22

‘Het was gas,’ zei rechercheur Coulter tegen me. Ik leunde tegen de zijkant van de wagen van de hulpdiensten en drukte een zak ijs tegen mijn hoofd. Alles bij elkaar was ik slechts lichtgewond, maar het leek toch belangrijk, want het ging om mij en ik genoot er niet van, en ook niet van de aandacht die ik kreeg. Aan de overkant van de straat smeulde de puinhoop die Wimbles huis nu was na en de brandweermannen prikten in de bergen rommel en blusten nog steeds. Het huis was niet compleet verwoest, maar middenin was van dak tot fundering een groot stuk verdwenen en de marktprijs was absoluut gekelderd, in één klap gezonken tot de categorie Heel Frisse Opknapper.

‘Zo,’ zei Coulter. ‘Hij laat gas uit de muurkachel in die geluiddichte kamer ontsnappen, gooit iets naar binnen om het te laten ontploffen, we weten nog niet wat, en hij is de deur uit en vertrokken voordat het allemaal de lucht in gaat.’ Coulter wachtte even en nam een grote slok uit de grote plastic fles Mountain Dew die hij bij zich had. Onder twee dikke, vettige onderkinnen zag ik zijn adamsappel opwippen. Toen hij klaar was, stak hij zijn wijsvinger in de flesopening en veegde met zijn onderarm zijn mond af, terwijl hij naar me staarde alsof ik hem verbood een servet te gebruiken.

‘Waarom zou hij een geluiddichte kamer hebben, denk je?’ zei hij.

Ik schudde even mijn hoofd en hield daar weer mee op omdat het pijn deed. ‘Hij was video-editor,’ zei ik. ‘Hij had hem waarschijnlijk voor zijn werk nodig.’

‘Werk,’ zei Coulter. ‘Niet om mensen in stukken te hakken.’

‘Inderdaad,’ zei ik.

Coulter schudde zijn hoofd. Dat deed bij hem klaarblijkelijk helemaal geen pijn, want hij ging daar een paar seconden mee door, terwijl hij naar het rokende huis keek. ‘En waarom was jij hier?’ zei hij. ‘Dat is me nog niet helemaal duidelijk, Dex.’

Natuurlijk was hem dat niet helemaal duidelijk. Ik had er alles aan gedaan om elke vraag over dat gedeelte te omzeilen, terwijl ik elke keer dat iemand daarover begon mijn hoofd vastgreep, met mijn ogen ging knipperen en naar adem hapte alsof ik vreselijke pijn leed. Natuurlijk wist ik dat ik vroeg of laat met een bevredigend antwoord zou moeten komen en het heikele punt was dat ‘bevredigend’. Ik kon natuurlijk beweren dat ik bij mijn ziekelijke grootmoeder op bezoek was geweest, maar wanneer je bij smerissen met zulke antwoorden aankwam, stuitte je op het probleem dat ze de neiging hadden die te controleren. En helaas had Dexter geen ziekelijke grootmoeder, noch wat voor plausibele reden ook om daar te zijn toen het huis de lucht in ging. Ik had het sterke vermoeden dat het ook niet opschoot wanneer ik beweerde dat ik daar bij toeval was.

En al die tijd, sinds ik mezelf van het asfalt had opgeraapt en naar een boom was gestrompeld om daartegen te kunnen leunen en me te verbazen dat ik nog steeds al mijn lichaamsdelen kon bewegen — al die tijd dat ik werd opgelapt en toen op de komst van Coulter wachtte — al die lange minuten die in uren overgingen, was het me niet gelukt iets te verzinnen wat maar in de buurt van iets geloofwaardigs kwam. En nu Coulter zich omdraaide en me echt heel indringend aanstaarde, besefte ik dat mijn tijd op was.

‘Hoe zit het dus?’ zei hij. ‘Waarom was je hier? Moest je je was ophalen? Parttime baantje als pizzakoerier? Wat?’

