3

We kwamen twee dagen later op een vrijdagavond weer in Miami aan, en ik pinkte bijna een traan weg toen de boosaardige mensenmassa’s op het vliegveld bij de bagageband stonden te vloeken en elkaar opzij duwden. Iemand probeerde er met Rita’s koffer vandoor te gaan en snauwde naar me toen ik hem terugpakte, en ik voelde me welkomer dan ooit. Het was fijn weer thuis te zijn.

En alsof er verder nog een sentimentele begroeting nodig was, werd die me op maandagochtend in alle vroegte, op mijn eerste werkdag, in de schoot geworpen. Ik stapte uit de lift en liep Vince Masuoka tegen het lijf. ‘Dexter,’ zei hij, op een toon waarvan ik zeker was dat die emotioneel klonk, ‘heb je donuts meegenomen?’ Als ik een hart had gehad, zou het feit dat ze me hadden gemist werkelijk hartverwarmend zijn geweest.

‘Ik eet geen donuts meer,’ zei ik tegen hem. ‘Ik eet alleen nog croissants.’

Vince knipperde met zijn ogen. ‘Hoe dat zo?’ vroeg hij.

Je suis Parisien,’ zei ik.

Hij schudde zijn hoofd. ‘Nou, toch had je donuts mee moeten nemen,’ zei hij. ‘We hebben vanochtend een heel raar geval op South Beach en daar kun je nergens donuts krijgen.’

Quel tragique,’ zei ik.

‘Blijf je de hele dag zo?’ zei hij. ‘Want dit gaat echt een hele poos duren.’

En het ging ook een hele poos duren, en het duurde nog langer door de krankzinnige drom verslaggevers en andere zich vergapende toeschouwers die al in drie rijen dik bij het gele afzetlint stonden, dat rond een stuk strand was gespannen, niet ver van het zuidelijkste puntje van South Beach. Het zweet liep al over mijn rug toen ik me een weg over het zand door de menigte baande, naar de plek waar Angel Batista-zonder-iets op zo’n zeven meter afstand van de lijken op handen en knieën iets wat ik niet kon zien aan het onderzoeken was.

‘Wat is er nou zo raar aan?’ vroeg ik aan hem.

Hij keek niet eens op. ‘Tieten op een kikker,’ zei hij.

‘Je hebt vast gelijk. Maar Vince zei dat er iets raars was met deze lijken.’

Hij fronste zijn wenkbrauwen naar iets en boog zich dichter naar het zand toe.

‘Ben je niet bang voor zandmijten?’ vroeg ik hem.

Angel knikte alleen maar. ‘Ze zijn ergens anders vermoord,’ zei hij. ‘En een van hen heeft wat gelekt.’ Hij fronste zijn voorhoofd. ‘Maar geen bloed.’

‘Heb ik even geluk.’

‘Bovendien,’ zei hij terwijl hij met een pincet iets onzichtbaars in een plastic zak deponeerde, ‘zijn ze…’ En daar zweeg hij, niet vanwege iets wat met onzichtbare voorwerpen te maken had, maar alsof hij naar een woord zocht dat me niet zou afschrikken, en in de stilte hoorde ik op de donkere achterbank van de Dextermobiel het oprijzende geruis van uitslaande vleugels.

‘Wat?’ zei ik, toen ik het niet meer hield.

Angel schudde licht zijn hoofd. ‘Ze zijn… uitgestald,’ zei hij, en als bij toverslag kwam hij met een ruk in beweging, verzegelde zijn plastic zakje, legde dat zorgvuldig opzij en ging toen weer op een knie zitten.

Als dat het enige was wat hij over het onderwerp te zeggen had, moest ik duidelijk zelf eens poolshoogte gaan nemen om te weten te komen wat al die sissende stilte te betekenen had. Dus overbrugde ik de zeven meter naar de lijken.

