Het lijk was in een nis bij de zijdeur van het gebouw neergelegd, die als nooduitgang fungeerde voor de kantine annex de aula van de school. Een van de buffethulpen was buiten gaan roken en had hem ontdekt. Ze moesten hem een kalmerend middel geven, wat ik goed kon begrijpen nadat ik een snelle blik op het lichaam had geworpen. Even later, nadat ik beter had gekeken, kon ik bijna zelf ook wel een kalmerend middel gebruiken.
Roger Deutsch had een sleutelkoord om zijn nek met daaraan een fluitje. En net als bij de vorige gevallen was de buikholte van het lichaam leeggehaald en met belangwekkende dingen gevuld, in dit geval een padvindersuniform, een kleurboek waar op de omslag BIG BEAR Welpenhandboek stond en wat andere spulletjes. Ik zag de steel van een handbijl uitsteken, en een zakmes met het padvinderslogo erop. Toen ik me bukte om het van dichterbij te bekijken, zag ik ook een korrelige foto, uitgeprint op gewoon papier, met in grote zwarte letters MAAK JE BORST MAAR NAT erop gedrukt. Op de onscherpe foto stonden een paar jongens en één volwassene die het gebouw in gingen. En hoewel het onmogelijk te bewijzen was, wist ik vrij zeker wie de volwassene en een van de kinderen waren.
Cody en ik.
Dat was onmiskenbaar de ronding van Cody’s rug. Je kon je onmogelijk in de boodschap vergissen.
Het was een heel vreemd moment, daar op het asfalt, terwijl ik naar een vage, onduidelijke foto van mijzelf en Cody keek en me afvroeg of iemand het zou zien als ik hem wegpakte. Ik had nog nooit eerder met bewijs geknoeid, maar ja, ik had er dan ook nog nooit deel van uitgemaakt. En het was heel duidelijk dat dit voor mij bedoeld was. MAAK JE BORST MAAR NAT, en de foto. Het was een waarschuwing, een uitdaging. Ik weet wie je bent, ik weet waar ik je kan raken en ik kom eraan.
MAAK JE BORST MAAR NAT.
Daar was ik niet op voorbereid. Ik wist nog niet waar Weiss kon uithangen en ik wist niet wat of wanneer zijn volgende zet zou zijn, maar ik wist wel dat hij alles een paar tandjes voor me uit had geschoven en tegelijk de inzet aanzienlijk had verhoogd. Dit was geen gestolen lijk, en het was ook niet anoniem. Weiss had Roger Deutsch vermoord, niet alleen zijn lijk aangekleed. En hij had zijn slachtoffer zorgvuldig uitgekozen, opzettelijk, om mij te grazen te nemen.
Het was bovendien een gecompliceerde bedreiging. Want de foto voegde er nog een dimensie aan toe. Die zei: ik kan jou te pakken kan nemen, en Cody misschien, of ik maak domweg bekend wat we beiden al weten, namelijk wat je bent. En als ik in de kraag gevat zou worden en in de gevangenis belandde, zou Cody totaal niet meer worden beschermd tegen wat Weiss ook maar zou kunnen doen.
Ik bekeek de foto nog eens goed, probeerde te bepalen of iemand anders eruit kon halen dat ik het was, en of het de moeite waard was om het risico te nemen. Maar voordat ik een besluit kon nemen, streek een vederlichte, onzichtbare, zwarte vleugel over mijn gezicht en gingen de haren in mijn nek overeind staan.
De Zwarte Ruiter was tot nu toe oorverdovend stil geweest in deze hele kwestie, nam er genoegen mee om zo nu en dan een ongeïnteresseerd, meesmuilend lachje uit te stoten en was niet echt met steekhoudende observaties gekomen. Maar nu was de boodschap duidelijk en die spatte nog eens van de foto af: maak je borst maar nat. Je bent niet alleen. En ik wist zo zeker als wat dat iets in de buurt me met akelige gedachten gadesloeg, me in de gaten hield zoals een tijger dat met zijn prooi doet.
