En zo kwam het dat ik de volgende ochtend vroeg bij een klein gebouw aan de buitenste rand van de startbaan van Miami International stond, met een paspoort op naam van David Marcey terwijl ik iets aanhad wat alleen maar een gelegenheidskostuum kon worden genoemd, groen, met felgele, bijpassende riem en schoenen. Naast me stond mijn mededirecteur van de Internationale Broederschap van Baptistengemeenten, de eerwaarde Campbell Freeney, in een even afzichtelijke outfit en met een grote grijns, waardoor de hele vorm van zijn gezicht veranderde en zelfs een paar littekens verdoezelde.
Kleding doet me niet echt veel, maar ik neem een paar basisregels van elegant fatsoen in acht, en de kleding die wij droegen, vermorzelde die compleet en spuugde ze in het stof. Ik had natuurlijk tegengesputterd, maar eerwaarde Kyle had me verteld dat we geen keus hadden. ‘Je moet de rol uitstralen die je speelt, maatje,’ zei hij en hij streek met een hand over zijn rode sportjasje. ‘Dit is de outfit van de baptistenzendeling.’
‘Kunnen we geen presbyterianen zijn?’ vroeg ik hoopvol, maar hij schudde zijn hoofd.
‘Dit is het enige kanaal dat ik heb,’ zei hij, ‘en dus gaan we het zo doen. Tenzij je Hongaars spreekt?’
‘Eva Gabor?’ zei ik, maar hij schudde zijn hoofd.
‘En heb het niet de hele tijd over Jezus, want dat doen ze niet,’ zei hij. ‘Gewoon veel glimlachen en tegen iedereen aardig zijn, dan komt het dik in orde.’ Hij gaf me nog een vel papier en zei: ‘Hier. Dat is je brief van het ministerie van Financiën waarmee je voor missiewerk door Cuba mag reizen. Raak ’m niet kwijt.’
In de korte tijd tussen het besluit dat hij me mee naar Havana zou nemen en onze aankomst op het vliegveld ’s ochtends vroeg, was hij een bron van nog heel wat meer informatie geweest, hij had er zelfs aan gedacht me te vertellen dat ik daar geen leidingwater mocht drinken, wat ik wel heel zonderling vond.
Ik had nauwelijks tijd gehad om Rita iets op de mouw te spelden wat maar in de buurt kwam van iets aannemelijks. Dat ik voor een noodgeval was weggeroepen en dat ze zich geen zorgen hoefde te maken, de smeris in uniform zou voor de voordeur staan tot ik terug was. En hoewel ze slim genoeg was om vraagtekens te zetten bij een forensisch noodgeval, nam ze er genoegen mee, gerustgesteld als ze was door de politiewagen die voor het huis geparkeerd stond. Chutsky had zijn aandeel ook geleverd, had Rita op de schouder geklopt en gezegd: ‘Maak je geen zorgen, dit handelen wij wel voor je af.’ Daar raakte ze natuurlijk nog meer van in de war, aangezien zij nooit om bloedspatwerk had gevraagd en als ze dat wel had gedaan, zou dat niets met Chutsky te maken hebben gehad. Maar over het geheel genomen kreeg ze kennelijk de indruk dat alles in het werk werd gesteld om haar veiligheid te garanderen en dat alles weldra in orde zou zijn, dus ze omhelsde me, pinkte een traantje weg en Chutsky bracht me naar de auto.
En zo stonden we daar samen bij het kleine gebouw te wachten op de vlucht naar Havana, en even later waren we door de deur de startbaan op. We klemden onze valse papieren en echte tickets stevig vast en kregen ons aanzienlijke aandeel ellebogen van de rest van de passagiers voor de kiezen terwijl we allemaal het vliegtuig in schoven.
Het vliegtuig was een oude passagiersjet. De stoelen waren versleten en niet zo schoon als zou moeten. Chutsky — ik bedoel eerwaarde Freeney — ging aan het gangpad zitten, maar hij was zo groot dat hij me evengoed tegen het raampje aan drukte. Dat zou de hele weg naar Havana nog een krappe bedoening worden, zo krap dat ik moest wachten tot hij naar het toilet ging voor ik kon inademen. Toch vond ik dat een kleine prijs voor het verkondigen van het Woord des Heren aan de goddeloze communisten. En al nadat ik een paar minuten mijn adem had ingehouden, ratelde en hotste het vliegtuig over de startbaan en schoot de lucht in. We waren op weg.
