vijf films gezien, waar de held naar het lege ziekenhuisbed kijkt en weet dat dat betekent dat degene die daar had gelegen, nu dood is, maar ik was er heel zeker van dat Chutsky het me zou hebben verteld als Debs was gestorven, dus ik liep de gang weer door op weg naar de receptie.

De vrouw achter de balie liet me wachten terwijl ze raadselachtige en heel trage dingen op een computer deed, de telefoon beantwoordde en met twee verpleegkundigen praatte, die iets verderop tegen de balie hingen. De atmosfeer van amper ingehouden paniek, die iedereen op de intensive care tentoongespreid had, was hier compleet afwezig en daarvoor was kennelijk een obsessieve belangstelling voor telefoontjes en vingernagels in de plaats gekomen. Maar ten slotte gaf de vrouw toe dat er een kleine kans was dat ik Deborah in kamer 235 kon vinden, op de tweede verdieping. Dat vond ik zo logisch dat ik haar waarachtig bedankte en op zoek ging naar de kamer.

Die was inderdaad op de tweede verdieping, en wel pal naast kamer 233, dus met een gevoel dat alles in de wereld goed was, stapte ik naar binnen en zag Deborah in bed liggen, met Chutsky aan de overkant van het bed in nagenoeg dezelfde houding als op de intensive care. Er stond nog altijd een indrukwekkende hoeveelheid apparaten om Deborah heen, en er zaten ook nog overal slangen in haar lijf, maar toen ik de kamer betrad, opende ze een oog en keek me aan, en wist omwille van mij een bescheiden, halfslachtig glimlachje tevoorschijn te toveren.

‘Je leeft, je leeft, o,’ zei ik, bedenkend dat hier bij uitstek een vrolijke noot op zijn plaats was. Ik trok een stoel bij het bed en ging zitten.

‘Dex,’ zei ze met zachte en schorre stem. Ze probeerde nogmaals te glimlachen, maar dit was een nog beroerdere poging dan de eerste keer, en ze gaf het op en sloot haar ogen, leek min of meer in de sneeuwachtige verte van de kussens terug te zakken.

‘Ze is nog niet zo heel sterk,’ zei Chutsky.

‘Dat dacht ik al,’ zei ik.

‘Dus, eh, moet je haar maar niet vermoeien. Zei de dokter.’

Ik weet niet of Chutsky dacht of ik wilde voorstellen een potje volleybal te spelen, maar ik knikte en klopte slechts op Deborahs hand. ‘Het is fijn dat je weer terug bent, zus,’ zei ik. ‘We hebben ons zorgen gemaakt.’

‘Ik voel,’ zei ze met een zwakke, schorre stem. Maar ze vertelde ons niet wat ze voelde. In plaats daarvan deed ze haar ogen weer dicht en haalde haar lippen van elkaar om rafelig adem te halen, en Chutsky leunde naar voren om een klein ijsblokje tussen haar lippen te stoppen.

‘Hier,’ zei hij. ‘Praat nog maar niet.’

Debs slikte het ijs door, maar keek Chutsky evengoed met gefronste wenkbrauwen aan. ‘Ik ben heus oké, hoor,’ zei ze, wat absoluut overdreven was. Het ijs leek wat te helpen, en toen ze weer sprak, klonk haar stem niet meer zo erg als een rattenstaart op een oude deurknop. ‘Dexter,’ zei ze en het klonk onnatuurlijk luid, alsof ze in de kerk schreeuwde. Ze schudde haar hoofd licht en tot mijn grote verbazing zag ik dat er een traan uit haar ooghoek rolde, iets wat ik sinds haar twaalfde niet meer van haar had gezien. Hij gleed langs haar wang op het kussen omlaag, waar hij verdween.

‘Shit,’ zei ze. ‘Ik voel me zo compleet…’ Ze wapperde zwakjes met haar hand, de hand die Chutsky niet vasthield.

‘Haal je de koekoek,’ zei ik. ‘Je was bijna dood.’

Ze bleef een tijdje met haar ogen dicht liggen en zei niets. Ten slotte zei ze, heel zacht: ‘Ik wil dit niet meer doen.’

Over Deborah heen keek ik naar Chutsky. ‘Wat niet meer, Debs?’

‘Smerissen,’ zei ze en toen ik eindelijk begreep wat ze zei, dat ze geen smeris meer wilde zijn, was ik even geschokt als wanneer de maan had geprobeerd ontslag te nemen.