Het waren er twee, een man en een vrouw, zo te zien van in de dertig en niet uitverkoren wegens hun schoonheid. Beiden oogden bleek, waren te dik en behaard. Ze waren zorgvuldig uitgestald op felgekleurde handdoeken, van het soort dat bij toeristen uit het middenwesten zo populair is. Op de schoot van de vrouw lag achteloos een opengeslagen paperback met zo’n protserige felroze omslag, die mensen uit Michigan zo graag meenemen op vakantie: Tourist Season. Een doodordinair getrouwd stel dat genoot van een dagje strand.

Om nog eens te onderstrepen dat dit een gelukkige ervaring voor ze moest zijn, zat op ieders gezicht een halfdoorzichtig plastic masker geplakt waardoor de drager breed en kunstmatig glimlachte, terwijl het echte gezicht er nog doorheen scheen. Miami, thuisbasis van de eeuwige glimlach.

Maar de redenen waarom deze twee glimlachten, waren enigszins ongebruikelijk, waardoor er iets bij mijn Zwarte Ruiter opborrelde wat heel erg op een giechelbui leek. Deze twee lijken waren van de onderkant van de ribbenkast tot aan het middel opengesneden en het vlees was opzij geklapt om te laten zien wat daarin zat. En ik had de sissende, hilarische lachbui die bij mijn duistere vriend opkwam niet nodig om te erkennen dat het inderdaad een tikje bizar was.

Alle gebruikelijke narigheid was verwijderd, wat ik sowieso al een mooie start vond. Er was geen sprake van een akelige, slijmerige brij ingewanden of glanzende darmen. In plaats daarvan was alle afschrikwekkende smurrie eruit geschept. De buikholte van de vrouw was keurig en smaakvol omgetoverd tot een tropische fruitmand, van het soort waarmee speciale gasten in een goed hotel worden verwelkomd. Ik zag een paar mango’s, papaja’s, sinaasappels en grapefruits, een ananas en natuurlijk wat bananen. Er was zelfs een felrood lint aan de ribbenkast vastgemaakt, en midden tussen het fruit stak een fles goedkope champagne.

Met de man was wat nonchalanter omgesprongen. In plaats van met een vrolijke en aantrekkelijke fruitmedley was zijn buikholte gevuld met een reusachtige en opzichtige zonnebril, een duikmasker en snorkel, een knijpfles zonnebrandolie, een busje met anti-insectenmiddel en een schaaltje pasteles, Cubaanse gebakjes. Ik vond het een ongelooflijke verspilling in deze zanderige wildernis zonder donuts. Aan een kant van de holte was een soort folder of brochure gestopt. Ik zag de omslag niet, dus ik bukte en bekeek het van dichterbij. Het was de badpakkalender van South Beach. Van achter de kalender gluurde de kop van een zaagbaars. Zijn starende, vissige snoet was verstard in een grijns die griezelig veel leek op die van het plastic masker dat op het gezicht van de man was geplakt.

Op het zand achter me hoorde ik schuifelende voetstappen en ik draaide me om.

‘Vriendje van je?’ zei mijn zus Deborah, die naar me toe kwam lopen en naar de lijken knikte. Eigenlijk moet ik brigadier Deborah zeggen, aangezien mijn werk vereist dat ik beleefd ben tegen iemand die zo’n hoge positie bij de politie heeft weten te bemachtigen. En over het algemeen ben ik ook beleefd, zelfs zo erg dat ik deed alsof ik haar elegante opmerking niet hoorde. Maar toen ik zag wat ze in haar hand had, werden al mijn beleefde plichtplegingen weggevaagd. Op de een of andere manier had ze aan een donut weten te komen — met Beierse room nog wel, mijn lievelingssmaak — en ze nam er een grote hap van. Het leek ongehoord onrechtvaardig. ‘Wat vind jij ervan, broertje?’ zei ze met volle mond.

‘Ik vind dat je een donut voor me had moeten meenemen,’ zei ik.

Ze ontblootte haar tanden in een brede grijns, wat ook niet veel hielp, want haar tandvlees zat onder het chocoladeglazuur van de donut in kwestie. ‘Dat heb ik gedaan,’ zei ze. ‘Maar ik kreeg honger en heb ’m opgegeten.’