Het was een van de grootste schokken van een uitermate verwarrende dag om te horen dat Coulter met iets kwam wat heel in de verte op een grap leek. Ik had gedacht dat hij uitblonk in saaiheid en een duffe deegklomp was, nergens anders toe in staat dan het invullen van een ongevalsverslag, en toch maakte hij nu met een heel professioneel, stalen gezicht amusante opmerkingen, en als hij dat kon, moest ik wel aannemen dat hij een kans bij uitstek had om een optelsommetje te maken en bij mij uit te komen. Ik was feitelijk ter plaatse. En dus gooide ik mijn geslepenheid in de hoogste versnelling en besloot over te gaan op de aloude tactiek om een grote leugen in een kleine waarheid te verpakken.

‘Moet je horen, rechercheur,’ zei ik, op een gepijnigde en enigszins aarzelende toon, waar ik behoorlijk trots op was. Toen sloot ik mijn ogen en haalde diep adem, rijp voor een Academy Award, als je het mij vroeg. ‘Sorry, ik ben nog steeds een beetje dizzy. Ze zeggen dat ik een lichte hersenschudding heb.’

‘Had je die al voordat je hier aankwam, Dexter?’ zei Coulter. ‘Of kun je je nog iets van verder terug herinneren, over waarom je hier was?’

‘Dat weet ik nog wel,’ zei ik schoorvoetend. ‘Alleen…’

‘Je voelt je niet zo lekker,’ zei hij.

‘Nee, inderdaad.’

‘Dat begrijp ik best,’ zei hij en een wild, onredelijk moment dacht ik dat hij me liet gaan. Maar nee: ‘Wat ik niet begrijp,’ vervolgde hij meedogenloos, ‘is wat je verdomme hier deed toen dat verdomde huis werd opgeblazen.’

‘Dat is niet eenvoudig te zeggen,’ zei ik.

‘Dat zal wel niet,’ zei Coulter. ‘Want je hebt het nog niet gezegd. Ga je me dat nog vertellen, Dex?’ Hij haalde zijn vinger uit de fles, nam een slok en stopte zijn vinger er weer in. De fles was nu minder dan halfvol en hing daar als een soort merkwaardig en gênant biologisch aanhangsel. Coulter veegde zijn mond weer af. ‘Weet je, ik moet dat eigenlijk wel weten,’ zei hij. ‘Want ze zeggen dat daarbinnen een lijk ligt.’

Een kleine aardbeving baande zich een weg langs mijn ruggengraat, van mijn kruin helemaal omlaag naar mijn hielen. ‘Lijk?’ zei ik met mijn gebruikelijke, vlijmscherpe vernuft.

‘Ja,’ zei hij. ‘Een lijk.’

‘Je bedoelt… dood?’

Coulter knikte, bekeek me afstandelijk geamuseerd en met een schok realiseerde ik me dat we van rol waren gewisseld, en dat ik nu de sukkel was. ‘Ja, inderdaad,’ zei hij. ‘Want het was ín het huis toen dat ka-boem deed, dus je kunt wel aannemen dat het dood is. Bovendien,’ zei hij, ‘kon het niet wegvluchten, want het zat vastgebonden. Wie zou nou een kerel vastbinden als een huis op ontploffen staat, denk je?’

‘Eh… dat zal de moordenaar wel zijn,’ stamelde ik.

‘Uh-huh,’ zei Coulter. ‘Dus je denkt dat de moordenaar hem heeft vermoord, hè?’

‘Eh, ja,’ zei ik en zelfs door het aanzwellend bonzen in mijn hoofd, wist ik hoe stom en weinig overtuigend dat klonk.

‘Uh-huh. Maar jij was het niet, hè? Ik bedoel, jij hebt die vent niet vastgebonden en een Cubaanse sigaar naar binnen gegooid, wel?’

‘Moet je horen, ik zag die vent wegrijden toen het huis de lucht in ging,’ zei ik.

‘En wie was die vent, Dex? Ik bedoel, weet je zijn naam, of zo? Want dat zou een hoop schelen.’