De vlucht duurde niet zo lang dat ik aan zuurstofgebrek ging lijden, vooral omdat Chutsky een groot deel van de tijd naar het gangpad zat gebogen om met de steward te praten. Na slechts een half uur daalden we boven het groene landschap van Cuba en hotsten we over een landingsbaan die kennelijk door dezelfde wegenbouwer was aangelegd als die van luchthaven Miami International. Maar voor zover ik wist, vielen de wielen er niet echt af en we taxieden naar een prachtige moderne luchthaventerminal. Daar reden we straal voorbij en we kwamen uiteindelijk tot stilstand bij een ontmoedigend oud gebouw dat eruitzag als de bushalte voor een gevangenkamp.
We verlieten via een roltrap het vliegtuig en staken het asfalt over naar het vierkante grijze gebouw, en binnen was het onthaal al niet veel beter. Daar stond een aantal heel ernstig ogende, geüniformeerde mannen met snorren en automatische wapens iedereen nijdig aan te kijken. In een bizar contrast hingen er een paar tv’s aan het plafond, waarop zo te zien een Cubaanse soap werd vertoond, compleet met hysterische lachtrack waarbij zijn Amerikaanse tegenhanger slaapverwekkend was. Om de paar minuten schreeuwde een van de acteurs iets onverstaanbaars en vervolgens werd het lachsalvo door tetterende muziek overstemd.
We stonden in een zich langzaam voortbewegende rij voor een hokje. Ik kon helemaal niet zien wat er aan de andere kant van het hokje was, en wat mij betreft konden ze ons over veewagens verdelen en naar een goelag wegdrijven, maar Chutsky leek zich geen zorgen te maken, dus het zou onsportief van me zijn als ik ging klagen.
De rij schoof met een slakkengang naar voren en ineens liep Chutsky zonder me te waarschuwen naar het raampje en schoof zijn paspoort door een gleuf onderin. Ik zag, noch hoorde wat er werd gezegd, maar er klonken geen woeste kreten of geweervuur, dus na een ogenblik verzamelde hij zijn papieren, verdween naar de andere kant van het hokje en was ik aan de beurt.
Achter het dikke glas zat een man die een tweelingbroer van de dichtstbijstaande soldaat met geweer geweest had kunnen zijn. Hij pakte zonder commentaar mijn paspoort aan, opende dat, keek erin, keek naar mij en schoof het daarna zonder een woord te zeggen naar me terug. Ik had een soort ondervraging verwacht — ik dacht wellicht dat hij overeind zou komen en me zou uitschelden voor kapitalistische loophond, of misschien voor papieren tijger — maar ik schrok zo dat er geen enkele reactie kwam dat ik nog even bleef staan, totdat de man achter het glas een hoofdbeweging maakte dat ik moest ophoepelen, en dat deed ik. Ik sloeg een hoek om achter Chutsky aan en kwam in de ruimte met de bagageband.
‘Hé, maatje,’ zei Chutsky toen ik naar de plek toe liep waar hij zich bij de roerloze band had geposteerd, waarmee vlug, hoopte ik, onze bagage naar binnen zou rollen. ‘Je was toch niet bang, hè?’
‘Ik had gedacht dat het een tikkeltje lastiger zou zijn,’ zei ik. ‘Ik bedoel, zijn ze soms kwaad op ons of zo?’
Chutsky lachte. ‘Ze kunnen alleen je regering niet uitstaan.’
Ik schudde mijn hoofd. ‘Kunnen ze dat dan echt uit elkaar houden?’
‘Natuurlijk,’ zei hij. ‘Dat is simpele Cubaanse logica.’
En wat een kolder dat ook leek, ik was in Miami opgegroeid en wist precies wat dat was; Cubaanse logica was een grap die in de Cubaanse gemeenschap de ronde deed en betekende dat je daarmee een Cubanaso ten voeten uit was. De beste uitleg die ik ooit had gehoord was van een professor op de universiteit. Ik had me aangemeld voor een poëziecursus, in de ijdele hoop dat ik daarvan kon leren in de menselijke ziel te kijken, aangezien ik er zelf geen had. De professor had hardop uit Walt Whitman voorgelezen, ik herinner me de dichtregel nog, omdat die zo typisch menselijk was. ‘Spreek ik mezelf tegen? Goed dan, ik spreek mezelf tegen. Ik ben ruim. In mij zijn vele stemmen.’ En de professor had van zijn boek opgekeken en gezegd: ‘Volmaakte Cubaanse logica,’ had gewacht tot het lachen was weggestorven en was verdergegaan met het voorlezen van het gedicht.