Langzaam, voorzichtig, alsof ik domweg iets uit de auto was vergeten te pakken, stond ik op en liep naar de plek waar we geparkeerd hadden. En terwijl ik er achteloos heen liep, zocht ik het terrein af; ik was niet naar iets speciaals op zoek, gewoon Dopey Dexter die perfect normaal en met een nonchalante en afwezige glimlach op zijn gezicht aan het kuieren was. De zwarte rook kolkte en ik keek naar iets uit waarvan ik wist dat het me in de gaten hield.
En vond het.
Daar, in de dichtstbijzijnde rij van het parkeerterrein, misschien zo’n dertig meter verderop, precies waar je het beste uitzicht had, stond een kleine, bronskleurige sedan geparkeerd. En door de voorruit knipoogde er iets naar me; het zonlicht op de lens van een camera.
Nog altijd heel voorzichtig-achteloos, hoewel de duisternis vlijmscherp door me heen schoot, deed ik een stap in de richting van de auto. Vanaf die afstand zag ik dat de heldere flits van de camera omlaagging, en toen het kleine, bleke gezicht van een man, en de zwarte vleugels ruisten en sloegen een heel lang ogenblik tussen ons in…
… en de auto werd gestart, reed met zacht piepende banden achteruit en verdween van het terrein het verkeer in. En hoewel ik naar voren sprintte, zag ik nog net de eerste helft van de kentekenplaat: OGA en drie cijfers die van alles konden zijn, hoewel ik dacht dat de middelste een drie of een acht was.
Maar in combinatie met het signalement van de auto was dat genoeg. Ik zou minstens de registratie van de auto vinden. Die zou niet op naam van Weiss staan, dat kon niet. Zo stom was niemand, niet in deze tijd met aan de lopende band politiedrama’s in de media. Maar er flakkerde een sprankje hoop. Hij had razendsnel de benen genomen, wilde niet dat ik hem of zijn auto zou zien, en deze keer kon ik wel eens een beetje geluk hebben.
Ik bleef daar bijna een minuut staan, terwijl de storm in me tot rust kwam tot een briesje en een gestaag spinnen. Mijn hart bonsde zoals het dat zelden op dit tijdstip van de dag deed, en ik besefte dat het maar heel goed was dat Weiss een beetje verlegen was geweest en zo plompverloren de wijk had genomen. Wat had ik tenslotte moeten doen? Hem uit de auto trekken en in een stuk of tien stukken snijden? Of hem arresteren en in een patrouillewagen smijten zodat hij iedereen die het maar horen wilde alles over Dexter kon vertellen?
Nee, het was veel beter dat hij was ontsnapt. Ik zou hem wel vinden, en we zouden elkaar op mijn voorwaarden ontmoeten, in de gepaste duisternis van een nacht die voor mij niet gauw genoeg kon komen.
Ik haalde diep adem, plakte mijn mooiste nagemaakte werkglimlach op mijn gezicht en liep terug naar de berg versierd vlees die Cody’s welpenleider was geweest.
Vince Masuoka zat op zijn hurken naast het lijk toen ik daar aankwam, maar in plaats van dat hij zich nuttig maakte, staarde hij domweg met gefronste wenkbrauwen naar de spullen die in de holte waren gestopt. Hij keek op toen ik naast hem kwam staan en zei: ‘Wat betekent het volgens jou?’
‘Ik heb absoluut geen idee,’ zei ik. ‘Ik doe alleen maar bloedspatten. Ze betalen rechercheurs om uit te zoeken wat het betekent.’
Vince hield zijn hoofd schuin en keek me aan alsof ik hem had verteld dat we het lijk moesten opeten. ‘Wist je dat rechercheur Coulter de leiding heeft over het onderzoek?’ zei hij.
‘Misschien betalen ze hem ergens anders voor,’ zei ik en ik voelde een greintje hoop opflakkeren. Dat detail was ik vergeten, maar het was de moeite waard om te onthouden. Wanneer Coulter de leiding had, kon ik de moord bekennen, hem de video overhandigen waarop dat te zien was en dan nog zou hij een manier weten te vinden om het bewijs te ontkrachten.
