Briënne

De poort van Schemerdel was gesloten en gebarricadeerd. In het schemerdonker van voor de dageraad glansden de stadsmuren flauw: Langs de borstwering bewogen mistflarden als spookachtige wachtposten. Een twaalftal wagens en ossenkarren had zich voor de poort opgesteld om de zonsopgang af te wachten. Briënne ging achter een lading knollen staan. Haar kuiten deden pijn en het was een prettig gevoel om af te kunnen stijgen en haar benen te strekken. Tegen de tijd dat de hemel lichter begon te worden, strekte de rij zich een halve mijl achterwaarts uit.

Het boerenvolk wierp haar nieuwsgierige blikken toe, maar niemand sprak haar aan. Het is aan mij om hen aan te spreken, zei Briënne bij zichzelf, maar het viel haar altijd moeilijk om vreemden aan te spreken. Zelfs als meisje was ze al verlegen geweest. Lange jaren van minachting hadden haar schroom alleen maar vergroot. Ik moet naar Sansa vragen. Hoe moet ik haar anders vinden? Ze schraapte haar keel. ‘Goede vrouw;’ zei ze tegen de vrouw op de knollenkar, ‘misschien hebt u onderweg mijn zuster gezien? Een jonge maagd, dertien, met een mooi gezicht, blauwe ogen en kastanjebruin haar. Misschien is ze in gezelschap van een dronken ridder.’

De vrouw schudde haar hoofd, maar haar man zei: ‘Dan wed ik dat ze geen maagd meer is. Heeft het arme kind ook een naam?’

Briënnes hoofd was leeg. Ik had een naam voor haar moeten verzinnen. Iedere naam zou goed zijn, maar er kwam er niet een bij haar op.

‘Geen naam. Ach ja, de wegen zijn vol naamloze meisjes.’

‘De grafhof is nog voller,’ zei zijn vrouw:

Toen de dag aanbrak, verschenen er wachters achter de borstwering. De boeren klommen op hun karren en schudden de teugels. Briënne steeg eveneens op en wierp een blik achterom. De meeste wachtenden in de rij waren boeren met ladingen fruit en groenten voor de verkoop. Twee welgestelde stadsbewoners zaten een stuk of tien plaatsen achter haar op raspaarden en verder naar achteren kreeg ze een magere jongen op een bonte hit in het oog. Er was geen spoor te bekennen van de twee ridders, noch van ser Schadrik de Maffe Muis.

De wachtposten wuifden de wagens vrijwel zonder te kijken door, maar toen Briënne bij de poort kwam, weifelden ze. ‘Halt!’ riep de hoofdman. Een paar kerels in maliënkolders kruisten hun speren om haar de doorgang te versperren. ‘Wat komt u hier doen?’

‘Ik ben op zoek naar de heer van Schemerdel, of zijn maester.’

Het oog van de hoofdman bleef op haar schild rusten. ‘De zwarte vleermuis van Lothsteen. Een wapenschild dat in een slechte reuk staat.’

‘Het is niet van mij. Ik ben van plan het schild te laten overschilderen.’

‘O ja?’ De hoofdman wreef over zijn stoppelbaard. ‘Toevallig doet mijn zuster zulk werk. U vindt haar in het huis met de geschilderde deuren, tegenover de Zeven Zwaarden.’ Hij gebaarde naar de poortwachters. ‘Laat haar maar door, jongens. Het is een meid.’

Het poortgebouw gaf toegang tot een marktplein, waar degenen die voor haar naar binnen waren gegaan aan het uitladen waren om hun knollen, gele uien en zakken gerst te koop aan te bieden. Anderen verkochten wapens en wapenrustingen, en spotgoedkoop ook, te oordelen naar de prijzen die ze omriepen terwijl zij voorbij reed. Na iedere veldslag worden de kraaien door plunderaars gevolgd. Briënne leidde haar paard langs maliënhemden waar het bruine bloed nog aan vastgekoekt zat, helmen vol deuken, en langzwaarden met kerven erin. Er was ook kleding te krijgen: leren laarzen, bontmantels en vlekkerige wapenrokken met verdachte scheuren. Veel insignes herkende ze: de gemaliede vuist, de eland, de witte zon, de dubbelbladige bijl, allemaal wapentekens uit het noorden. Maar er waren ook manschappen van Tarling gesneuveld, en velen uit de stormlanden. Ze zag rode-en-groene appels, een schild met de drie bliksemschichten van de Leygoeds, en paardendekken, beschilderd met de mieren van Ambroos. Op veel insignes, broches en wambuizen was de schrijdende jager van heer Tarling zelf te zien. Vriend of vijand, dat laat de kraaien koud.

Schilden van naaldhout en lindehout waren voor luttele penningen te krijgen, maar Briënne reed eraan voorbij. Ze was van plan het zware houten schild te houden dat ze van Jaime had gekregen, het schild dat hij zelf van Harrenhal naar Koningslanding had gedragen. Een schild van naaldhout had zijn voordelen. Het was lichter en dus makkelijker te dragen, en de bijl of het zwaard van een vijandelijke strijder bleef eerder in het zachte hout haken. Maar eikenhout bood meer bescherming, als je sterk genoeg was om het gewicht te dragen.

Schemerdel was rondom de haven gebouwd. Ten noorden van de stad verrezen de krijtrotsen; aan de zuidkant beschermde een stenige landtong de schepen die voor anker lagen tegen stormen die uit de zee-engte kwamen aanwaaien. Het kasteel keek uit over de haven; de vierkante burcht en de grote ronde torens waren overal in het stadje zichtbaar. In de drukke klinkerstraatjes was lopen gemakkelijker dan rijden, dus bracht Briënne haar merrie in een stal onder en ging te voet verder, met haar schild op haar rug en haar bedrol onder een arm.

De zuster van de hoofdman was niet moeilijk te vinden. De Zeven Zwaarden was de grootste herberg in de stad, een gebouw van vier verdiepingen dat boven de buurhuizen uittorende, en de dubbele deuren van het huis ertegenover waren prachtig beschilderd. Ze vertoonden een kasteel in een herfstbos, de bomen uitgevoerd in gouden en roestbruine tinten. Klimop kronkelde over de stammen van oeroude eiken omhoog en zelfs de eikels waren met zorg gepenseeld. Toen Briënne de schildering wat nauwkeuriger bekeek, zag ze dieren tussen het gebladerte: een sluwe vos, twee mussen op een tak en achter de bladeren de schaduw van een everzwijn.

