Voor zover ik weet, heb ik nog nooit geslenterd. Om echt eerlijk te zijn, betwijfel ik bovendien ten zeerste of ik ooit wel heb gekuierd, maar slenteren is ondenkbaar. Wanneer ik ergens naartoe ga, doe ik dat met een duidelijke eindbestemming in gedachten, en hoewel ik liever niet wil opscheppen, ben ik vaker wel dan niet geneigd stevig de pas erin te zetten.
Maar nadat we Weiss’ lege hotelkamer achter ons hadden gelaten en de lift in stapten, drukte Chutsky me, terwijl hij de pistolen weer in de aktetas stopte, op het hart hoe belangrijk het was om achteloos te lijken, ongehaast en onbezorgd. Dus toen we de lobby van Hotel Nacional in liepen, geloofde ik dat ik dat werkelijk deed, slenteren. Ik weet heel zeker dat Chutsky slenterde en ik hoopte dat het mij natuurlijker afging dan hem; natuurlijk moest hij het met een kunstvoet doen, dus misschien zag ik er echt beter uit.
Hoe dan ook, we slenterden door de lobby en glimlachten naar iedereen die de moeite nam een blik op ons te werpen. We slenterden de deur uit, de trap af en naar de man in het admiraalsuniform, daarna slenterden we achter hem aan over de stoep terwijl hij de eerste taxi uit de rij wachtende auto’s riep. En onze trage en opgewekte bewegingen gingen in de taxi door, want Chutsky zei tegen de chauffeur dat hij ons naar El Morro Castle moest brengen. Ik trok een wenkbrauw naar hem op, maar hij schudde alleen maar zijn hoofd en ik moest het zelf maar uit zien te vinden. Voor zover ik wist, liep er vanuit El Morro geen geheime tunnel Cuba uit. Het was een van de drukste toeristische trekpleisters in Havana, absoluut vergeven van de camera’s en de geur van zonnebrandolie. Maar ik probeerde me even in Chutsky te verplaatsen — dat wil zeggen, ik deed alsof ik een complotfreak was — en na slechts een ogenblik nadenken snapte ik het.
Juist omdát het een populaire toeristenplek was, had Chutsky de chauffeur gezegd ons daarheen te brengen. Als het helemaal misging, en ik moest toegeven dat op dit moment de zaken wel die kant op gingen, dan zou ons spoor daar eindigen, in een menigte, en dan zou het een ietsepietsje moeilijker worden om ons op te sporen.
Ik leunde dus naar achteren en genoot van de rit, het prachtige, maanverlichte uitzicht en het idee dat ik absoluut geen idee had waar Weiss nu naartoe zou gaan en wat zijn volgende stap zou zijn. Ik troostte me enigszins met de gedachte dat hij het waarschijnlijk ook niet wist, maar dat was niet genoeg om me echt blij te maken.
Ergens scheen deze zelfde vertroostende gloed van vrolijk lachend, bleek maanlicht op Weiss. Misschien fluisterde hij wel dezelfde verschrikkelijke, verrukkelijke dingen in zijn innerlijk oor — die speels-gemene en glimlachende ideeën om vannacht uit te gaan voeren, nu, heel gauw — ik had van zo’n armzalige maan nog nooit zo’n sterke getijdenkracht op Strand Dexter gevoeld. Maar hij was er, hij verkneukelde zich zachtjes en grinnikte, wat me met zo’n elektrische lading vervulde, dat ik voor mijn gevoel de duisternis in moest stormen en op de eerste de beste warmbloedige tweevoeter die ik kon vinden moest inhakken. Dat kwam echter waarschijnlijk door de frustratie dat we Weiss weer hadden gemist, maar het was heel sterk en de hele weg naar El Morro kauwde ik op mijn lip.
De chauffeur zette ons bij de ingang van het fort af, waar een enorme mensenmenigte ronddwaalde in afwachting van de avondshow, en waar een paar kooplui hun wagentjes hadden neergezet. Een ouder echtpaar in korte broek en Hawaïaans shirt stapte in de taxi toen wij eruit gingen. Chutsky liep naar een van de verkopers en kocht twee koude groene blikjes bier. ‘Daar ga je, maatje,’ zei hij terwijl hij me een blikje aanreikte. ‘Laten we die kant op kuieren.’