Het zou kunnen dat de hersenschudding zich aan het uitbreiden was, want ik stond daar als verlamd. Coulter vermoedde iets, en ook al was ik in deze zaak betrekkelijk onschuldig, elk soort onderzoek zou ongemakkelijke uitkomsten voor Dexter opleveren. Coulter had zijn ogen niet van mijn gezicht afgewend en hij had er niet mee geknipperd en ik moest hem wel iets vertellen, maar zelfs met een lichte hersenschudding wist ik dat ik hem Weiss’ naam niet kon geven. ‘Ik, eh… de auto stond op naam van Kenneth Wimble,’ zei ik aarzelend.

Coulter knikte. ‘Dezelfde vent is eigenaar van het huis,’ zei hij.

‘Ja, dat klopt.’

Hij bleef maar werktuiglijk knikken alsof dat ergens op sloeg en zei: ‘Logisch. Dus jij denkt dat Wimble die kerel vastbindt — in zijn eigen huis — vervolgens zijn eigen huis opblaast en in zijn auto wegrijdt, naar een of andere zomerse plek in North Carolina soms?’

Opnieuw schoot het door me heen dat deze man meer in zijn mars had dan ik had gedacht, en dat was geen aangenaam idee. Ik dacht dat ik met SpongeBob te maken had en in plaats daarvan ontpopte hij zich als Columbo. Er school een veel scherpere geest in hem dan zijn sjofele uiterlijk deed vermoeden. Ik, die altijd zelf vermomd door het leven was gegaan, had me laten misleiden door een beter kostuum, en toen ik de schittering van de voorheen verborgen intelligentie in Coulters ogen zag, realiseerde ik me dat Dexter in gevaar was. Dit zou een reusachtige hoeveelheid vaardigheden en scherpzinnigheid vergen en zelfs dan was ik er niet langer zeker van of dat wel genoeg zou zijn.

‘Ik weet niet waar ze naartoe zijn gegaan,’ zei ik, wat geen geweldig begin was, maar het was het enige wat ik kon verzinnen.

‘Natuurlijk niet. En je weet ook niet wie hij is, hè? Want dan zou je me dat wel vertellen.’

‘Ja, inderdaad.’

‘Maar je hebt geen idee.’

‘Nee.’

‘Fantastisch, waarom wil je me in plaats daarvan dan niet vertellen wat je hier deed?’ zei hij.

En daar waren we weer, het cirkeltje was rond, terug naar de vraag waar het om draaide, en als ik die vraag goed beantwoordde, was alles vergeven, en als ik geen antwoord gaf waarmee ik mijn plotseling slimme vriend gelukkig kon maken, was de kans echt groot dat hij zou doorzetten en de Dexter Express zou laten ontsporen. Ik zat tot aan mijn middel in de beerput en had geen touw, en mijn hersens bonsden, terwijl ze zich een weg door de mist naar boven probeerden te banen maar daarin jammerlijk faalden.

‘Omdat… omdat…’ Ik keek omlaag en toen naar links in de verte, op zoek naar de juiste woorden om iets verschrikkelijks en gênants op te biechten. ‘Ze is mijn zus,’ zei ik ten slotte.

‘Wie?’ zei Coulter.

‘Deborah,’ zei ik. ‘Jouw partner, Deborah Morgan. Ze ligt op de intensive care vanwege deze vent, en ik…’ Mijn stem stierf heel overtuigend weg en ik wachtte om te kijken of hij de lege plekken kon invullen, of dat de grappige opmerkingen toevalstreffers waren geweest.

‘Dat wist ik al,’ gaf hij toe. Hij nam nog een slok van zijn frisdrank, stopte zijn vingertop in de opening en liet hem weer bungelen. ‘Hoe heb je die vent dan gevonden?’

‘Vanochtend, bij de basisschool,’ zei ik. ‘Hij zat vanuit zijn auto video-opnamen te maken, en ik zag z’n kenteken. En zo ben ik hier terechtgekomen.’