‘Uw deur is heel mooi,’ zei ze tegen de donkerharige vrouw die opendeed toen ze aanklopte. ‘Welk kasteel moet dat voorstellen?’

‘Allemaal,’ zei de zuster van de hoofdman. ‘Het enigste dat ik ken is het Vale Fort aan de haven. Dit hier heb ik uit mijn hoofd gemaakt, zoals een kasteel d’r uit hoort te zien. ’k Heb ook nog nooit een draak of een griffioen of een eenhoorn gezien.’

Haar optreden was vrolijk, maar toen Briënne haar het schild toonde, betrok haar gezicht. ‘Me ouwe moe zei altijd dat ’r op maanloze nachten reusachtige vleermuizen uit Harrenhal kwamen aanvliegen om stoute kinderen naar Gekke Danelle te brengen voor haar kookpotten. Soms kon ik ze over de luiken horen krabbelen.’ Ze zoog even peinzend op haar tanden. ‘Wat mot ’r voor in de plaats?’

Het wapen van Tarth was roze-met-azuurblauw gekwartierd en vertoonde een gele zon en een wassende maan. Maar zolang ze haar voor een moordenares hielden, waagde Briënne het niet om dat wapen te voeren. ‘Uw deur deed me denken aan een oud schild dat ik eens in mijn vaders wapenzaal heb gezien.’ Ze beschreef het zo goed mogelijk uit haar herinnering.

De vrouw knikte. ‘Ik kan het nu gelijk schilderen, maar de verf zal motten drogen. Neemt u een kamer in de Zeven Zwaarden, als ’t u behaagt. Dan breng ik u morgenochtend het schild.’

Briënne was niet van plan geweest in Schemerdel te overnachten, maar misschien was dat wel het beste. Ze wist niet of de kasteelheer in residentie was, noch of hij haar zou willen ontvangen. Ze bedankte de schilderes en stak de klinkers over naar de herberg. Boven de deur bungelden zeven houten zwaarden onder een ijzeren piek. De kalk die erop zat, was gebarsten en bladderde af, maar Briënne wist waar ze voor stonden. Ze vertegenwoordigden de zeven zonen van Donkerlyn, die de witte mantel van de koningsgarde hadden gedragen. Geen ander huis in het ganse rijk kon zich op zo’n aantal beroemen. Zij waren de glorie van hun huis. En nu zijn ze het uithangbord van een herberg.

Ze duwde de deur naar de gelagkamer open en vroeg de waard om een kamer en een bad. Hij bracht haar onder op de eerste verdieping, en een vrouw met een levervlek op haar gezicht bracht eerst een houten tobbe naar boven en daarna het water, emmer voor emmer.

‘Zijn er nog Donkerlyns in Schemerdel?’ vroeg ze toen ze in de tobbe klom.

‘Nou, je hebt wel Donkers. Ik ben er zelf eentje. Mijn man zegt altijd da’k Donker was voor ik trouwde en daarna donker ging kijken.’ Ze lachte. ‘Je kan in Schemerdel geen steen gooien of je raakt wel een of andere Donker, Donkerhout of Dongers, maar de heren van Donkerlyn zijn allemaal verdwenen. Heer Denys was de laatste, die goeie, dwaze jongen. Wist u dat de Donkerlyns voor de komst van de Andalen koningen in Schemerdel waren? Je zou ’t nooit zeggen as je naar me keek, maar ik heb koninklijk bloed in me aderen. Kan u ’t zien? “Nog een beker bier, uwe genade,” moest ik ze eigenlijk laten zeggen. “Uwe genade, de kamerpot moet geleegd, en ga eens wat verse fakkels halen, uwe driedubbel overgehaalde genade, het vuur gaat uit.’’’ Ze lachte weer en schudde de laatste druppels uit de emmer. ‘Zo, dat is klaar. Is dit water warm genoeg voor u?’

‘Ik doe het er wel mee.’ Het water was lauw.

‘Ik wil nog wel meer gaan halen, maar dan golft het ’r alleen maar overheen. Een jonge meid van uw omvang, die vult een complete tobbe.’

Alleen een kleine, benauwde tobbe als deze. In Harrenhal waren reusachtige kuipen van steen. Het badhuis had bol gestaan van de damp die van het water opsteeg en Jaime was door die nevel komen aanlopen, naakt als op zijn naamdag, en hij had er half als een lijk en half als een god uitgezien. Hij is bij mij in de badkuip gestapt, herinnerde ze zich blozend. Ze greep een brok harde loogzeep en boende ermee onder haar oksels terwijl ze zich Renlings gezicht weer voor de geest trachtte te halen. Tegen de tijd dat het water koud was, was Briënne zo schoon als het maar kon. Ze trok de kleren die ze had uitgetrokken weer aan en bond haar Zwaardriem strak om haar heupen, maar haar maliënkolder en helm liet ze achter om bij het Vale Fort een minder dreigende indruk te maken. Het was een prettig gevoel om haar benen te strekken.

De poortwachters van het kasteel hadden leren jakken aan met een insigne dat een schuinkruis van strijdhamers op een wit veld vertoonde. ‘Ik wil graag uw heer spreken,’ zei Briënne tegen hen.

De ene lachte. ‘Dan zul je hard moeten schreeuwen.’

‘Heer Rykker is met Randyl Tarling naar Maagdenpoel gereden,’ zei de andere. ‘Hij heeft ser Rufus Look als kastelein achtergelaten om voor vrouwe Rykker en de kleinen te zorgen.’

En dus werd ze bij Look gebracht. Ser Rufus was een korte, gedrongen grijsbaard wiens linkerbeen in een stomp eindigde. ‘U zult het me wel vergeven als ik niet opsta,’ zei hij.

Briënne bood hem Tommens brief aan, maar Look kon niet lezen, dus stuurde hij haar door naar de maester, een kale man met een sproetige hoofdhuid en een stijve rode snor.