Het was fijn om mijn zus te zien lachen, want in de afgelopen paar jaar had ze dat niet veel gedaan; het leek gewoon niet te passen bij haar zelfbeeld als smeris. Maar toen ik haar zag, raakte ik niet vervuld van een warme, broederlijke genegenheid, vooral omdat ik niet vervuld was van een donut, en dat wilde ik wel. Toch wist ik uit onderzoek dat familie het op een na beste geluk was, dus bekeek ik het van de zonnige kant.

‘Ik ben zo blij voor je,’ zei ik.

‘Nee, dat ben je niet, je pruilt,’ zei ze. ‘Wat vind je?’ Ze propte de laatste hap Beierse room in haar mond en knikte weer naar de lijken.

Natuurlijk had van alle mensen ter wereld Deborah bij uitstek het recht om te profiteren van mijn bijzondere inzicht in de zieke en verknipte beesten die hier hadden huisgehouden, aangezien ze mijn enige familie was en ikzelf ook ziek en verknipt was. Maar los van het gestaag wegebbende plezier van de Zwarte Ruiter had ik geen speciaal inzicht in de reden waarom deze twee lijken als een visitekaartje van een uitermate gestoorde, burgerreclamemaker waren neergelegd. Terwijl ik deed alsof ik de lijken bestudeerde, luisterde ik een hele poos geconcentreerd, maar ik hoorde, noch zag iets, behalve in de verte een vaag en ongeduldig schrapen van de keel in de schaduwen van Slot Dexter. Deborah verwachtte echter een of andere verklaring.

‘Het ziet er ongelooflijk bekokstoofd uit,’ wist ik uit te brengen.

‘Ja hoor,’ zei ze. ‘Wat bedoel je daarmee, verdomme?’

Ik aarzelde. Meestal kreeg ik door mijn bijzondere inzicht in bizarre moordzaken gemakkelijker een idee over het soort psychische chaos die de verzameling menselijke resten in kwestie had voortgebracht. Maar in dit geval kwam er niets in me op. Zelfs een waarachtig expert als ik heeft zijn beperkingen, en welk trauma ook de behoefte had gecreëerd om een mollige vrouw in een fruitmand om te toveren, ging boven de pet van mij en die van mijn innerlijke helper.

Deborah keek me verwachtingsvol aan. Ik wilde haar niet opzadelen met de gebruikelijke lariekoek, die zou ze maar kunnen verwarren met een oprecht inzicht, waardoor ze vervolgens de verkeerde kant op gestuurd zou worden. Aan de andere kant vereiste mijn reputatie dat ik een of andere geleerde mening ventileerde.

‘Ik weet het nog niet helemaal zeker,’ zei ik. ‘Alleen…’ En ik zweeg even, want ik realiseerde me dat wat ik had willen zeggen eigenlijk wel degelijk een oprecht inzicht was, en dat werd bevestigd door het zachte, bemoedigende gegrinnik van de Ruiter.

‘Wát, godverdomme?’ zei Deborah en ik was enigszins opgelucht te zien dat ze weer haar chagrijnige zelf werd.

‘Dit is met een soort kille beheersing gedaan dat je normaal gesproken niet tegenkomt,’ zei ik.

Debs snoof. ‘Normaal gesproken,’ zei ze. ‘Dus, laat me eens kijken, zo normaal als jij?’

Ik was verbaasd dat haar opmerkingen een persoonlijk tintje kregen, maar ik liet het gaan. ‘Normaal voor iemand die zoiets kan doen,’ zei ik. ‘Er moet een soort passie in zitten, een teken dat degene die dit heeft gedaan, eh, werkelijk de nóódzaak ertoe voelde. Maar dat is hier niet zo. Dit is zoiets van: de dolle pret begint pas na afloop.’

‘Is dit dan voor jou dolle pret?’ zei ze.