Dus als de Cubanen een hekel hadden aan Amerika maar de Amerikanen wel mochten, was er niet veel meer van dezelfde hersengymnastiek nodig dan die welke ik elke dag van mijn leven had gehoord en gezien. Hoe dan ook, er klonk geratel, er ging een luide zoemer af en onze bagage rolde op de band naar binnen. We hadden niet veel, ieder slechts een kleine koffer — alleen een paar schone sokken en een stuk of tien bijbels — en we worstelden onze koffers langs een vrouwelijke douanebeambte, die meer belangstelling had voor een praatje met de bewaker naast haar dan ons in de kraag te vatten wegens smokkel van wapens of aandelenportefeuilles. Ze keek alleen maar naar onze bagage en gebaarde dat we door konden lopen, zonder een lettergreep van haar rappe staccatomonoloog te onderbreken. En toen waren we vrij, het was onvoorstelbaar dat we door de deur naar de zonneschijn buiten liepen. Chutsky floot een taxi, een grijze Mercedes, en een man in grijs uniform met bijpassende pet stapte uit en greep onze bagage. Chutsky zei ‘Hotel Nacional’ tegen de chauffeur, die onze koffers in de kofferbak gooide waarna we allemaal instapten.
De snelweg naar Havana zat vol gaten maar was nagenoeg verlaten. We zagen alleen een paar andere taxi’s, wat motorfietsen en een aantal zich traag voortbewegende legertrucks. Dat was alles, op de hele weg naar de stad. Daar barstten de straten plotseling in leven uit, met oude auto’s, brommers, massa’s mensen op de stoep en een paar heel merkwaardig uitziende bussen die door dieseltrucks werden voortgetrokken. Ze waren twee keer zo lang als een Amerikaanse bus en hadden een soort M-vorm, waarvan de twee poten als vleugels omhooggingen om vervolgens in het midden naar een lage plek met plat dak omlaag te hellen. Ze zaten allemaal propvol mensen zodat het onmogelijk leek dat er nog iemand bij kon, maar toen ik een ervan zag stoppen, geloof het of niet, drong zich toch nog een groepje mensen naar binnen.
‘Kamelen,’ zei Chutsky en ik staarde hem nieuwsgierig aan.
‘Sorry?’ zei ik.
Hij maakte een hoofdbeweging naar de vreemde bussen. ‘Die noemen ze kamelen,’ zei hij. ‘Ze zeggen dat het vanwege de vorm is, maar volgens mij heeft het te maken met de stank tijdens de spits.’ Hij schudde zijn hoofd. ‘Er gaan vierhonderd mensen in, die van hun werk komen, geen airconditioning en de ramen gaan niet open. Ongelooflijk.’
Dit was een fascinerend stukje informatie, dat dacht Chutsky kennelijk althans, want hij had verder niets diepzinnigs meer te melden, ook al reden we door een stad waar ik nog nooit eerder was geweest. Maar zijn neiging om voor tourgids te spelen was klaarblijkelijk uitgeblust, en we glipten door het verkeer naar een brede boulevard langs het water. Hoog op een klif aan de overkant van de haven zag ik een oude vuurtoren en wat kantelen, en daarachter een in de lucht klimmende veeg zwarte rook. Tussen ons en het water was een brede wandelpromenade en een zeewering. Golven braken op de wering en de druppels sproeiden hoog de lucht in, maar niemand leek het erg te vinden een beetje nat te worden. Op de zeewering zaten, stonden, liepen, visten, lagen en kusten grote hoeveelheden mensen van alle leeftijden. We kwamen langs een vreemd verwrongen beeldhouwwerk, dat op een ruw stuk asfalt was gedumpt en naar links op een heuveltje was gedraaid. En daar was het dan, Hotel Nacional, compleet met zijn façade waarop weldra het besmuikte gezicht van Dexter zou prijken, tenzij we eerst Weiss vonden.