Toen hij de naam Hollard hoorde, fronste de maester geërgerd zijn voorhoofd. ‘Hoe vaak moet ik dat liedje nou nog zingen?’ Haar gezicht moest haar verraden hebben. ‘Dacht u dat u de eerste was die Dontos kwam zoeken? Eerder de eenentwintigste. De goudmantels waren hier binnen enkele dagen na de moord op de koning, met een volmacht van heer Tywin. En wat hebt u, als ik vragen mag?’

Briënne toonde hem de brief, met het koninklijke zegel en Tommens kinderlijke handtekening. De maester humde en knorde, plukte aan de was van de verzegeling en gaf ten slotte de brief terug. ‘Hij lijkt in orde.’ Hij klom op een kruk en wees Briënne een andere aan. ‘Ik heb ser Dontos nooit gekend. Toen hij uit Schemerdel vertrok was hij nog maar een knaap. Ooit waren de Hollards een edel geslacht, dat is waar. Kent u hun wapen? Rood-en-roze gedwarsbalkt, met drie gouden kronen op een blauw schildhoofd. De Donkerlyns waren kleine koninkjes in het Heldentijdperk, en drie van hen namen een Hollard tot vrouw. Later werd hun rijkje door grotere koninkrijken opgeslokt, maar de Donkerlyns hielden stand en de Hollards dienden hen… jawel, zelfs als ze in verzet kwamen. Weet u daarvan?’

‘Een beetje.’ Haar eigen maester had altijd gezegd dat het door het Verzet van Schemerdel kwam dat koning Aerys tot waanzin was gedreven.

‘In Schemerdel is heer Denys nog steeds geliefd, ondanks de ellende die hij bracht. Ze geven de schuld aan vrouwe Sarala, zijn Myrische echtgenote. Het Kanten Serpent, zoals ze genoemd werd. Als heer Donkerlyn nu maar een Stanten of een Stookewaard had getrouwd… welnu, u weet hoe de kleine luiden maar door blijven gaan. Het Kanten Serpent vulde het oor van haar echtgenoot met Myrisch venijn, zeggen ze, totdat heer Denys tegen zijn koning in opstand kwam en hem gevangen nam. Daarbij hieuw zijn wapenmeester, ser Symon Hollard, ser Gweyde Gent van de Koningsgarde neer. Een half jaar lang werd Aerys binnen deze vier muren vastgehouden terwijl de Hand des konings met een machtig leger voor Schemerdel lag. Heer Tywin had genoeg strijdkrachten om de stad op elk gewenst moment te bestormen, maar heer Denys zond hem bericht dat hij de koning zou doden zodra er ook maar iets op een aanval duidde.’

Briënne herinnerde zich wat daarna kwam. ‘De koning werd gered,’ zei ze. ‘Barristan de Boude haalde hem eruit.’

‘Inderdaad,’ zei de maester. ‘Toen heer Denys zijn gijzelaar eenmaal kwijt was, deed hij zijn poorten open en staakte zijn verzet, liever dan dat hij heer Tywin de stad liet innemen. Hij boog zijn knie en smeekte om genade, maar de koning was niet vergevingsgezind. Heer Denys verloor zijn hoofd, net als zijn broers, zijn zuster, zijn ooms, neven en alle welgeboren Donkerlyns. Het Kanten Serpent werd levend verbrand, het arme mens, al rukten ze eerst haar tong uit en sneden ze haar geslachtsdelen af, waarmee ze naar men zei haar heer tot haar slaaf had gemaakt. Toch zal de helft van Schemerdel u vertellen dat Aerys haar nog te zachtzinnig heeft behandeld.’

‘En de Hollards?’

‘Ontrecht en vernietigd,’ zei de maester. ‘Toen dat gebeurde, was ik in de Citadel mijn keten aan het smeden, maar ik heb de verslagen van de rechtszittingen en de strafvoltrekkingen gelezen. Ser Jon Hollard, de hofmeester, was met heer Denys’ zuster gehuwd en stierf samen met zijn vrouw; evenals hun jeugdige zoon, die voor de helft een Donkerlyn was. Robin Hollard was een schildknaap, en toen de koning gegrepen was, danste hij om hem heen en trok hem aan zijn baard. Hij vond de dood op het rad. Ser Symon Hollard was door ser Barristan gedood tijdens de ontsnapping van de koning. De gebieden van de Hollards werden in beslag genomen, hun kasteel werd afgebroken en hun dorpen werden in de as gelegd. Evenals de Donkerlyns werd het huis Hollard uitgeroeid.’

‘Op Dontos na.’

‘Dat is zo. De jonge Dontos was de zoon van ser Steffon Hollard, de tweelingbroer van ser Symon, die een paar jaar daarvoor aan de koorts was gestorven en geen deel had aan de Opstand. Aerys zou de jongen desondanks het hoofd hebben laten afslaan als ser Barristan hem niet had verzocht diens leven te sparen. De koning kon geen nee zeggen tegen de man die hem had gered, dus werd Dontos als schildknáap meegenomen naar Koningslanding. Bij mijn weten is hij nooit naar Schemerdel teruggekeerd, en waarom zou hij ook? Hij had hier geen land in leen en bezat kind noch kasteel. Als Dontos en dat meisje uit het noorden onze lieve koning hebben helpen vermoorden, willen ze volgens mij juist zoveel mogelijk mijlen tussen zichzelf en de gerechtigheid in zien te krijgen. Zoek hen desnoods in Oudstee, of aan de overkant van de zee-engte. Zoek hen in Dorne, of op de Muur. Zoek hen elders.’ Hij stond op. ‘Ik hoor mijn raven roepen. Neemt u het mij niet kwalijk als ik u goedemorgen wens.’

De wandeling terug naar de herberg leek langer dan die naar het Vale Fort, al was dat misschien alleen aan haar stemming te wijten. Ze zou Sansa Stark niet in Schemerdel vinden, zoveel was duidelijk. Als ser Dontos haar naar Ouds tee had meegenomen, of de zee-engte over, zoals de maester kennelijk dacht, was Briënnes queeste hopeloos. Wat heeft ze in Oudstee te zoeken? vroeg ze zich af. De maester heeft haar nooit gekend, evenmin als hij Hollard kende. Ze zou niet naar vreemden zijn gegaan.