Coulter knikte. ‘Uh-huh,’ zei hij. ‘En in plaats van dat aan mij te vertellen, of de inspecteur, of zelfs aan een klaar-over, dacht je dat je hem zelf maar te grazen moest nemen.’

‘Ja,’ zei ik.

‘Omdat ze je zus is.’

‘Ik wilde het wel, weet je,’ zei ik.

‘Hem vermoorden?’ zei hij en de woorden kwamen als een ijzige schok bij me aan.

‘Nee,’ zei ik. ‘Alleen, alleen…’

‘Hem zijn rechten voorlezen?’ zei Coulter. ‘Hem in de boeien slaan? Hem een paar stevige vragen stellen? Zijn huis opblazen?’

‘Ik denk, eh,’ zei ik, alsof ik schoorvoetend de waarheid uit mezelf wrong. ‘Ik wilde het wel, weet je. Hem een beetje het vuur na aan de schenen leggen.’

‘Uh-huh,’ zei Coulter. ‘En dan?’

Ik haalde mijn schouders op, voelde me een beetje als een schooljongen die met een condoom betrapt is. ‘Hem arresteren,’ zei ik.

‘Hem niet vermoorden?’ zei Coulter terwijl hij een slecht bijgeknipte wenkbrauw optrok.

‘Nee,’ zei ik. ‘Hoe kon ik nou, eh…?’

‘Geen mes in hem steken en zeggen: dit is om wat je m’n zus hebt aangedaan?’

‘Kom op, rechercheur. Ik?’ Ik knipperde nog net niet met mijn ogen, maar deed verder mijn uiterste best eruit te zien als een medeoprichter van de Nerdpatrouille.

Coulter staarde me domweg een lange en uitermate ongemakkelijke minuut aan. Toen schudde hij nogmaals zijn hoofd. ‘’k Weenie, Dex,’ zei hij. ‘Het klopt niet erg.’

Ik schonk hem mijn verwarde blik, die niet helemaal geacteerd was. ‘Wat bedoel je?’

Hij nam nog een slok van zijn frisdrank. ‘Jij gaat altijd volgens het boekje te werk,’ zei hij. ‘Je zus is een smeris. Je vader was een smeris. Jij komt nooit in de problemen. Meneer de Padvinder. En nu besluit je opeens dat je Rambo bent?’ Hij trok een gezicht alsof iemand knoflook in zijn Mountain Dew had gedaan. ‘Heb ik iets gemist? Je weet wel, iets wat ergens op slaat?’

‘Ze is mijn zus,’ zei ik en het klonk ongelooflijk zwak, zelfs in mijn oren.

‘Ja, dat snapte ik al,’ zei hij. ‘Verder nog iets?’

Ik voelde me slow motion in de val zitten, terwijl er grote, logge dingen langs me heen flitsten. Mijn hoofd bonsde en mijn tong was te dik, en al mijn legendarische spitsvondigheid had me in de steek gelaten. Coulter sloeg me gade terwijl ik verdoofd en gepijnigd mijn hoofd schudde en dacht: dit is een heel gevaarlijke man. Maar hardop wist ik slechts uit te brengen: ‘Het spijt me.’

Hij keek me nog wat langer aan en draaide zich toen om. ‘Volgens mij klopt het toch wat Doakes over je heeft gezegd,’ zei hij en hij stak de straat over om met de brandweerlieden te praten.

Nou. Het feit dat hij Doakes noemde, was het volmaakte einde van een absoluut charmant gesprek. Ik kon mezelf er maar amper van weerhouden weer met mijn hoofd te schudden, maar de verleiding was groot, want wat in mijn ogen nog maar een paar dagen geleden een evenwichtig en goed geordend universum was geweest, begon nu plotseling woest en oncontroleerbaar rond te tollen. Eerst liep ik in een val en was ik bijna in de Onmenselijke Toorts veranderd en toen bleek een man die ik in de oorlog tegen de intelligentie als een voetsoldaat had beschouwd, een vermomde generaal. En als klap op de vuurpijl had hij klaarblijkelijk een bondgenootschap gesloten met de laatste paar levende onderdelen van mijn nemesis, brigadier Doakes, en het leek er heel erg op dat hij verderging waar Doakes was gebleven, op jacht naar de arme gekwelde Dexter. Waar moest dit eindigen?