Eerst slenteren en nu kuieren, en dat allemaal op één dag. Mijn hoofd tolde ervan. Maar ik kuierde, nipte van mijn bier en liep achter Chutsky aan, zo’n honderd meter verder naar het einde van de drukte. We bleven een keer bij een souvenirkraam staan en Chutsky kocht een paar T-shirts met op de voorkant een afbeelding van de vuurtoren en twee petten waar op de voorkant CUBA stond. Daarna kuierden we naar het einde van het asfalt. Daar eenmaal aangekomen, keek Chutsky nonchalant om zich heen, gooide zijn bierblikje in een vuilnisbak en zei: ‘Oké. Ziet er goed uit. Hierheen.’ Hij bewoog zich achteloos naar een steeg tussen twee oude kasteelgebouwen en ik volgde.
‘Oké,’ zei ik. ‘Wat nu?’
Hij haalde zijn schouders op. ‘Verkleden,’ zei hij. ‘Daarna gaan we naar het vliegveld en nemen de eerste de beste vlucht naar waar die ook heen gaat, maakt niet uit waar, en daarna naar huis. ‘O… hier,’ zei hij. Hij reikte in zijn aktetas en haalde er twee paspoorten uit. Hij maakte ze open, gaf mij er een en zei: ‘Derek Miller. Oké?’
‘Natuurlijk, waarom niet. Dat is een mooie naam.’
‘Ja, inderdaad,’ zei hij. ‘Beter dan Dexter.’
‘Of Kyle,’ zei ik.
‘Kyle wie?’ Hij hield zijn paspoort omhoog. ‘Het is Calvin,’ zei hij. ‘Calvin Brinker. Maar je mag me Cal noemen.’ Hij haalde zijn spullen uit zijn colbertjasje en verplaatste die naar zijn broek. ‘We moeten die jasjes ook zien kwijt te raken. Ik wilde dat we tijd hadden voor een heel nieuwe outfit. Maar nu zien we er een beetje anders uit. Hier,’ zei hij en hij gaf me de T-shirts en een pet. Ik glipte uit mijn afzichtelijke groene jasje, waar ik eigenlijk heel blij om was, en het overhemd dat ik aanhad ook, en stak me snel in mijn spiksplinternieuwe garderobe. Chutsky deed hetzelfde en we liepen de steeg uit en stopten de baptistische missionariskostuums in de vuilnisbak.
‘Oké,’ zei hij en we liepen weer terug naar de overkant, waar een paar taxi’s stonden te wachten. We sprongen in de eerste de beste en Chutsky zei tegen de chauffeur: ‘Aeropuerto José Martí,’ en we waren weg.
De terugrit naar het vliegveld was nagenoeg hetzelfde als de heenreis. Er waren maar heel weinig auto’s, los van taxi’s en een paar legervoertuigen, en de chauffeur reed alsof hij een hindernisbaan tussen kuilen in het wegdek moest nemen. ’s Avonds was het wat verraderlijker, want de weg was niet verlicht, en hij haalde het niet altijd, dus een paar keer maakten we een geweldige stuitering, maar uiteindelijk kwamen we zonder levensbedreigende verwondingen op het vliegveld aan. Deze keer zette de taxi ons bij de prachtige nieuwe terminal af, in plaats van bij het goelaggebouw waar we waren gearriveerd. Chutsky liep regelrecht naar het scherm met de vertrekvluchten.
‘Cancún vertrekt over vijfendertig minuten,’ zei hij. ‘Perfect.’
‘En wat doe je met je James Bond-aktetas?’ vroeg ik, met het idee dat die bij de beveiliging wellicht slecht van pas kon komen, aangezien die vol zat met pistolen, granaatspuwers en Joost mocht weten wat nog meer.