In Koningslanding had Briënne een van Sansa’s vroegere meiden als wasvrouw in een bordeel aangetroffen. ‘Vóór vrouwe Sansa diende ik bij heer Renling en ze pleegden allebei verraad,’ had de vrouw, Brella, verbitterd geklaagd. ‘Geen enkele heer wil nu nog iets met me te maken hebben, dus moet ik de was doen voor hoeren.’ Maar toen Briënne naar Sansa vroeg had ze gezegd: ‘Ik zal u zeggen wat ik tegen heer Tywin heb gezegd. Dat meisje was altijd in gebed. Ze ging weliswaar naar de sept en stak haar kaarsen aan, zoals het een dame betaamde, maar vrijwel iedere avond vertrok ze naar het godswoud. Ze is teruggegaan naar het noorden. Daar wonen haar goden.’

Maar het noorden was uitgestrekt, en Briënne had er geen flauw idee van wie van haar vaders baandermannen Sansa het meest geneigd zou zijn te vertrouwen. Of zou ze liever haar bloedverwanten opzoeken? Hoewel al haar broers en haar zuster gedood waren, wist Briënne dat Sansa op de Muur nog een oom en een bastaard-halfbroer had die bij de Nachtwacht dienden. Een andere oom, Edmar Tulling, zat gevangen in de Tweeling, maar zijn oom, ser Brynden, had Stroomvliet nog in handen. En vrouwe Catelyns jongere zuster heerste over de Vallei. Het bloed kruipt waar het niet gaan kan. Sansa zou heel goed naar een van hen toe gevlucht kunnen zijn. Maar naar wie?

De Muur was vast en zeker te ver weg en bovendien een naargeestig, bitter oord. En om Stroomvliet te bereiken zou het meisje het door oorlog verscheurde rivierengebied moeten doorkruisen en de belegeringslinies van de Lannisters moeten passeren. Het Adelaarsnest zou eenvoudiger zijn, en vrouwe Lysa zou haar zusters dochter ongetwijfeld welkom heten…

Voor haar uit maakte het steegje een bocht. Op de een of andere manier was Briënne ergens verkeerd gelopen. Het steegje liep dood bij een kleine, modderige binnenhof waar drie varkens rondom een lage stenen put aan het wroeten waren. Een daarvan krijste toen hij haar zag en een oude vrouw die water aan het putten was bekeek haar argwanend van top tot teen. ‘Wat moet je hier?’

‘Ik was op zoek naar de Zeven Zwaarden.’

‘Dezelfde weg terug. Bij de sept linksaf.’

‘Vriendelijk dank.’ Briënne keerde zich om en wilde op haar schreden terugkeren, maar liep pardoes tegen iemand op die zich de bocht om haastte. Door de botsing ging hij onderuit, en hij belandde op zijn achterste in de modder.

‘Neem me niet kwalijk; mompelde ze. Het was nog maar een jongen, een magere knul met steil, dun haar en een strontje aan één oog. ‘Heb je je pijn gedaan?’ Ze stak een hand uit om hem overeind te helpen, maar de jongen deinsde op zijn hielen en ellebogen voor haar achteruit. Hij kon niet ouder dan een jaar of twaalf zijn, al droeg hij een korte maliënkolder en had hij een langzwaard in een leren schede op zijn rug hangen. ‘Ken ik je?’ vroeg Briënne. Zijn gezicht kwam haar vagelijk bekend voor, al wilde het haar niet te binnen schieten waarvan.

‘Nee. U kent me niet. U hebt me nooit…’ Hij krabbelde overeind. ‘V-v-vergeef me, vrouwe. Ik keek niet. Ik bedoel, ik keek wel, maar naar beneden. Naar mijn voeten.’ De jongen nam de benen en rende halsoverkop terug via de weg waarlangs hij gekomen was.

Iets aan hem maakte dat Briënne een en al achterdocht was, maar ze was niet van plan hem door de straten van Schemerdel te achtervolgen. Vanochtend voor de poort, daar heb ik hem gezien, besefte ze. Hij reed op een bonte hit. En ze had het idee dat ze hem ook al eens ergens anders had gezien, maar waar?

Tegen de tijd dat Briënne de Zeven Zwaarden had teruggevonden, was het druk in de gelagkamer. Het dichtst bij het vuur zaten vier septa’s, hun gewaden vuil en bestoft van de reis. Elders zaten de banken vol met mensen uit de plaats zelf, die hompen brood in kommen warme krabbenstoofpot doopten. Haar maag rammelde toen ze het rook, maar ze zag geen lege plaatsen. Toen zei een stem achter haar: ‘Hierzo, vrouwe, neemt u mijn plekkie maar.’ Pas toen hij van de bank sprong, drong het tot Briënne door dat de spreker een dwerg was. Zijn knol van een neus was dooraderd, zijn tanden waren rood van het zuurblad kauwen en hij was gekleed in de bruine baaien gewaden van een vrome broeder, terwijl om zijn dikke nek de ijzeren hamer van de Smid hing.

‘Blijft u maar zitten,’ zei ze. ‘Ik kan net zo goed staan als u.’

‘Ja, maar mijn hoofd is minder geneigd zich aan ’t plafond te stoten.’ De dwerg sprak plat, maar zijn toon was hoffelijk. Briënne kon zijn kruin zien, daar waar hij zijn hoofd had geschoren. Veel vrome broeders droegen een dergelijke tonsuur. Septa Roëlle had haar eens verteld dat ze daarmee wilden tonen dat ze niets te verbergen hadden voor de Vader. ‘Kan de Vader dan niet door haren heen kijken?’ had Briënne gevraagd. Een domme opmerking. Ze was een traag kind geweest, dat had septa Roëlle vaak tegen haar gezegd. Ze voelde zich nu bijna net zo dom, dus nam ze de plaats van het mannetje aan het uiteinde van de bank over, beduidde dat ze stoofpot wilde en keerde zich opzij naar de dwerg om hem te bedanken. ‘Dient u in een of ander vroom huis in Schemerdel, broeder?’

‘Het was dichter bij Maagdenpoel, vrouwe, maar de wolven hebben het platgebrand; antwoordde de man terwijl hij op een broodkorst kauwde. ‘We hadden het net zo’n beetje herbouwd, toen er een stel huurlingen kwam. Ik weet niet bij wie ze hoorden, maar ze namen onze varkens mee en maakten de broeders van kant. Ik wurmde me in een holle boomstam om me te verstoppen, maar de anderen waren te groot. Het heb me een hele tijd gekost om ze allemaal te begraven, maar de Smid heb me kracht geschonken. Toen het klaar was, groef ik wat munten op die de oudste broeder had verstopt, en ging in mijn eentje op pad.’