Dus ik toog bijna vrolijk aan het werk, al popelde ik naar mijn computer terug te keren om Weiss op te sporen. Gelukkig was er maar heel weinig bloed op de plaats delict — Weiss leek het soort bewonderenswaardige smetvreesfreak te zijn — en dus was er voor mij bijna niets te doen. Ik was al vrij snel klaar en vroeg aan een van de patrouillewagens een lift terug naar het hoofdbureau. De bestuurder, een grote, witharige vent die Stewart heette, had het de hele weg over de Dolphins en maalde er kennelijk niet om of ik wel of niet reageerde.
Toen we bij het hoofdbureau terug waren, had ik een paar prachtige dingen geleerd over het naderende footballseizoen en over wat we buiten het seizoen hadden moeten doen. Maar dat was om de een of andere onverklaarbare reden voor de zoveelste keer verprutst, waardoor we vrijwel zeker opnieuw een seizoen vol achterlijke en beschamende verliezen zouden lijden. Ik bedankte Stewart voor de lift en de cruciale informatie, en vloog naar mijn computer.
De voertuigenregistratiedatabase is een van de basaalste instrumenten van het politiewerk, zowel in het echt als in boeken, en nu dook ik daar met enige schaamte in. Het leek gewoonweg te gemakkelijk, regelrecht uit een stomme tv-serie. Als ik hierdoor Weiss opspoorde, zou ik uiteraard wel op een of andere manier over het gevoel heen komen dat ik de boel bijna oplichtte, maar voorlopig hoopte ik alleen maar vurig op een aanwijzing waar iets slimmers bij te pas moest komen. We roeien echter met de riemen die we hebben en hopen dat iemand ons later om opbouwende kritiek vraagt.
Binnen een kwartier had ik de hele database van de staat Florida uitgekamd, en vond drie kleine, bronskleurige voertuigen met een kenteken waarin de letters OGA voorkwamen. Een ervan stond in Kissimmee geregistreerd, wat me een hele rit leek. Een andere was een Rambler uit 1963, en ik was er redelijk van overtuigd dat ik zoiets opvallends wel zou hebben opgemerkt.
Bleef nummer drie over, een Honda uit 1995, op naam van een Kenneth A. Wimble in Northwest Ninety-eight Street in Miami Shores. Het adres was in een wijk met bescheiden huizen, en relatief dicht in de buurt van het huis in het Design District waar Deborah was neergestoken. Het was zelfs binnen loopafstand, zodat je, bijvoorbeeld wanneer de politie naar je nestje in Northeast Fortieth kwam, met gemak door de achterdeur naar buiten kon glippen en naar een paar straten verderop kuieren tot je een onbeheerde auto tegenkwam.
Maar dan? Als je Weiss bent, waar breng je deze auto dan naartoe? Ik zou hem ver weg brengen van de plek waar ik hem had gestolen. Dus waarschijnlijk was het huis in Northwest Ninety-eight Street de laatste plek waar hij zou zijn.
Tenzij er enig verband tussen Weiss en Wimble bestond. Het was de gewoonste zaak van de wereld om de auto van een vriend te lenen: een doodgewone afslachting, maat, ben binnen een paar uur weer terug.
Uiteraard hebben we om de een of andere bizarre reden geen Nationale Registratie van Wie Je Vrienden Zijn. Je zou toch denken dat ze daar een cruciaal onderdeel van de Patriot Act hadden gemaakt en dat door het Congres hadden gejaagd. Dat zou mijn werk nu een stuk gemakkelijker maken. Maar dat geluk had ik niet; als Weiss en Wimble inderdaad vriendjes van elkaar waren, zou ik daar op de harde manier achter moeten komen, door een persoonlijk bezoekje af te leggen. Hoe dan ook vereiste het grondig speurwerk. Maar eerst wilde ik kijken of ik iets over Kenneth A. Wimble te weten kon komen.
Een snelle blik in de database leerde me dat hij geen strafblad had, althans niet op die naam. Hij betaalde zijn energie- en waterrekeningen, hoewel hij een paar keer met zijn gasrekening achterop was geraakt. Toen ik wat dieper groef en zijn belastinggegevens bekeek, ontdekte ik dat Wimble een kleine zelfstandige was en van beroep video-editor was.