‘Geen zorgen,’ zei hij. ‘Kom mee.’ Hij ging me voor naar een rij kluisjes, stopte er een paar munten in en zette de aktetas erin. ‘Mooi,’ zei hij. Hij sloeg het kluisje dicht, pakte de sleutel en liep met me naar de ticketbalie van AeroMéxico terwijl hij onderweg de kluissleutel in een vuilnisbak gooide.
Er stond een heel korte rij en binnen de kortste keren kochten we twee tickets naar Cancún. Helaas waren er alleen nog maar businessclassplaatsen, maar aangezien we uit een repressieve, communistische staat wegvluchtten, vond ik de extra uitgave wel gerechtvaardigd, poëtisch zelfs. De aardige jonge vrouw zei tegen ons dat ze al aan het boarden waren, dus moesten we ons haasten, en dat deden we dan ook. We bleven alleen staan om onze paspoorten te laten zien en een vertrektoeslag te betalen, wat niet zo naar was als het klinkt, aangezien ik bij de paspoortcontrole wat meer problemen had verwacht. Dat was niet het geval, dus ik vond het niet erg om die belasting te betalen, hoe belachelijk die ook leek.
We waren de laatste passagiers die aan boord gingen en ik weet zeker dat de stewardess niet zo vriendelijk had geglimlacht als we toeristenklasse hadden gevlogen. We kregen zelfs een glas champagne als dank voor het geweldige feit dat we te laat in de businessclass waren gearriveerd. Terwijl ze de cabinedeur dichtdeden en vergrendelden, en ik begon te denken dat we werkelijk weg zouden komen, merkte ik dat ik echt van de champagne genoot, zelfs op een lege maag.
Ik genoot er zelfs nog meer van toen we eindelijk in de lucht waren, het landingsgestel ingetrokken was en we op weg waren naar Mexico. Toen we na onze korte vlucht in Cancún landden, zou ik misschien zelfs nog meer hebben gedronken, ware het niet dat de stewardess me niets meer aanbood. Ik vermoed dat ergens onderweg de businessclass-status wat afgesleten was, zodat er nog net voldoende over was voor een beleefd glimlachje bij het verlaten van het vliegtuig.
In de terminal ging Chutsky de rest van onze thuisreis regelen en ik ging in een glanzend restaurant enchilada’s zitten eten. Ze smaakten naar hetzelfde luchthavenvoedsel als overal: een saai en merkwaardig aftreksel van hoe ze zouden moeten smaken, en vies, maar ook weer niet zo uitgesproken beroerd dat je je geld kon terugvragen. Het was een hele klus, maar ik had ze verorberd toen Chutsky met onze tickets terugkwam.
‘Cancún naar Houston, van Houston naar Miami,’ zei hij terwijl hij me een ticket overhandigde. ‘We komen rond zeven uur ’s ochtends aan.’
We brachten het grootste deel van de nacht op voorgevormde plastic stoelen door, en toen we naar de terminal van Miami International taxieden en de opkomende zon de landingsbaan verlichtte, kon ik me de tijd niet meer heugen dat ik zo naar mijn thuisstad had verlangd. Ik werd warm van dat speciale gevoel van thuiskomen toen we ons door de hysterische en gewelddadige menigte een weg naar buiten worstelden om een lift naar het terrein voor langparkeren te krijgen.
Op zijn verzoek zette ik Chutsky bij het ziekenhuis af zodat hij weer bij Deborah kon zijn. Hij stapte uit de auto, aarzelde even en stak zijn hoofd weer door de deur. ‘Sorry dat het niet is gelukt, maatje,’ zei hij.
‘Ja,’ zei ik. ‘Vind ik ook.’
‘Laat het me weten als ik je kan helpen om hier een eind aan te maken,’ zei hij. ‘Je weet wel, als je die kerel vindt en een beetje teergevoelig wordt, help ik je wel uit de brand.’
Natuurlijk was dat nou net het enige waar ik niet teergevoelig van werd, maar het was zo’n attent gebaar dat hij aanbood de trekker voor me over te halen, dat ik hem alleen maar bedankte. Hij knikte, zei: ‘Ik meen het,’ deed de deur dicht en hinkte het ziekenhuis in.