De chauffeur zette zijn auto voor een majestueuze marmeren trap stil, een als een Italiaanse admiraal geklede portier stapte naar voren en klapte in zijn handen, en een piccolo in uniform rende naar buiten om onze bagage te halen.
‘We zijn er,’ zei Chutsky, ietwat overbodig. De admiraal opende de deur en Chutsky stapte uit. Ik mocht mijn eigen portier openmaken, aangezien ik aan de andere kant zat. Dat deed ik en ik stapte in een woud van behulpzame glimlachjes uit. Chutsky betaalde de chauffeur en we liepen achter de piccolo aan de trap op en het hotel binnen.
Zo te zien was de lobby uit hetzelfde blok marmer gehouwen als de trap. Hij was aan de smalle kant, maar hij strekte zich langs de receptiebalie uit en verdween in een nevelige verte. De piccolo bracht ons langs een groepje pluchen stoelen en een fluwelen koord tot aan de receptie, en de receptionist leek heel blij ons te zien.
‘Señor Freeney,’ zei hij terwijl hij opgewekt zijn hoofd boog. ‘Wat fijn u weer te zien.’ Hij trok een wenkbrauw op. ‘U bent hier toch zeker niet voor het kunstfestival?’ Hij had een minder uitgesproken accent dan heel wat mensen in Miami hadden en Chutsky leek ook heel blij hem te zien.
Chutsky schudde hem over de balie de hand. ‘Hoe gaat het met je, Rogelio?’ zei hij. ‘Ook fijn om jou weer te zien. Ik ben hier om een nieuweling in te werken.’ Hij legde zijn hand op mijn schouder en duwde me iets naar voren, alsof ik een weerspannige jongen was die zijn oma een kus op de wang moest geven. ‘Dit is David Marcey, een van onze rijzende sterren,’ zei hij. ‘Weet een schitterende dienst neer te zetten.’
Rogelio schudde me de hand. ‘Heel aangenaam kennis te maken, señor Marcey.’
‘Dank je wel,’ zei ik. ‘Je hebt hier een mooie plek.’
Hij schonk ons weer een halve buiging en begon op het toetsenbord van zijn computer te typen. ‘Ik hoop dat u geniet van uw verblijf hier,’ zei hij. ‘Zal ik u een kamer op de luxeverdieping geven, als señor Freeney tenminste geen bezwaar heeft? Dan bent u dichter bij het ontbijt.’
‘Dat lijkt me prima,’ zei ik.
‘Een kamer of twee?’ vroeg hij.
‘Deze keer volstaat één, Rogelio,’ zei Chutsky. ‘Op deze reis moet ik op de kleintjes letten.’
‘Uiteraard,’ zei Rogelio. Hij typte nog snel op een paar toetsen en toen reikte hij met een zwierig gebaar twee sleutels over de balie aan. ‘Alstublieft,’ zei hij.
Chutsky klemde zijn hand om de sleutels en boog zich dichter naar voren. ‘En nog iets, Rogelio,’ zei hij terwijl hij zachter ging praten. ‘Er komt een vriend van ons uit Canada,’ zei hij. ‘Die heet Brandon Weiss.’ Hij trok de sleutels over de balie naar zich toe, en legde er een twintigdollarbiljet voor in de plaats. ‘We willen hem verrassen,’ zei hij. ‘Hij is jarig.’
Rogelio stak razendsnel zijn hand naar het biljet uit en het verdween als een door een hagedis weggegriste vlieg. ‘Uiteraard,’ zei hij. ‘Ik zal het u onmiddellijk laten weten.’
‘Dank je wel, Rogelio,’ zei Chutsky en hij wendde zich af en gebaarde me hem te volgen. Ik volgde hem en de piccolo met de bagage naar het einde van de lobby, waar een rij liften klaarstond om ons naar de luxeverdieping te vervoeren. Daar stond een massa mensen in heel leuke vakantiekleding te wachten, en wellicht kwam het door mijn overspannen verbeelding, maar volgens mij staarden ze in afgrijzen naar onze missiekleding. Toch zat er niets anders op dan het script te volgen en ik glimlachte ze toe en wist iets godsdienstigs uit te brengen, mogelijk uit Openbaringen. De deuren gleden open en de menigte schoof de lift in. De piccolo glimlachte en zei: ‘Ga maar vast, sir, ik kom over een paar minuten,’ en de waarachtig eerwaarde Freeney en ik stapten in.