‘Deborah,’ zei ik.

‘Het heeft geen zin,’ zei ze. ‘Ik eindig hier… En waarvoor?’ Ze deed haar ogen open en keek me aan, en schudde heel zachtjes haar hoofd. ‘Waarvoor?’ zei ze.

‘Het is je werk,’ zei ik en ik gaf toe dat dat bepaald niet ontroerend was, maar onder de omstandigheden kon ik niets anders bedenken, en ik dacht niet echt dat ze iets wilde horen over Waarheid, Rechtvaardigheid en de American Way.

Ze wilde klaarblijkelijk ook niet horen dat het haar werk was, want ze keek me alleen maar aan, draaide haar hoofd om en deed opnieuw haar ogen dicht. ‘Shit,’ zei ze.

‘Zo is ’t wel weer mooi geweest,’ zei een luide en opgewekte stem in een dik Bahamiaans accent bij de deur. ‘De heren moeten vertrekken.’ Een grote en heel opgewekte verpleegkundige was de kamer in gekomen en kwam snel op ons af. ‘De dame heeft rust nodig, en dat lukt niet wanneer u haar lastigvalt,’ zei de verpleegkundige. Ze zei: ‘Lassigvat,’ en even vond ik het zo charmant dat ik niet in de gaten had dat ze me wegjoeg.

‘Ik ben er net,’ zei ik.

Ze plantte zichzelf pal voor me en sloeg haar armen over elkaar. ‘Dan bespaart u een hoop parkeergeld, want u gaat nu weg,’ zei ze. ‘Kom, heren,’ zei ze terwijl ze Chutsky aankeek. ‘Albei.’

‘Ik?’ zei hij met een heel verbaasde uitdrukking.

‘U,’ zei ze terwijl ze met een reusachtige vinger naar hem wees. ‘U bent hier al te lang geweest.’

‘Maar ik moet hier blijven,’ zei hij.

‘Nee, u moet gaan,’ zei de verpleegkundige. ‘Dokter wil dat ze tijdje rust. Alleen.’

‘Ga maar,’ zei Debs zachtjes en Chutsky keek haar met een gekwetste uitdrukking aan. ‘Het komt best in orde met me,’ zei ze. ‘Ga nou maar.’

Chutsky keek van haar naar de verpleegkundige en toen weer naar Deborah. ‘Goed dan,’ zei hij ten slotte. Hij boog zich naar voren en kuste haar op de wang, en ze protesteerde niet. Hij stond op en trok een wenkbrauw naar me op. ‘Oké, maatje,’ zei hij. ‘We worden kennelijk weggejaagd.’

Toen we vertrokken, was de verpleegkundige de kussens aan het opschudden alsof ze stout waren geweest.

Chutsky begeleidde me door de gang naar de lift en toen we daar stonden te wachten, zei hij: ‘Ik maak me een beetje zorgen.’ Hij fronste zijn voorhoofd en drukte nog een paar keer op de omlaagknop.

‘Waarover?’ zei ik. ‘Bedoel je, eh, hersenbeschadiging, of zo?’ Deborahs verklaring dat ze ermee op wilde houden, galmde nog in mijn oren na, en dat was zo helemaal niets voor haar dat ik me ook ietwat zorgen maakte. Het beeld van een vegeterende Debbie die kwijlend in een stoel zit terwijl Dexter haar havermoutpap voerde doemde als een spookachtige verschrikking voor me op.

Chutsky schudde zijn hoofd. ‘Dat niet precies,’ zei hij. ‘Eerder psychologische schade.’

‘Wat bedoel je?’

Hij trok een gezicht. ‘’k Weenie,’ zei hij. ‘Misschien is het gewoon het trauma. Maar ze lijkt… heel huilerig. Angstig. Niet, je weet wel. Zichzelf.’

Ik was nooit neergestoken en had ook nooit het grootste deel van mijn bloed verloren, en hoe dan ook kon ik me niet herinneren ooit een uitleg gelezen te hebben over wat je onder deze omstandigheden moest voelen. Maar mij scheen het nogal logisch toe dat je huilerig en angstig was wanneer dit soort dingen met je gebeurde. Voordat ik iets kon verzinnen om dat op een tactvolle manier te zeggen, gleden de liftdeuren open en stoof Chutsky naar binnen. Ik ging achter hem aan.