En ik toog tegen de verkeersstroom in naar huis, waardoor ik redelijk snel was, maar te laat om Rita en de kinderen nog te zien. Ik troostte mezelf met een douche, kleedde me om en nam daarna een kop koffie en wat toast alvorens ik naar mijn werk ging.
De grootste drukte was nu voorbij, maar er was nog altijd meer dan genoeg verkeer. Op de tolweg had ik tijdens het optrekken en stoppen tijd om na te denken, en de uitkomst daarvan stond me niet aan. Weiss liep nog steeds vrij rond en ondanks al onze inspanningen was het nu onmogelijk geworden hem te vinden. Ik was er redelijk zeker van dat hij door niets van wat er was gebeurd anders over me was gaan denken en zich nu met iemand anders zou gaan bezighouden. Hij zou algauw een andere manier bedenken om me te vermoorden of ervoor te zorgen dat ik wenste dat hij dat had gedaan. Vooralsnog kon ik niets anders doen dan wachten tot hij iets deed of tot er uit de lucht een schitterend idee op mijn hoofd viel.
Het verkeer kwam tot stilstand. Ik wachtte. Een auto brulde via de berm langs me heen, sloeg op zijn claxon en verschillende andere auto’s toeterden terug, maar het bracht me niet op ideeën. Ik zat gewoon vast in het verkeer terwijl ik naar mijn werk probeerde te komen en wachtte tot er iets verschrikkelijks zou gebeuren. Ik veronderstel dat dit de menselijke toestand bij uitstek typeert, maar ik had altijd gedacht dat ik daar immuun voor was.
Het verkeer kwam traag weer op gang. Ik kroop langzaam langs een dieplader die in het gras naast de weg stilstond. De motorkap van de truck stond omhoog. Een stuk of zeven, acht man in groezelige kleding zaten op de laadbak van de truck. Zij zaten ook te wachten, maar leken daar gelukkiger mee dan ik. Misschien werden zij niet achternagezeten door een krankzinnige, moordlustige kunstenaar.
Uiteindelijk haalde ik het tot mijn werk en als ik op een warm welkom en een opgewekte begroeting van mijn collega’s had gehoopt, dan kwam ik bitter bedrogen uit. Vince Masuoka zat in het lab en keek op toen ik binnenkwam. ‘Waar heb jij gezeten?’ vroeg hij op een toon alsof hij me van iets verschrikkelijks beschuldigde.
‘Goed, dank je,’ zei ik. ‘Ook fijn om jou te zien.’
‘Het is hier een gekkenhuis geweest,’ zei Vince, klaarblijkelijk zonder iets te horen van wat ik had gezegd. ‘Die zaak met die gastarbeider, en als klap op de vuurpijl heeft een of andere lamlul zijn vrouw en haar vriend vermoord.’
‘Jammer dat te horen,’ zei ik.
‘Hij heeft ’t met een hamer gedaan, en als je denkt dat dat een pretje was…’ zei hij.
‘Zo te horen niet,’ zei ik, en ik voegde er in gedachten aan toe: behalve voor hem.
‘Ik had wel wat hulp kunnen gebruiken,’ zei hij.
‘Mooi als je populair bent,’ zei ik en hij keek me even walgend aan voor hij zich afwendde.
De dag werd er niet veel beter op. Ik belandde op de plek waar de man met de hamer zijn feestje had gegeven. Vince had gelijk: het was een verschrikkelijke knoeiboel, waarbij het nu opgedroogde bloed over tweeënhalve muur, een bank en een groot deel van het vroeger beige tapijt was gesproeid. Ik hoorde van een van de smerissen bij de deur dat de man vastzat. Hij had bekend en gezegd dat hij niet wist wat in hem was gevaren. Ik voelde me er niet veel beter door, maar het is mooi te zien dat er zo nu en dan gerechtigheid is, en door het werk werd ik een tijdje van Weiss afgeleid. Het is altijd goed om druk bezig te blijven.
Maar dat verdreef niet het akelige gevoel dat Weiss er waarschijnlijk net zo over dacht.