Er kan altijd sprake zijn van toeval. Elke dag gebeuren er vreemde en onwaarschijnlijke dingen. Dat nemen we voor lief en we krabben ons domweg als boerenkinkels in de grote stad op het hoofd en zeggen: ‘Jeetje, da’s ook wat.’ Maar hier leek het toeval zover uitgerekt dat het op knappen stond. Ik had een schrijver gevolgd die een videospoor had achtergelaten, en nu had dat spoor me naar een videoprofessional geleid. En aangezien er een tijd en plaats komt waarop de doorgewinterde onderzoeker het feit moet accepteren dat hij op iets is gestuit wat géén toeval is, mompelde ik heel zachtjes in mezelf: ‘Aha.’ Wat ik behoorlijk professioneel vond klinken.
Wimble was hier op de een of andere manier bij betrokken, maakte samen met Weiss de video’s en verstuurde ze, deed waarschijnlijk ook mee met het uitstallen van de lijken en ten slotte aan de moord op Roger Deutsch. Dus toen Deborah aanbelde, vluchtte Weiss naar zijn andere partner, Wimble. Een schuilplek, een bronskleurig autootje dat hij kon lenen, en de show kon verdergaan.
Oké, Dexter. Stijg op en in de benen. We weten waar hij is en nu is het tijd om hem te grazen te nemen, voordat hij besluit om mijn naam en foto op de voorpagina van de Miami Herald te laten plaatsen. Schiet op. We gaan.
Dexter? Ben je daar, maatje?
Ik was er. Maar vreemd genoeg merkte ik plotseling dat ik Deborah miste. Dit was nou precies iets wat ik met haar zou moeten doen; het was per slot van rekening klaarlichte dag en dat was niet bepaald Dexters Domein. Dexter heeft duisternis nodig, zodat hij kan opbloeien tot de gangmaker die hij diep vanbinnen is. Zonlicht en jagen gaan niet samen. Met Deborahs badge had ik in het volle zicht verborgen kunnen blijven, maar zonder… Ik was natuurlijk niet echt zenuwachtig, maar voelde me ook niet op m’n gemak.
Ik had echter geen enkele keus. Deborah lag in een ziekenhuisbed, Weiss en zijn aardige vriendje Wimble lachten me in hun vuistje uit in een huis in Ninety-eight Street en Dexter aarzelde in het zonlicht. En daar had ik helemaal niets aan.
Dus sta op, haal adem, rek je uit. Spring in de bres, Dexter. In de benen en vertrek. En dat deed ik, ik liep de deur uit naar mijn auto, maar ik kon dat merkwaardige, ongemakkelijke gevoel maar niet van me afschudden.
Het gevoel bleef de hele weg naar Northeast Ninety-eight Street bij me, zelfs in het vertroostende, moorddadige ritme van het verkeer. Ergens zat iets fout en Dexter ging er op de een of andere manier naartoe. Maar aangezien er verder niets concreets was, reed ik door en vroeg me af wat er nu werkelijk aan het hoekje op de bodem van mijn brein knaagde. Was het echt angst voor het daglicht? Of probeerde mijn onderbewuste me aan het verstand te peuteren dat ik iets belangrijks over het hoofd had gezien, iets wat zich weldra zou oprichten en me bijten? In mijn hoofd liet ik het steeds maar weer langskomen, steeds en steeds maar weer, en de uitkomst was steeds hetzelfde. Het enige wat er echt met kop en schouders boven uitstak, was de gedachte dat het allemaal zo eenvoudig was, volkomen met elkaar in verband, samenhangend en logisch en het klopte. Ik had geen andere keus dan zo snel mogelijk te handelen, dus waarom zat me dat nou zo dwars? En trouwens, wanneer heeft Dexter eigenlijk ooit een keus? Wanneer heeft wie dan ook trouwens ooit een keus, welke dan ook, los van dat je zo nu en dan — op die bitter weinig goede dagen die we krijgen — kunt zeggen: ik heb liever een ijsje dan taart?
Maar toen ik aan de overkant van de straat parkeerde, een halve straat bij Wimbles huis vandaan, voelde ik onzichtbare vingers in mijn nek kietelen. Een hele poos deed ik niets anders dan in de auto zitten en door de straat naar het huis kijken.
De bronskleurige auto stond pal voor het huis op straat geparkeerd. Er was geen teken van leven en er was ook geen grote berg ledematen naar de stoeprand gesleept om opgehaald te worden. Niets dan een rustig huis in een doodgewone wijk van Miami dat in de middagzon lag te bakken.