De deuren gingen dicht. Ik ving nog een paar ongeruste blikken op mijn schoeisel op, maar niemand had iets te zeggen, dus deed ik dat ook maar niet. Ik vroeg me echter wel af waarom we een kamer deelden. Ik had sinds mijn studietijd geen kamergenoot meer gehad en dat was niet bepaald goed uitgepakt. En ik wist heel goed dat Chutsky snurkte.
De deuren schoven open en we stapten naar buiten. Ik liep achter Chutsky aan naar links, naar een andere receptieruimte, waar een ober naast een glazen karretje stond. Hij boog en overhandigde ons allebei een groot glas.
‘Wat is dit?’ vroeg ik.
‘Cubaanse Gatorade,’ zei Chutsky. ‘Proost.’ Hij sloeg zijn drankje achterover en zette het op het karretje, dus mocht ik van mezelf schaamteloos hetzelfde doen. Het drankje smaakte mild, zoet, licht naar munt en ik vond het inderdaad min of meer verfrissend, zoals Gatorade dat op een hete dag is. Ik zette het lege glas naast dat van Chutsky. Hij pakte er nog een, dus dat deed ik ook. ‘Salud,’ zei hij. We klonken met de glazen en ik dronk. Het smaakte echt lekker, en aangezien ik in het gedoe om naar het vliegtuig te komen bijna niets had gegeten of gedronken, liet ik het me smaken.
Achter ons gleden de liftdeuren open en onze piccolo schoot eruit met de koffers in zijn handen. ‘Hé, daar ben je,’ zei Chutsky. ‘Laten we de kamer gaan bekijken.’ Hij leegde zijn glas en dat deed ik ook, en we liepen achter de piccolo aan de gang door.
Ongeveer halverwege de gang begon ik me een beetje raar te voelen, alsof mijn benen in balsahout waren veranderd. ‘Wat zat er in die Gatorade?’ vroeg ik aan Chutsky.
‘Voornamelijk rum,’ zei hij. ‘Wat, heb je nog nooit een mojito gedronken?’
‘Ik geloof het niet,’ zei ik.
Hij gromde een beetje, wat ook voor een lachje kon doorgaan. ‘Raak er maar aan gewend,’ zei hij. ‘Je bent nu in Havana.’
Ik liep achter hem aan door de gang, die plotseling langer en een beetje feller was dan voorheen. Ik kikkerde er compleet van op. Op de een of andere manier wist ik het helemaal tot aan de kamer en door de deur te halen. De piccolo tilde onze koffers op een lage tafel en trok de gordijnen open waardoor een heel mooie kamer werd onthuld, smaakvol gemeubileerd in klassieke stijl. Er stonden twee bedden, met een nachtkastje ertussenin, en links van de kamerdeur was de badkamer.
‘Heel mooi,’ zei Chutsky, en de piccolo glimlachte en schonk hem een half buiginkje. ‘Bedankt,’ zei Chutsky en hij stak zijn hand met een tiendollarbiljet naar hem uit. ‘Heel erg bedankt.’
De piccolo nam het geld glimlachend en met een knikje in ontvangst, en beloofde dat we maar hoefden te kikken of hij zou hemel en aarde bewegen om alles te doen wat we maar wilden, en verdween toen door de deur, terwijl ik me met mijn gezicht omlaag op het bed bij het raam liet vallen. Ik koos dat bed omdat dat het dichtstbij was, maar het was er ook veel te fel omdat de zon zo agressief door het raam scheen, en ik deed mijn ogen dicht. De kamer draaide niet om me heen, en ik raakte niet plotseling bewusteloos, maar het leek me een heel goed idee om daar een poosje met mijn ogen dicht te blijven liggen.
‘Tien dollar,’ zei Chutsky. ‘Dat verdienen de meeste mensen hier in een maand. En boom-bah… Hij krijgt het voor vijf minuten werk. Hij heeft waarschijnlijk een graad in de astrofysica.’ Er viel even een korte en welkome stilte en toen zei Chutsky met een stem die van veel verder weg leek te komen: ‘Hé, gaat het wel, maat?’
‘Nooit beter geweest,’ en mijn stem klonk ook van ver weg. ‘Maar ik geloof dat ik even een tukje ga doen.’