‘Ik ben nog een paar andere broeders tegengekomen die op weg naar Koningslanding waren.’

‘Ja, er zwerven er honderden rond. Niet alleen broeders. Ook septons, en kleine luiden. Allemaal mussen. Misschien ben ik ook wel een mus. De Smid heeft me d’r klein genoeg voor gemaakt.’ Hij grinnikte. ‘En wat voor triest verhaal hebt u, vrouwe?’

‘Ik ben op zoek naar mijn zuster. Ze is hooggeboren, pas dertien, een knappe jonge maagd met blauwe ogen en kastanjebruin haar. U hebt haar misschien samen met een man zien reizen. Een ridder, mogelijk een zot. De man die mij helpt haar te vinden, kan op goud rekenen.’

‘Goud?’ De broeder wierp haar een rode glimlach toe. ‘Ik zou genoegen nemen met een kom van die krabbenstoofpot, maar ik ben bang da’k u niet kan helpen. Zotten heb ik wel ontmoet, en niet zo weinig ook, maar heel wat minder knappe maagden.’ Hij hield zijn hoofd scheef en dacht even na. ‘D’r was wel een zot in Maagdenpoel, nou ik erbij stilsta. Hij was in lompen en vuil gehuld, voor zover ik kon zien, maar onder dat vuil zat bonte stof.’

Droeg Dontos Hollard een bont pak? Dat had niemand tegen Briënne gezegd… maar ook niemand had ooit het tegendeel gezegd. Alleen, waarom zou de man in lompen gehuld gaan? Was hem en Sansa iets overkomen nadat ze uit Koningslanding waren gevlucht? Dat zou best kunnen, nu het overal op de wegen zo gevaarlijk was. Misschien was hij het helemaal niet. ‘Had die zot een rode neus, vol gebarsten adertjes?’

‘Daar zou’k geen eed op durven doen. Ik moet bekennen dat ik niet zo op hem heb gelet. Toen ik mijn broeders had begraven, was ik naar Maagdenpoel gegaan met het idee dat ik daar misschien een schip kon vinden om me naar Koningslanding te brengen. Op de kade ving ik voor het eerst een glimp van die zot op. Hij had iets steels over zich, en hij ging de soldaten van heer Tarling zorgvuldig uit de weg. Later zag ik hem nog ’s in de Stinkende Gans.’

‘De Stinkende Gans?’ zei ze onzeker.

‘Een ongure tent,’ gaf de dwerg toe. ‘Heer Tarlings mannen patrouilleren in de haven van Maagdenpoel, maar de Gans zit altijd vol zeelui, en van zeelui is bekend dat ze wel ’s mensen aan boord van hun schepen smokkelen, als ’t maar goed betaalt. Die nar wou passage voor drie personen naar de overkant van de zee-engte. Ik heb hem daar vaak met roeiers van de galeien zien praten. Soms zong-ie een komisch liedje.’

‘Hij wilde passage voor drie? Niet voor twee?’

‘Drie, vrouwe. Daar zou ik een eed op durven doen, bij de Zeven.’

Drie, dacht ze. Sansa, ser Dontos… maar wie zou de derde zijn? De Kobold? ‘Heeft die zot zijn schip gevonden?’

‘Dat zou’k niet weten,’ zei de dwerg, ‘maar op een avond kwamen een paar van heer Tarlings soldaten in de Gans naar hem zoeken en een paar dagen daarop hoorde ik een andere man opscheppen dat hij een zot voor de zot had gehouden en dat met goud kon bewijzen. Hij was dronken en trakteerde iedereen op bier.’

‘Een gek voor de gek gehouden,’ zei ze. ‘Wat bedoelde hij daarmee?’

‘Dat zou ik u niet kennen zeggen. Maar hij heette Handige Dirk, dat weet ik nog.’ De dwerg spreidde zijn handen. ‘Ik ben bang dat ik u niet meer te bieden heb, afgezien van de gebeden van een klein mannetje…’

Briënne deed haar woord gestand en kocht een kom hete krabbenstoofpot voor hem… en ook wat warm, versgebakken brood en een beker wijn. Terwijl hij naast haar stond te eten, overpeinsde ze wat hij haar had verteld. Kan de Kobold zich bij hen hebben gevoegd? Als Tyrion Lannister achter Sansa’s verdwijning stak in plaats van Dontos Hollard, dan was het aannemelijk dat ze over de zee-engte zouden moeten vluchten.

Toen het mannetje zijn kom stoofpot op had, at hij ook de restanten van de hare op. ‘U moet meer eten,’ zei hij. ‘Een vrouw van uw omvang moet op krachten blijven. Het is niet ver naar Maagdenpoel, maar de weg is vandaag de dag vol gevaren.’

Dat weet ik. Ser Cleos Frey had op diezelfde weg de dood gevonden, en zij en ser Jaime waren door de Bloedige Mommers gevangengenomen. Jaime probeerde me te doden, herinnerde ze zich, ook al was hij broodmager en zwak en waren zijn polsen geketend Het had desondanks niet veel gescheeld, maar dat was voordat Zollo zijn hand eraf had gehakt. Zollo, Rorg en Warrewel zouden haar tientallen keren hebben verkracht als ser Jaime niet tegen hen had gezegd dat ze haar gewicht in saffieren waard was.

‘Vrouwe? U kijkt zo treurig. Denkt u aan uw zuster?’ De dwerg gaf haar een klopje op haar hand. ‘De Oude Vrouw zal uw weg naar haar verlichten, wees maar niet bang. De Maagd zal haar veilig bewaren.’

‘Ik mag bidden dat je gelijk hebt.’

‘Dat heb ik.’ Hij boog. ‘Maar nu mot ik weg. Ik heb nog een heel eind voor de boeg als ik naar Koningslanding wil.’

‘Heb je een paard? Een muilezel?’

‘Twee muilezels.’ Het mannetje lachte. ‘Daar, onder aan mijn benen. Zij brengen me waar ik wezen wil.’ Hij boog en waggelde naar de deur, zwaaiend bij iedere stap.