En hoe langer ik met de motor uit in de auto zat, hoe meer ik besefte dat ik ook gebakken werd, en als ik nog een paar minuten langer in de auto zou blijven, zou zich een krokante, donkere korst op mijn huid vormen. Welke vage, twijfelende bibbers ik ook mocht hebben, nu er nog zuurstof in de auto was, moest ik iets doen.
Ik stapte uit en bleef even met knipperende ogen in de hitte en het licht staan en liep toen door de straat, weg van Wimbles huis. Ik wandelde langzaam en nonchalant een keer om het blok heen en bekeek het huis van de achterkant. Er viel niet veel te zien: een heg langs een hek dat met een kettingslot was afgesloten en elk zicht op het huis vanaf het volgende blok wegnam. Ik liep verder om het blok, stak de straat over en liep naar mijn auto terug.
Daar bleef ik opnieuw staan, knipperde met mijn ogen tegen het felle licht, en voelde het zweet langs mijn ruggengraat rollen, over mijn voorhoofd, in mijn ogen. Ik wist dat ik daar niet heel veel langer meer kon blijven staan zonder de aandacht te trekken. Ik moest iets doen; of naar het huis gaan of in mijn auto stappen, naar huis rijden en wachten tot ik mezelf op het avondnieuws zag verschijnen. Maar met dat akelige, ergerlijke stemmetje dat nog altijd in mijn hoofd piepte dat er iets niet klopte, bleef ik nog wat langer staan, tot er iets kleins en kribbigs binnen in me knapte en ik ten slotte zei: oké. Laat het dan maar komen ook, maakt niet uit wat. Alles is beter dan hier te blijven staan en de vallende zweetdruppels te tellen.
Ik dacht voor de verandering aan iets wat kon helpen en opende de kofferbak van mijn auto. Ik had daar een clipboard in gegooid. Dat was in het verleden heel handig geweest bij een onderzoek naar de levensstijl van de ontaarden en eerlozen, en er zat nog een nepdasje bij ook. In mijn ervaring kun je je met een nepdas en een clipboard overal vertonen, dag en nacht, zonder dat iemand je vragen stelt. Gelukkig droeg ik vandaag een overhemd dat helemaal tot aan de hals toe was dichtgeknoopt. Ik hing de das aan mijn kraag, pakte het clipboard en een balpen en liep naar Wimbles huis. Gewoon de zoveelste quasibelangrijke, officiële persoon die iets kwam controleren.
Ik keek de straat door; aan weerskanten stonden bomen en in de tuin van een aantal huizen stonden fruitbomen. Mooi zo: vandaag was ik inspecteur Dexter van het Staatsbureau voor Bomeninspectie. Daarmee kon ik onder het mom van een halflogische reden dicht bij het huis komen.
En wat dan? Kon ik echt binnenkomen en Weiss op klaarlichte dag overrompelen? Door de hete zonneschijn scheen me dat om de een of andere reden volslagen onmogelijk toe. Er was geen donzen duisternis, er waren geen schaduwen waarin ik me kon verschuilen en die konden verhullen dat ik eraan kwam. Ik stond daar zo volkomen open en bloot als maar zijn kon en als Weiss uit het raam keek en me herkende, was het spel al afgelopen voordat het goed en wel was begonnen.
Maar wat moest ik anders? Het was hij of ik, en als ik helemaal niets deed, zou hij heel waarschijnlijk heel veel gaan doen, te beginnen met me aan de schandpaal nagelen en de lijst verder af gaan, en Cody of Astor iets aandoen, of Joost mocht weten wat. Ik moest hem de pas afsnijden en tegenhouden, en wel nu.
Terwijl ik m’n rug rechtte om aan de slag te gaan, schoot me een uitermate onwelkome gedachte te binnen: dacht Deborah zo over me? Zag ze me als een soort ongeleid, obsceen iemand die met willekeurig geweld hakkend zijn weg door het landschap baande? Was ze daarom zo ongelukkig met me? Omdat ze me als een roofzuchtig monster beschouwde? Het was zo’n pijnlijk idee dat ik even niets anders kon dan met mijn ogen de over mijn voorhoofd rollende zweetdruppels wegknipperen. Het was oneerlijk, volkomen onrechtvaardig. Natuurlijk was ik een monster, maar niet zo een. Ik was netjes, gefocust, beleefd en lette er heel goed op toeristen niet met rondslingerende lichaamsdelen lastig te vallen. Waarom zag ze dat nou niet? Hoe kon ik haar de goed geordende schoonheid laten zien van de manier waarop Harry me in orde had gemaakt?