Alsof dat nog niet erg genoeg was — en eerlijk gezegd dacht ik van wel — verkeerde ik nog steeds in verschrikkelijk gevaar vanwege Weiss en welk aanvalsplan die ook in gedachten had.

Alles bij elkaar genomen, bedacht ik dat dit een uitstekend moment was om iemand anders te zijn. Helaas had ik me die truc tot nu toe niet eigen kunnen maken. Verder had ik niets te doen dan piekeren over de bijna onafwendbare doem die met zo’n verschrikkelijke snelheid en van zoveel verschillende kanten op me afkwam, en ik liep door de straat naar mijn auto. Kennelijk had ik nog lang niet genoeg geleden, want een slanke en spookachtige gedaante stapte van de stoep en ging soepeltjes naast me lopen.

‘Jij was hier toen dit gebeurde,’ zei Israel Salguero.

‘Ja,’ zei ik en ik vroeg me af of er hierna een satelliet uit de ruimte op mijn hoofd zou vallen.

Hij zweeg even, bleef toen staan en ik draaide me naar hem toe. ‘Je weet dat ik geen onderzoek naar jou doe,’ zei hij.

Ik vond dat heel fijn om te horen, maar in het licht van hoe de zaken zich in de afgelopen paar uur hadden ontwikkeld, dacht ik dat ik maar het beste kon knikken, en dat deed ik dan ook.

‘Maar klaarblijkelijk staat wat hier is gebeurd in verband met het incident waar je zus bij betrokken was, en dát onderzoek ik wel,’ zei hij, en ik was blij dat ik niets had gezegd. Zelfs zo blij dat ik besloot dat zwijgzaamheid een mooie tactiek was die ik moest doorzetten.

‘Je weet dat een van de belangrijkste zaken die ik boven tafel moet krijgen het feit is of er enige burgerwachtactiviteit van de kant van onze agenten heeft plaatsgevonden,’ zei hij.

‘Ja,’ zei ik. Alla, één woordje dan.

Hij knikte. Hij had nog altijd zijn ogen niet van mijn gezicht afgewend.

‘Er ligt een veelbelovende carrière voor je zus in het verschiet,’ zei hij. ‘Het zou heel jammer zijn als zoiets als dit haar schade zou toebrengen,’ zei hij.

‘Ze is nog steeds buiten bewustzijn,’ zei ik. ‘Zij heeft helemaal niets gedaan.’

‘Nee, zij heeft niets gedaan,’ zei hij. ‘Hoe zit dat met jou?’

‘Ik was alleen maar op zoek naar de kerel die haar heeft neergestoken,’ zei ik. ‘Ik heb niks verkeerds gedaan.’

‘Natuurlijk niet,’ zei hij. Hij wachtte tot ik nog iets zou zeggen, maar dat deed ik niet, dus na wat wel een paar weken leek, glimlachte hij, klopte me op de arm en liep de straat over naar Coulter, die daar met zijn Mountain Dew-fles stond te zwaaien. Ik keek naar ze terwijl ze met elkaar praatten, naar mij keken en zich weer omdraaiden om een blik te werpen op het smeulende huis. En met de gedachte dat het deze middag onmogelijk nog beter kon worden, draaide ik me om en beende naar mijn auto.

De voorruit was onder rondvliegend puin van het huis gebarsten.

Het lukte me om niet in tranen uit te barsten. Ik stapte in en reed naar huis, terwijl ik door het gebarsten glas tuurde en naar mijn bonzende hoofd luisterde.

Загрузка...