Toen de deuren dichtgingen, vervolgde hij: ‘Eerst herkende ze me niet echt,’ zei hij. ‘Niet meteen nadat ze haar ogen opengedaan had.’

‘Dat is vast heel normaal,’ zei ik, hoewel ik daar helemaal niet zeker van was. ‘Ik bedoel maar, ze heeft in coma gelegen.’

‘Ze keek me recht aan,’ zei hij, alsof ik helemaal niets had gezegd, ‘en het leek wel of, ’k weenie. Ze bang voor me was. Dat ze niet wist wie ik was en wat ik daar deed.’

Om volstrekt eerlijk te zijn, had ik me dat in het afgelopen jaar ook al afgevraagd, maar het leek me niet gepast dat te zeggen. In plaats daarvan zei ik: ‘Ik weet zeker dat het tijd kost…’

‘Wie ik ben,’ zei hij, terwijl hij kennelijk weer niet had gemerkt dat ik iets had gezegd. ‘Ik heb daar de hele tijd gezeten, ben nooit langer dan vijf minuten van haar zijde geweken.’ Hij staarde naar het bedieningspaneeltje van de lift toen het belletje klonk dat we er waren. ‘En ze weet niet wie ik ben.’

De deuren gleden open, maar aanvankelijk merkte Chutsky dat niet.

‘Nou,’ zei ik, in de hoop dat ik zijn verstarring kon doorbreken.

Hij keek me aan. ‘Laten we een kop koffie gaan drinken,’ zei hij en hij liep de lift uit, drong zich langs drie mensen in lichtgroene operatiekleding en ik hobbelde achter hem aan.

Chutsky bracht me naar een klein restaurant op de begane grond van de parkeergarage, waar hij op de een of andere manier vrij snel twee koppen koffie wist te bemachtigen, zonder dat hij iemand wegduwde of hem met zijn ellebogen bewerkte. Daardoor voelde ik me ietwat superieur: hij was duidelijk niet in Miami geboren. Maar toch, het resultaat was er niet minder om en ik pakte de koffie aan en wurmde me aan een tafeltje in de hoek.

Chutsky keek niet naar me, en ook nergens anders naar, trouwens. Hij knipperde niet met zijn ogen en de uitdrukking op zijn gezicht bleef onveranderd. Ik wist niets nuttigs te zeggen, dus zaten we een paar minuten gezellig onhandig bij elkaar, tot hij ten slotte uitbarstte: ‘Stel dat ze niet meer van me houdt?’

Ik heb altijd geprobeerd er een bescheiden opvatting op na te houden, vooral als het op mijn eigen talenten aankomt, en ik weet heel goed dat ik slechts in een paar dingen echt goed ben, en raad geven bij liefdesverdriet hoort daar zeer zeker niet bij. En aangezien ik liefde eigenlijk niet begrijp, leek het me ietwat oneerlijk om commentaar te geven op zijn mogelijk verlies.

Toch was het heel duidelijk dat hier een opmerking op zijn plaats was, dus weerstond ik de verleiding om te zeggen: ‘Ik weet eigenlijk niet waarom ze sowieso van je hield.’ Ik rommelde door mijn tas met clichés en kwam met: ‘Natuurlijk houdt ze nog van je. Ze heeft alleen iets verschrikkelijks meegemaakt, het kost tijd om er weer bovenop te komen.’

Chutsky keek me een paar seconden aan om te zien of er nog meer kwam, maar dat was niet zo. Hij wendde zich af en nam een slokje koffie. ‘Misschien heb je wel gelijk,’ zei hij.

‘Natuurlijk heb ik dat,’ zei ik. ‘Geef haar de tijd om beter te worden. Dan komt alles in orde.’ Toen ik dat zei werd ik niet door de bliksem getroffen, dus het zou kunnen dat ik het echt bij het rechte eind had.

We dronken in betrekkelijke stilte onze koffie, terwijl Chutsky broedde op het feit dat hij mogelijk niet meer werd bemind en Dexter op hete kolen op de klok keek terwijl de wijzers naar het middaguur kropen, het tijdstip waarop ik moest vertrekken om Weiss in een hinderlaag te lokken. Het werd dus iets minder gezellig toen ik ten slotte mijn koffie achteroversloeg en opstond om te gaan. ‘Ik kom later terug,’ zei ik, maar Chutsky knikte alleen maar en nam nog een troosteloze slok koffie.

‘Oké, maatje,’ zei hij. ‘Zie je.’

Загрузка...