Toen hij weg was, bleef ze aan de tafel zitten achter een beker aangelengde wijn. Briënne dronk niet vaak wijn, maar bij tijd en wijle hielp het om haar maag te kalmeren, had ze gemerkt. En waar wil ik wezen? vroeg ze zich af. In Maagdenpoel, om een man te zoeken die Handige Dirk wordt genoemd in een tent die de Stinkende Gans heet?

De laatste keer dat ze in Maagdenpoel was geweest, was de stad een woestenij, haar heer opgesloten in zijn kasteel, en haar kleine luiden dood, gevlucht of verscholen. Ze herinnerde zich afgebrande huizen en lege straten, ingeslagen of kapotte poorten. Wilde honden slopen achter hun paarden aan terwijl opgezwollen lijken als reusachtige, bleke waterlelies op het oppervlak van de poel ronddobberden waaraan de stad haar naam ontleende. Jaime zong ‘Zes Maagden in een Poel’ en lachte toen ik hem smeekte om stil te zijn. En Randyl Tarling was ook in Maagdenpoel, nog een reden voor haar om die plaats te mijden. Ze zou beter per schip naar Meeuwstede of Withaven kunnen gaan. Maar ik zou allebei kunnen doen. Een bezoekje brengen aan de Stinkende Gans en met die Handige Dirk praten, en dan in Maagdenpoel een schip zien te vinden dat me verder naar het noorden brengt.

De gelagkamer werd leger. Briënne trok een homp brood in tweeën en luisterde naar de gesprekken aan de andere tafels. De meeste daarvan gingen over de dood van heer Tywin Lannister. ‘Vermoord door zijn eigen zoon, zeggen ze,’ zei een man uit het stadje, naar zijn uiterlijk te oordelen een schoenmaker. ‘Die vuile kleine dwerg.’

‘En de koning is nog maar een jongen,’ zei de oudste van de vier septa’s. ‘Wie moet er over ons regeren tot hij meerderjarig is?’

‘Heer Tywins broer,’ zei een wachter. ‘Of anders misschien die heer Tyrel. Of de Koningsmoordenaar.’

‘Die niet,’ verklaarde de waard. ‘Niet die eedbreker.’ Hij spuwde in het vuur. Briënne liet het brood uit haar handen vallen en veegde de kruimels af aan haar hozen. Ze had nu wel genoeg gehoord.

Die nacht droomde ze weer dat ze in Renlings tent was. Alle kaarsen doofden sputterend uit en de kou omringde haar aan alle kanten. Door een groene duisternis heen bewoog iets, iets smerigs en afschuwelijks kwam op haar koning afschieten. Ze wilde hem beschermen, maar haar ledematen waren stijf, versteend van de kou, en alleen al het optillen van haar hand kostte haar meer kracht dan ze bezat. En toen het schaduwzwaard door de groenstalen halsbeschermer heen sneed en het bloed begon te vloeien, zag ze dat de stervende koning uiteindelijk niet Renling was, maar Jaime Lannister. En zij had hem in de steek gelaten.

De zuster van de kapitein trof haar in de gelagkamer aan, waar ze een beker melk met honing, gemengd met drie rauwe eieren zat te drinken. ‘Je hebt fraai werk geleverd,’ zei ze toen de vrouw haar het pas geverfde schild liet zien. Het was meer een plaatje dan een echt wapenschild, en de aanblik ervan voerde haar vele jaren terug naar de koele duisternis van haar vaders wapenzaal. Ze wist nog hoe ze haar vingertoppen over de gebarsten, verschoten verf had laten glijden, over de groene bladeren van de boom en langs de baan van de vallende ster.

Briënne betaalde de zuster van de kapitein anderhalf keer het afgesproken bedrag en zwaaide het schild over een schouder toen ze de herberg verliet, na van de kok eerst wat hard brood, kaas en meel te hebben gekocht. Ze verliet het stadje via de noordpoort, waarna ze langzaam door de velden langs de boerderijen reed waar de strijd het hevigst was geweest, toen de wolven zich op Schemerdel hadden gestort.

Heer Randyl Tarling had Joffry’s leger aangevoerd, bestaand uit westerlingen, stormlanders en ridders uit het Bereik. Degenen van zijn mannen die hier waren omgekomen, waren de stadsmuren binnengedragen om in heldentombes onder de septs van Schemerdel te rusten. De dode noorderlingen, veel talrijker, waren in een gemeenschappelijk graf bij de zee begraven. Op de stenen grafheuvel die hun rustplaats markeerde, hadden de overwinnaars een ruw gehouwen houten bord geplaatst. HIER LIGGEN DE WOLVEN was alles wat erop stond. Briënne bleef naast het bord staan en zegde een stil gebed voor hen op, en voor Catelyn Stark en haar zoon Robb, en ook voor alle mannen die samen met hen de dood hadden gevonden.

Ze herinnerde zich de nacht dat vrouwe Catelyn had gehoord dat haar zonen dood waren, de twee jongens die ze in Winterfel had achtergelaten, opdat ze veilig zouden zijn. Briënne had gemerkt dat er iets verschrikkelijk mis was. Ze had haar gevraagd of er nieuws van haar zonen was. ‘Mijn enige zoon is Robb,’ had vrouwe Catelyn geantwoord. Ze had geklonken alsof er een mes in haar buik werd omgedraaid. Briënne had een hand over de tafel heen gestoken om haar te troosten, maar ze had zich ingehouden voordat haar vingers die van de oudere vrouw hadden aangeraakt, uit angst dat ze ineen zou krimpen. Vrouwe Catelyn had haar handen omgedraaid om Briënne de littekens op haar handpalmen en vingers te laten zien, waar een mes eens diep in haar vlees had gesneden. Toen was ze begonnen over haar dochters te spreken. ‘Sansa was een dametje,’ had ze gezegd, ‘altijd hoofs en erop uit om te behagen. Ze was dol op verhalen over riddermoed. Ze zal opgroeien tot een veel mooiere vrouw dan ik, dat kun je al zien. Ik borstelde vaak zelf haar haar. Ze had kastanjebruin haar, dik en zacht… het rood erin glansde altijd als koper in het licht van de toortsen…’

Ze had ook over Arya gesproken, haar jongste dochter, maar Arya was verdwenen, en nu hoogstwaarschijnlijk dood. Maar Sansa… Ik zal haar vinden, vrouwe, zwoer Briënne tegen de rusteloze schim van vrouwe Catelyn. Ik zal niet aflaten haar te zoeken. Desnoods geef ik mijn leven, mijn eer en al mijn dromen op, maar vinden zal ik haar.