Ik schudde mijn hoofd, geërgerd omdat ze me met opzet verkeerd begreep. ‘Nee, dat is niet zo, dat probeer ik je juist te vertellen. De moord plégen zou juist dolle pret moeten zijn en dat zou je aan de lijken moeten zien. In plaats daarvan ging het helemaal niet om het moorden zelf, dat was slechts een middel om het doel te bereiken en niet een doel op zich… Waarom kijk je me zo aan?’

‘Is dat voor jou ook zo?’ vroeg ze.

Ik merkte dat ik met mijn mond vol tanden stond, een ongebruikelijke toestand voor Drieste Dexter, die altijd een kwinkslag klaar had. Deborah moest nog altijd in het reine komen met wat ik was, en wat haar vader met me had gedaan, en ik begreep best dat ze er moeite mee had om daar dagelijks mee om te gaan, vooral op haar werk, waarvoor ze tenslotte mensen zoals ik moest opsporen en naar Old Sparky sturen.

Aan de andere kant was het waarachtig niet iets waarover ik ook maar in de verste verte gemakkelijk kon praten. Zelfs met Deborah voelde dat alsof je orale seks met je moeder besprak. Dus ik besloot een piepklein ommetje te maken. ‘Wat ik bedoel te zeggen,’ zei ik, ‘is dat het niet om de moord zelf lijkt te gaan. Het gaat om wat hij na afloop met de lijken wilde doen.’

Ze staarde me even aan en schudde toen haar hoofd. ‘Ik zou verdomme dolgraag willen weten wat dat volgens jou betekent,’ zei ze. ‘Maar meer nog zou ik dolgraag willen weten wat er gódverdomme in je hoofd omgaat.’

Ik haalde diep adem en ademde weer langzaam uit. Het klonk vertroostend, de Ruiter zou zo’n geluid kunnen maken. ‘Moet je horen, Debs,’ zei ik. ‘Ik zeg je dat we niet met een moordenaar te maken hebben, maar met iemand die het leuk vindt om met dóde lichamen te spelen, niet met levende.’

‘En dat is een verschil?’

‘Ja.’

‘Vermoordt hij nog steeds mensen?’ vroeg ze.

‘Daar lijkt het verdomd veel op.’

‘En zal hij dat waarschijnlijk weer doen?’

‘Waarschijnlijk,’ zei ik boven een overtuigd grinnikend binnenpretje, dat alleen ik kon horen.

‘Wat is het verschil?’ zei ze.

‘Het verschil is dat hij niet volgens een vast patroon te werk gaat. Je weet nooit wanneer hij weer toeslaat, wie het slachtoffer is of al die andere dingen waar je normaal gesproken op af kunt gaan om hem in de kraag te kunnen vatten. Het enige wat je kunt doen is afwachten en hopen dat je geluk hebt.’

‘Shit,’ zei ze. ‘Ik ben nooit goed in wachten geweest.’

Er ontstond commotie op de plek waar de auto’s geparkeerd stonden en een te dikke rechercheur, Coulter genaamd, kwam rap over het zand sloffend naar ons toe.

‘Morgan,’ zei hij en we zeiden allebei: ‘Ja?’

‘Jij niet,’ zei hij tegen mij. ‘Jij. Debbie.’

Deborah trok een gezicht. Ze had er een pesthekel aan om Debbie genoemd te worden. ‘Wat?’ zei ze.

‘We moeten samenwerken,’ zei hij. ‘Dat heeft de hoofdinspecteur gezegd.’

‘Ik ben hier al,’ zei ze. ‘En ik heb geen partner nodig.’

‘Nu wel,’ zei Coulter. Hij nam een slok uit een grote fles frisdrank. ‘En er is weer zo eentje gevonden,’ zei hij, terwijl hij naar adem hapte. ‘In Fairchild Gardens.’

‘Heb jij even geluk,’ zei ik tegen Deborah. Ze keek me nijdig aan en ik haalde mijn schouders op. ‘Nu hoef je niet te wachten,’ zei ik.

Загрузка...