Het eerste antwoord was dat ik dat niet kon, niet als Weiss frank en vrij rondliep. Want als mijn gezicht eenmaal op het nieuws was, zou mijn leven voorbij zijn en Deborah niet meer keus hebben dan ik; niet meer keus dan ik op dit moment had. Zonlicht of niet, ik moest dit doen, en het moest snel en goed gebeuren.
Ik haalde diep adem en liep naar het huis naast dat van Wimble, terwijl ik geconcentreerd naar de bomen langs de weg keek en op mijn clipboard krabbelde. Ik liep langzaam de oprit op. Niemand sprong naar buiten met een machete tussen de tanden, dus ik liep de oprit weer af, bleef even voor het huis staan en liep naar dat van Wimble.
Hier waren ook verdachte bomen te onderzoeken en ik keek naar ze omhoog, maakte aantekeningen en liep een stukje verder de oprit op. In het huis was niets te zien en er was geen enkel geluid. Ook al wist ik niet wat ik hoopte te zien, ik liep er dichter naartoe en keek ernaar, en niet alleen naar de bomen. Ik bekeek het huis zorgvuldig, zag dat voor alle ramen de zonneschermen omlaag waren. Je kon niet naar binnen of buiten kijken. Ik liep nog verder de oprit op en zag dat er een achterdeur was, die zich boven aan twee betonnen traptreden bevond. Ik kuierde er heel nonchalant naartoe, luisterde of ik misschien zacht geruis hoorde, een fluistering of kreten als ‘Pas op! Hij is er!’ Nog altijd niets. Ik deed alsof ik in de achtertuin een boom ontwaarde, vlak bij een gastank en slechts zeven meter van de deur vandaan, en ik ging erheen.
Nog steeds niets. Ik krabbelde. In de bovenste helft van de deur zat een raam waar geen rolgordijn voor zat. Ik ging erheen, liep de twee treden op en gluurde naar binnen. Ik keek naar een verduisterde hal met een wasmachine en een droger tegen de muur. Een paar bezems en dweilen waren in beugels aan de muur bevestigd. Ik legde een hand op de deurknop en draaide er heel langzaam en stilletjes aan. Hij was niet op slot. Ik haalde diep adem…
… en sprong bijna uit mijn vel toen er binnen een afgrijselijke, bloedstollende kreet weerklonk. Het was een gekwelde en gruwelijke kreet, en zo’n duidelijke kreet om hulp dat zelfs Gedesinteresseerde Dexter in een reflex naar voren schoot. Ik stond al met een voet in het huis toen een piepklein vraagtekentje zich over de vloer van mijn brein haastte en ik dacht: ik heb die kreet eerder gehoord. En toen ik mijn tweede voet naar voren verplaatste, verder het huis in, dacht ik: echt waar? Waar dan? Het antwoord was er snel, wat prettig was; het was dezelfde kreet als in de ‘Nieuwe Miami’-video’s die Weiss had gemaakt.
… wat betekende dat de kreet was opgenomen.
… wat betekende dat ze me daarmee naar binnen wilden lokken.
… wat betekende dat Weiss me verwachtte.
Het is niet heel vleiend voor mijn eigen speciale ik, maar het is echt zo dat ik een fractie van een seconde letterlijk bleef staan om de snelheid en helderheid van mijn denkproces te bewonderen. En toen gehoorzaamde ik gelukkig aan de schrille innerlijke stem die schreeuwde: rennen, Dexter, maak dat je wegkomt! en ik schoot het huis uit en de oprit af, net op tijd om de bronskleurige auto weg te zien scheuren.
En toen werd achter me een reusachtige hand geheven die me tegen de grond sloeg, een hete wind blies langs me heen en Wimbles huis verdween in een vlammenzee en rondvliegend puin.