Achter het slagveld liep de kustweg, tussen de bruisende grijsgroene zee en een reeks lage kalksteenheuvels in. Briënne was niet de enige die over deze weg reisde. Langs de kust lagen tot ver in het noorden vissersdorpen, en het vissersvolk gebruikte deze weg om hun vis naar de markt te brengen. Ze passeerde een visvrouw en haar dochters die met lege manden op hun schouders naar huis terugliepen. Vanwege haar wapenrusting hielden ze haar voor een ridder, tot ze haar gezicht zagen. Toen begonnen de meisjes tegen elkaar te fluisteren en naar haar te staren.

‘Hebben jullie op deze weg ook een maagd van dertien gezien?’ vroeg ze. ‘Een hooggeboren maagd met blauwe ogen en kastanjebruin haar?’ Sinds ser Schadrik was ze op haar hoede, maar ze moest het blijven proberen. ‘Wellicht was ze met een zot onderweg.’

Maar ze schudden alleen maar hun hoofd en giechelden achter hun handen.

In het eerste dorp dat ze bereikte, renden jongens blootsvoets naast haar paard op. Ze had haar helm opgezet, gekwetst door het gegrinnik van het vissersvolk, dus zagen ze haar voor een man aan. Een jongen bood haar mosselen te koop aan, een andere krabben, en eentje bood haar zijn zuster aan.

Briënne kocht drie krabben van de tweede jongen. Tegen de tijd dat ze het dorp uit reed, regende het en trok de wind aan. Storm op til, dacht ze terwijl ze een blik op de zee wierp. De regendruppels tinkelden tegen het staal van haar helm, zodat haar oren tuitten onder het rijden, maar het was beter dan daarbuiten in een boot zitten.

Een uur verder naar het noorden splitste de weg zich op bij een stapel puin, de ruïne van een klein kasteel. De rechterweg bleef de kust volgen en kronkelde omhoog naar de Nes van Scheurklauw; een troosteloze streek van moerassen en dorre naaldbossen; de linker voerde door heuvels, velden en bossen naar Maagdenpoel. Inmiddels was het harder gaan regenen. Briënne steeg af en leidde haar merrie de weg af om in de ruïnes te schuilen. Tussen de braamstruiken, het onkruid en de wilde elzen was nog te zien waar de kasteelmuur had gelopen, maar de stenen waaruit hij had bestaan lagen als speelgoedblokken tussen de wegen uitgestrooid. Een deel van de hoofdburcht stond nog overeind. De drielingtoren was van grauw graniet, net als de verbrokkelde muren, maar de kantelen waren van gele zandsteen. Drie kronen, besefte ze terwijl ze er door de regen heen naar staarde. Drie gouden kronen. Dit was een kasteel van de Hollards geweest. Het zat er dik in dat ser Dontos hier geboren was.

Ze leidde haar merrie door het puin naar de hoofdingang van de burcht. Van de deur restten nog slechts ijzeren scharnieren, maar het dak was nog intact en binnen was het droog. Briënne bond haar merrie aan een toortshouder vast, deed haar helm af en schudde haar haar uit. Ze zocht juist naar wat droog hout om een vuur te maken, toen ze het geluid van een paard dichterbij hoorde komen. Instinctief deed ze een stap naar achteren, de schaduwen in, waar ze vanaf de weg niet te zien was. Dit was precies dezelfde weg als waarop zij en ser Jaime gevangengenomen waren. Ze was niet van plan zoiets nog eens door te maken.

De ruiter was een kleine man. De Maffe Muis, dacht ze, bij de eerste aanblik. Die is me op een of andere manier gevolgd. Haar hand zocht het gevest van haar zwaard en ze merkte dat ze zich afvroeg of ser Schadrik haar voor een gemakkelijke prooi hield, domweg omdat ze een vrouw was. De kastelein van heer Grandizon had die vergissing eens begaan. Humfried Stavelaar had hij geheten, een trotse oude man van vijfenzestig met een haviksneus en een hoofd vol vlekken. Op de dag van hun verloving had hij Briënne gewaarschuwd dat hij verwachtte dat ze zich na hun huwelijk als een fatsoenlijke vrouw zou gedragen. ‘Ik wil niet dat mijn vrouw als een man in maliën rondspringt. Daarin zul je me moeten gehoorzamen, opdat ik niet gedwongen zal zijn je te tuchtigen.’

Ze was zestien, en niet onbekend met het zwaard, maar ondanks haar vaardigheden op de binnenplaats nog verlegen. Niettemin had ze de moed opgebracht om tegen ser Humfried te zeggen dat ze zich uitsluitend zou laten tuchtigen door een man die haar in hef gevecht de baas kon. De oude ridder was paars aangelopen, maar hij had ermee ingestemd zijn eigen wapenrusting aan te doen om haar als vrouw haar plaats te wijzen. Ze hadden gevochten met stompe toernooiwapens, dus hadden er geen punten aan Briënnes strijdknots gezeten. Ze had ser Humfrieds sleutelbeen en twee van zijn ribben gebroken, en hij verbrak de verloving. Hij was haar derde echtgenoot in spe en tevens de laatste. Haar vader had niet langer aangedrongen.

Als het inderdaad ser Schadrik was die haar achtervolgde, zou haar nog wel eens een gevecht te wachten kunnen staan. Ze was niet van plan ’s mans reisgenote te worden of toe te laten dat hij haar naar Sansa volgde. Hij bezat die vlotte arrogantie die vaak samengaat met bekwaamheid in de strijd, dacht ze, maar hij was klein. Ik heb een groter bereik dan hij, en waarschijnlijk ben ik ook sterker.

Briënne was net zo sterk als de meeste ridders, en haar oude wapenmeester had altijd gezegd dat ze sneller was dan een vrouw van haar lengte eigenlijk hoorde te zijn. De goden hadden haar tevens van uithoudingsvermogen voorzien, hetgeen ser Godwin als een nobele gave had beschouwd. Met zwaard en schild vechten was een vermoeiende aangelegenheid, en de overwinning ging vaak naar degene die de langste adem had. Van ser Godwin had ze geleerd om behoedzaam te vechten om haar krachten te sparen terwijl ze ervoor zorgde dat haar tegenstanders zich uitputten in verwoede aanvallen. ‘Je zult altijd door mannen worden onderschat,’ had hij gezegd, ‘en hun trots zal eisen dat ze je snel verslaan, opdat niemand zal zeggen dat een vrouw ze het vuur na aan de schenen heeft gelegd.’ Toen ze de wereld in was gegaan, had ze ontdekt hoe waar dat was. Zelfs Jaime Lannister had haar in het bos bij Maagdenpoel op die manier aangevallen. Als de goden goed waren, zou de Maffe Muis die vergissing ook begaan. Hij mag dan een geoefend ridder zijn, dacht ze, maar een Jaime Lannister is hij niet. Ze trok haar zwaard zachtjes uit de schede.

Maar het was niet ser Schadriks kastanjebruine ros dat bij de splitsing van de weg inhield, maar een afgeleefde, bonte hit met een magere jongen op zijn rug. Toen Briënne het dier zag, deed ze een stap naar achteren, in verwarring gebracht. Het is maar een jongen, dacht ze, totdat ze een glimp van het gezicht onder de kap opving. De jongen in Schemerdel, degene die tegen me opgebotst is. Hij is het.

De jongen besteedde geen enkele aandacht aan de kasteel-ruïne, maar tuurde eerst de ene en toen de andere weg af. Na een korte aarzeling wendde hij zijn hit in de richting van de heuvels en sjokte voort. Door de vallende regen heen zag ze hem verdwijnen, en plotseling herinnerde ze zich dat ze diezelfde jongen al in Rooswijck had gezien. Hij volgt me op mijn schreden, besefte ze, maar dat spelletje kan ik ook spelen. Ze bond haar merrie los, klom weer in het zadel en ging hem achterna.

Onder het rijden staarde de jongen naar de grond en keek hoe de sporen in de weg zich met water vulden. De regen dempte het geluid van haar nadering, en ongetwijfeld speelde ook zijn kap een rol. Hij keek niet eenmaal om, totdat Briënne van achteren op hem af draafde en zijn hit met de vlakke kant van haar zwaard een klap op de achterhand gaf.

Hetpaard steigerde. De magere jongen vloog eraf, waarbij zijn mantel fladderde als een stel vleugels. Hij belandde in de modder en krabbelde overeind met aarde en dood bruin gras tussen zijn tanden, om te ontdekken dat Briënne boven hem uittorende. Het was zonder enige twijfel dezelfde jongen. Ze herkende het strontje. ‘Wie ben je?’ vroeg ze op hoge toon.

De mond van de jongen bewoog geluidloos. Zijn ogen waren groot als schotels. ‘Puh,’ was alles wat hij uit kon brengen. ‘Puh.’ Zijn maliënhemd rammelde toen hij huiverde. ‘Puh. Puh.’

‘Pardon?’ zei Briënne. ‘Bedoel je: pardon?’ Ze plaatste de punt van haar zwaard op zijn adamsappel. ‘Pardon, maar mag ik weten wie je bent, en waarom je me volgt?’

‘Niet puh-puh-pardon.’ Hij stak een vinger in zijn mond en floepte er al spugend een kluit modder uit. ‘Puh-puh-pod. Mijn naam. Puh-puh-Podderik. Puh-Peyn.’

Briënne liet haar zwaard zakken. Ze voelde een golf van sympathie voor de jongen opkomen. Ze herinnerde zich een dag in Avondschemer, en een jonge ridder met een roos in zijn hand. Hij had die roos meegebracht om aan mij te geven. Of dat had haar septa althans gezegd. Het enige wat zij hoefde te doen, was hem welkom heten in haar vaders kasteel. Hij was achttien, met lang rood haar tot op zijn schouders. Zij was twaalf, strak ingesnoerd in een stijve nieuwe japon, waarvan het lijfje flonkerde van de granaten. Ze waren even lang, maar zij was niet in staat hem in de ogen te kijken, noch de eenvoudige woorden te spreken die de septa haar had geleerd. Ser Ronet. Ik heet u welkom in mijn vaders zaal. Het is goed om eindelijk uw gezicht te zien.

‘Waarom volg je mij?’ vroeg ze de jongen. ‘Heb je opdracht mij te bespioneren? Werk je voor Varys, of voor de koningin?’

‘Nee. Geen van de twee. Niemand.’

Briënne schatte zijn leeftijd op tien jaar, maar ze was heel slecht in het schatten van de leeftijd van kinderen. Ze zag ze altijd voor jonger aan dan ze waren, misschien omdat ze zelf altijd groot geweest was voor haar leeftijd. Abnormaal groot, placht septa Roëlle te zeggen, en mannelijk. ‘Deze weg is te gevaarlijk voor een jongen alleen.’

‘Maar niet voor een schildknaap. Ik ben zijn schildknaap. De schildknaap van de Hand.’

‘Heer Tywin?’ Briënne stak haar zwaard in de schede.

‘Nee. Niet die Hand. Die daarvoor. Zijn zoon. Ik heb samen met hem in de veldslag gestreden. Ik schreeuwde: “Half man! Halfman!” ’

De schildknaap van de Kobold. Briënne had niet eens geweten dat hij er een had. Tyrion Lannister was geen ridder. Het viel te verwachten dat hij een paar knapen in dienst had, een page en een bekerdrager, iemand om hem bij het aankleden te helpen. Maar een schildknaap? ‘Waarom volg je me?’ vroeg ze. ‘Wat wil je?’

‘Haar vinden.’ De jongen stond op. ‘Zijn vrouwe. U zoekt haar. Dat zei Brella. Ze is zijn echtgenote. Niet Brella, jonkvrouwe Sansa. Dus ik dacht, als u haar zou vinden…’ Zijn gezicht vertrok plotseling van ellende. ‘Ik ben zijn schildknaap,’ herhaalde hij terwijl de regen over zijn gezicht stroomde, ‘maar hij heeft me áchtergelaten.’

Загрузка...